Skip to main content

Full text of "Jaarboek van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen gevestigd te Amsterdam voor .."

See other formats


'  iRi 


O^"^        JAARBOEK 


KONIJSTKLIJKE  AKADEMIE 


.co 


f 


WETENSCHAPPEN 


GEVESTIGD 


AMSTERDAM, 


1880. 

lïbrary 

NEW  VORK 

«OfANlCAL 


Si  >^^:^=T^:^>d^èk2^i?^!=^^- 


AMSTERDAM, 
JOHANNES  MULLER. 


Gedrukt  bij  De  Roever-Kröber-Bakels.  —  Amsterdam. 


INHOUD. 


Bladz. 

Staat  van  de  koninklijke  akademie  van  wetenschappen, 

OP  DEN  24sten  apkil  des  jaaks  1880 III. 

Alphabetische  lijst  der  gewone  leden,  couhespondenten 
in  de  overzeesche  bezittingen  van  het  rijk  en  buiten- 
landsche  leden,  sedert  de  oprichting  in  1851  ....  X. 

Lijst  der  binnen-  en  btjitenlandsche  akademiën,  geleerde 
genootschappen  en  instellingen,  waarmede  de  akademie 
door  wederkeerige  ruiling  der  uitgegeven  werken 
in  verbinding  is xxi. 

Reglement  voor  de  koninklijke  akademie  van  weten- 
schappen       XXXIII. 

Reglement  vau  Orie  voor  cle  Afdeeling  Wis-  en  Natuurkun- 
dige Wetenschappen ' XLI. 

Reglement  van  Orde  voor  de  Afdeeling  Taal-,  Letter-,  Ge- 
schiedkundige en  Wijsgeerige  Wetenschappen XLIX. 

Bericht  omtrent  wijzigingen   in  de  algemeene  bepalingen  van 

de  reglementen  van  orde LX. 

Vrijdom  van  Briefport LXIII. 

Programma  certaminis  poetici  ab  academia  regia  disciplinarum 
Neerlandica  ex  legato  Hoeuiftiano  indicti  iu  annum 
MDCCCLXXX LXIV. 

Proces-verbaal  van  de  vereenigde  vergadering  der  beide 
afdeelingen lxvii  . 

Inleiding LXIX. 

Proces- Verbaal   van    de    Vereenigde  Zitting  der  beide  Afdee- 

lingen,   gehouden  den  24sten  April  1880 LXXI. 


Bladz, 

Terslag  van   den  ataat  en  de  werkzaamheden  aan  Z.  M.  den 

Koning LXXII, 

Rekening  en  Verantwoording  van  het  door  den  Algemeenen 

Secretaris  over  het  jaar  1879 — 1880  gehouden  beheer.    .    .  Cl. 

Rekening  en  Verantwoording  van  het  door  den  Algemeenen 
Secretaris  over  het  jaar  1879 — 1880  gehouden  beheer  van 
het  legaat  Hoeufft CVI. 

Rekening  en  Verantwoording  van  het  door  den  Algemeenen 
Secretaris  over  het  jaar  1879  —1880  gehouden  beheer  van 
het  Fonds  voor  de  Leeuwenhoek-Medaille,  1875—1880  .    .  CVII. 

Memorie  van  Toelichting  bij  de  Rekening  en  Verantwoording.  CVIII. 

Verslag  over  de  Rekening CIX. 

Begrootiug  van  Inkomsten  en  Uitgaven,  gaande  van  1"  April 

1880  tot  1»  April  1881 // CX. 

Verslag    en    voorstellen    van  de  Hooger-Onderwijs- Commissie 

aan  de  Vereenigdc  zitting  in  April  1880 CXI. 

Rapport  der  Hooger-Ouderwijs-Commissie  uit  de  beide  Afdee- 

lingen CXVII. 

Verslag   vau   den   Heer  L.  Ph.  C.  van  dkn  Bekgh,  namens 

de  Charter-Commissie CXXXV. 

Verslag  aangaande  de  Boekerij  en  het  Munt-  en  Penning- 
kabinet  CXXXVII. 

Ontwerp  van  een  schrijven  aan  Z.  E.  den  Minister  van  Bin- 
nenlandsche  Zaken  over  een  tocht  naar  de  Poolstreken.    .  CXL. 

Overgang  van  den  voorrang  der  Akademie  op  de  Afdeeling 
Taal-,  Letter-,  Geschiedkundige  en  Wijsgeerige  Weten- 
schappen         CXLIV. 

Brief  aan  Z.  Exc.  den  Minister  van  Binnenl.  Zaken  over 
het  verbinden  van  Directeurswoningen  aan  Laboratoria, 
Observatoria,  Musea,  enz CXLV. 

Levensbericht   vau    Rudolph    Herman    Christiaan    Carkl 

SCHEFFER,   door   K.    W.    VAN    G0RK.OM J 

Levensbericht  van  Jhr.  Mr.  J.  K.  J.  de  Jonge,  door  P.  J,  Veth  .  22 . 


'  N  A  A.  M  L  IJ  S  T 

DER 

GE\)C^ONE  LEDEN, 
CORRESPONDENTEN 

IN   DB   OVERZEESCHE   BEZITTINGEN   VAN   HET  RIJK 

EN 

BUITENLANDSCHE  LEDEN 

VAN   DE 

KONINKLIJKE  AKADEMIE  VAN  WETENSCHAPPEN. 


Jaakboek   IbSO, 


A 


STAAT 

VAN   DE 

KONINKLIJKE  AKADEMIE  VAN  WETENSCHAPPEN 

OP     DEN     24sten     APEIL     DES     JAAES     1880. 


BESTUUR  DER  ACADEMIE 
gedurende  het  Academiejaar  van  April  1880 — April  1881. 

ALGEMEENE    VOORZITTER, 

C.  W.  OPZOOMER. 

ALGEMEENE    SECRETARIS, 

C.  A.  J.  A.   OUDEMANS. 


Afdeeling  voor  de  Taal-,  Letter-.,   Geschiedkundige  en 
Wijsgeerige    Wetenschappen. 

VOORZITTER, 

C.  W.  OPZOOMER. 

ONDER- VOORZITTER, 

S.  A.  NABER. 

SECRETARIS, 

J.  C.  G.  BOOT. 


Afdeeling    Wis-  en  Natuurkundige   Wetenschappen. 

VOORZITT'ER, 

F.  C.  DONDERS. 

ONDER- VOORZiriER, 

C.  J.  MATTHES. 

SECRETARIS, 

C.  A.  J.  A.  OUDEMANS. 


IV 


Afdeeling  voor  de  Taal-,  Letter-,   Geschiedkandiye  en 
Wijsgeerige   Wetenschappen, 

Gewone  Leden. 

R.  p.  A.  DOZY,  te  Leiden, 

M.  DE  VRIES,  te  Leiden, 

w.  G.  BRILL,  te    Utrecht. 

w.  j.  A.  joNCKBLOET,  te  Leiden. 

3.  DE  AVAL,  te  Deventer. 

j.  DiRKs,  te  Leeuwarden. 

c.  w.  OPZOOMER,  te   Utrecht. 

j.  H.  SCHOLTEN,  te  Leiden. 

w.  j.  KNOOP,  te  ^sGravenhage. 

G.  DE  VRIES  Az.,  te  's  Gravenhage. 

3.  c.  G.  BOOT,  te  Amsterdam. 

M.  H.  GODEYROi,  te  's  Gi'ttvenhage. 

w.  c.  MEES,  te  Amsterdam. 

N.  BEETs,  te   Utrecht. 

R.  j.  FRUIN,  te  Leiden. 

B.  j.  LiNTELo  DE  GEER,  te   Utrecht. 

A.  KUENEN,  te  Leiden. 

3.  KAPPEYNE  VAN  DE  COPPELLO,  te  'ó'  Gravenhage. 

D.  HARTING,  te  LJnkhuizen. 

s.  VISSERING,  te  ^ s  Gravenhage, 

3.  E.  GouDSMiT,  te  Leiden. 

3.  P.  six,  te  Amsterdam. 

p,  j.  VETH,  te  Leiden. 

s.  A.  NABER,  te  Amsterdam. 

TH.  BORRET,  te    Vogelenzang. 

c.  M.  FRANCKEN,  te   Utrecht. 

s.  HOEKSTRA  BZ.,  te  Amsterdam, 

H.  KERN,  te  Leiden, 


j.  T.  BUYS,  te  Leiden. 

j.  A.  FRUIN,  te    Utrecht. 

E.  T.  H.  p.  L.  A.   VAN  BONEVAL  FAüEE,  te  Leiden, 

B.  D.   H.  TELLEGEN,  te   Groningen.  ^ 

B.  H.  c.  K.  VAN  DER  wiJCK,  te  Groningen. 

M.  j.  DE  GOEJE,  te  Leiden. 

H.  VAN  HERWERDEN,  te   Utrecht. 

c.  vosMAER,  te  's  Gravenhage. 

5.  p.  N.  LAND,  te  Ijeiden. 

3.  G.  DE  HOOP  SCHEPPER,  te  Amsterdam. 

TH.  JORissEN,  te  Amsterdam. 

M.  F.  A.  G.   CAMPBELL,  te   's  Gravcnhage. 

p.  DE  JONG,  te   Utrecht. 

3.  6.  R.  ACQüOY,  te  Leiden. 

p.  J.  cosiJN,  te  Leiden. 

H.  p.  G.  QUACK,  te  Amsterdam, 

A.  A.  DE  PiNTO,  te  ^s  Gravenhage. 

T.  M.  c.  ASSER,  te  Amsterdam. 

j.  HABETS,  te   Oud-Vroenhoven. 


Rustende  Leden. 


G.  MEES  AZ.,  te  Rotterdam, 

3.  H.  HOLWERDA,  te    Voorschoteu. 

L.  A.  j.  w.  SLOET,  te  Arnhem. 

L.  PH.  c.  VAN  DEN  BERGH,  te  's  Grüvenkage. 

(.'.  LEEMANS,  te  Leiden. 


VI 

Correspondenten  in  de  Overzeesehe  bezittingen  van  het  Ryk. 

B.  F.   MATTHBS,  te  Mcikasser, 

j.  A.  VAN  DER  CHIJS,  te  Batavia. 

H.  NEUBRONNER  VAN  DER  TUÜK,  Op  BalL 

K.  F.  HOLLE,  te  Garoet  {Preanger  RegentscL). 
H.  D.   LEVYSSOHN  NORMAN,  te  Batavia. 
L.  w.  c.  VAN  DEN  BERG,  te  Batavia. 


Buitenlandsche  Leden, 

H.  L.  FLEiscHER,  te  Leipzig. 
L    p.  GACHARD,  te  Brussel. 
c.  R.  LEPSius,  te  Berlijn. 
3.  N.  MAüViG,  te  Kopenhagen. 
LEOPOLD   RANKE,   te   Berlijn. 
A.  R.  RANGABÉ,  te  Athene. 
TH.  MOMMSEN,  te  Berlijn. 
H    c.  RAWLiNSON,  te  Londen. 

F.  c.  CHABAS,  te  Chalons  sur  Saóne. 
V.  DURUY,  te  Parijs. 

A.  RÉviLLE,  te  Parijs. 

R    VON  JHERING,  te   Göttingen. 

MAX  MULLER,  te  Oxford. 

J.   T.   J.   HEREMANS,   te    Gent. 

j.  c.  BLUNTSCHLi,  te  Heideïberg. 

Q.  B.  Rossi,  te  Rome. 

T.  NÖLDEKE,  te  Straatsburg. 

D.  CARUTTi,  te  Rome. 

G.  STXJDERMUND,  te  Straatsburg. 

B.  wiNDSCHEiD,  te  Leipzig. 


TO 


Afdeeling  voor  de   Wis-  en  Natuurkundige   Wetenschappen, 
Gewone  Ledeu. 

c.  j.  MA.TTHES,  te  Amsterdam. 

F.  c.  DONDERS,  te    Utreclit. 
P.   HARTING,  te    Utrecht. 

c.  H.  D.  BUiJS  BALLOT,  te    Utrecht. 
J.  A.  c.  OUDEMANS,  te   Utrecht. 

D.  BiERENs  DE  HAAN,  te  Leiden. 
3.  H.   A.  BOSQUET,  te  Maastricht. 

A.  w.  M.  VAN  HASSELT,  te  's  Gravenliagc. 

M.  c.  VERLOREN,  op  Schothorst   bij  Amersfoort. 

j.  VAN  GOGH,  tydelijk  te  Batavia» 

c.  A.  J.  A.  OUDEMANS,  te  Amsterdam. 

E.  H.   voN  BAUMHAUER,  te  Haarlem. 

p.  M.  BRUTEL  DE  LA  RiviERE,  te  Leiden. 

j.  BOSSCHA,  te  Delft. 

N.  w.  p.  RAUWENHOFF,  te   Utrecht. 

p.  L.  RIJKE,  te  Leide?!. 

A.  HEYNsius,  te  Leiden. 

G.  VAN  DIESEN,  te  Middelburg. 
w.  KOSTER,  te    Utrecht. 

G.    F,    W.    BAEHR,   te    Delft. 

w.  F.  R    suRiNGAR,  te  Leiden. 

A.    C.   OUDEMANS  JR.,   te   Delft. 

c.  H.  c.  GRiNWis,  te   Utrecht. 

c.  M.  VAN  DER  SANDE  LACOSTE,  te  Amsterdam, 

TH.  w.  ENGELMANN,  te   Utrecht. 

3.  E.  T.  ORTT,  te  Haarlem. 

3.  ZEEMAN,  te  Amsterdam. 

H.    G.    VAN    DE    SANDE    BAKHUIJZEN,    te    Leiden, 

3.  M.  VAN  BEMMELEN,  te   Leiden. 


vm 

B.  J.  TiDEMAN,  te  Amsterdam. 

c.  K.  HOFFMANN.  te  Leiden. 

T.  ZAAiJER,  te  Leiden. 

R.  A.  MEES,  te   Groningen. 

T.  PLACE,  te  Amsterdam. 

TH.  H.  MAC  GiLLAVRY,  te  Leiden. 

j.  w.  GUNNING,  te  Amsterdam. 

F.    J.    VAN    DEN    BERG,    te    Delft. 

j.  D.  VAN  DER  WAALS,  te  Amsterdam 
ED.  MULDER,  te    Utrecht. 
H.  c.  DiBBiTS,  te   Utrecht. 

TH.    H.    BEHRENS,    te    Delft. 

H.  DE  VRLES,  te  Amsterdam. 
A.  p.  N.  FRANCHIMONT,  te  Leiden. 
N.  T.  MiCHAËLis,   's  Gravenhage. 
M.  TREUB,  te    Voorschoten. 
3.  J.   STOKVIS,  te  Amsterdam. 
CH.  M.  SCHOLS,  te  Delft. 


Rustende  Leden. 


J.  p.  DELPRAT,  te  's  Gravenhage. 

H.  SCHLEGEL,  te  Leiden. 

F.  j.  STAMKART,  te  Amsterdam. 

j.  w.  L.  VAN  OORDT,  te  's  Gravenhage. 

3.  VAN  GEUNS,  te  Amsterdam. 


IX 


Correspondenten  in  de  Overzeesche  bezittingen  van  het  Rijk. 

j.  E.  TEYSMANN,  te  Buiteiizorg  op  Java. 

p.   A.  BEEGSMA,  te  Batavia. 

K.   w.   VAN  GORKOM,  op  Java  (tijdelijk  in  Nederland). 


R. 


D.  M.   VERBEEK,  te  Padang. 


i.  c.  BERNELOT  MOENS,  te  Batavia. 


Buitenlandsche  Leden. 

H.  K.  w.  BERGHAüS,  te  Potsdam. 

j.  B.  DUMAS,  te  Parijs. 

R.  owEN,  te  Londen, 

p.  j.  VAN  BENEDEN,  te  Leuven. 

G.  B.  AiEY,  te   Greenwich. 

H.  HELMHOLTZ,  te  Berlijn. 

A.  w.  HOFMANN,  te  Berlijn. 

R    viRCHOW,  te  Berlijn. 

H.  E.  GÖPPERT,  te  Breslau. 
H.  MiLNE  EDWARDS,  te  Parijs. 

w.  WEBER,  te   Göttingen. 

CHS.  DARWiN,  te  Down,  Beckenham,  Kent. 

3.  PLATEAU,  te   Gent. 

wiLLiAM  THOMSON,  te   Glasgow. 

OTTO  STRTJVE,  te  St.  Petersburg. 

p.  wÖHLER,  te    Göttingen. 

T.  L.  w.  voN  BiscHOFF,  te  Münchcn. 

A.  DE  CANDOLLE,  te  Genève. 


.VLPHABETISCHE  LIJST 


DER 


GEWONE  LEDEN, 
CORRESPONDENTEN 

IN    DE    OVEKZBESCHE    BEZITTINGEN    VAN    HET    RIJK 

EN 

BUITENLANDSCÏÏE  LEDEN 

VAN   DE 

KONINKLIJKE  AKADEMIE  VAN  WETENSCHAPPEN, 

SEDERT    DE    OPRICHTING     IN     1851. 
NB.   [)e  letter  L.         beteckent  a;ewooD  Lid. 


c. 

('ürresjiondtnt. 

B. 

L. 

Buitenlandsch  Lid. 

R. 

L. 

"         Rustend  I-id. 

a. 

N. 

II         Afdeeling  Natuurkuude 

a. 

L. 

Afdeeling  Letterkunde. 

Ackersdijk,  (J.)  te  Utrecht,  L.  a. 
L.  23  Febr.  1855.  R.  L.  1861. 
Overi.  13  Juli  1861. 


Acqiioy,  (J.  G.  R.)  te  Leiden,  L.  a.  Assen,  (C.  J.  van)  te  Leiden,  L.  a 


Arago,  (D.  F.  J.)  te  Parijs,  B.  L. 
a.  N.  26  0ct.  1851.  Overl.  3  0ct. 
1853. 


L.  19  April  1877. 
Airy,  (G.  B.)   te  Greenwich,  B.  L. 
a.  N.  4  Mei  1859. 


L.  23  Febr.  1855.   R.  L.  1858. 
Overl.  13  Sept.  1859. 


B. 

Baehr,  (G.  F.  W.)   te  Belft^  L.  a.  Baer,(K.E.  von)tei)o?7J<B.L.a.N. 
N.  5  Mei  1867.  4  Mei  1876.  Overl.  28  Nov.  1876. 


n 


Bake,  (J.)  te   Leiden,  L.  a.  L.  23 
Febr.   1855.   R.  L.  1858.  Oveii. 
26  Maart  1864. 
Bakhuijzeii,   (H.  G.  van  de  Sande) 
te  Leiden,  L.  a.  N.  11  Mei  1872- 
Baumhauer,   (E.   H.  von)  te  Haar- 
lem, L.  a.  N.  1  Mei  1858. 
Becquerel,  (A.  C.)  te  Parijs,  B.  L. 
a.   N.    26  Oct.  1851.    Overl.  19 
Jan.  1878. 
Beek,  (A.  vau)  te   Utrecht,  E.  L.  a. 
N.    26  Oct.  1851.  Overl.  7  Jan. 
1856. 
Beets,    (N.)    te    UtrecM,   L.    a.  L. 

4  Mei  1859. 
Behrens,  (Th.    H.)  te  Delft,  L.  a. 

N.  8  Mei  1878. 
Bemmelen,   (J.  M.  van)  te  Leiden, 

L.  a.  N.  10  Mei  1873. 
Beneden,    (P.   J.   van)    te    Leuven, 

B,  L.  a.  N.  4  Mei  1859. 
Berg,  (F.  J.  van  den)  te  Belft,  L. 

a.  N.  4  Mei  1875. 
Berg,    (L.    W.  C.  van  den)  te  Ba- 
tavia, C.  a.  L.  19  Mei  1876. 
Bergli,  (L.  Ph.  C.  van  den)  te  's  Gra- 
venhage,  L.  a.  L.  24  Maart  1855. 
R.  L.  April  1876. 
Berghaus,  (H.  K.  W.)  te  Potsdam, 

B.  L.  a.  N.  26  Oct.  1851. 
Bergsma,  (P.  A.)  te  Batavia,   C.  a. 

N.  11  Mei  1872. 
Bernelot  Moens,  (J.  C.)  i&  Batavia, 

C.  a.  N.  8  Mei  1878. 
Bischoff,   (T.   L.  W.  von)  te  Miin- 

cJien,  B.  L.  a.  N.  8  Mei  1878. 
Bleeker,    (P.)    te    's  Graveyiliage,  C. 

a.  N.  6  April  1855.  L.  a.  K  5 

Mei  1862.  Overl.  24  Jan.  1878. 
Blume,    (C.    L.)    te    Leiden,   L.  a. 

N.  6  April  1855.  Overl.  3  Pebr. 

1862. 


Bluntsclili,    (J.    C.)    te   Heidelberg, 

B.  L.  a.  L.  29  April  1875, 
Boogaard,  (J.  A.)  te  Leiden,  L.  a. 
N.    8   Mei  1865.    Overl.  2  Juni 
1877. 
Boot,  (J,  C.  G.)  te  Amsterdam,  L. 

a.  L.  2  Mei  1857. 
Borret,  (Th.)  te  Vogelenzang,  L.  a. 

L.  8  Mei  1865. 
Bosch,    (R.    B.    van    den)  te  Goes, 
L.  a.  N.  2  Mei  1857-  Overl.  18 
Jan.  1862. 
Bosquet,   (J.  H.  A.)  te  MaastricJd, 

L.  a.  N.  Mei  1856. 
Bosscha,   (J.)   te   ^sGravenliage,  L. 
a.  L.  23  Pebr.  1855.  R.L.  1867. 
Overl.  9  Dec.  1874. 
Bosscha,    (J.)    te    Delft,    L.    a.  N. 

1  Mei  1863. 
Brants,    (A.)   Joppe  bij    Gorsel,  L, 
a.   N.   26   Oct.  1851.   Overl.  27 
Nov.  1862. 
Breda,    (J.    G.    S.    van)   te   Kaar- 
levi,    L.    a.    N.    26    Oct.    1851. 
R.  L.  Oct.  1858.  Overl.  2  Sept. 
1867. 
BriU,  (W.  G.)  te   Vtrecld,  L.  a.  L. 

24  Maart  1855. 
Brink,   (R.  C.  Bakhuizen  van  den) 
te  's  Gravenhage,  L.  a.  L.  23  Febr_ 
1855.  Overl.  15  Juli  1865. 
Brown,   (R.)    te    Ljonden,    B.  L.  a. 
N.  26  Oct.  1851.  Overl.  10  Juni 
1858. 
Brumund,    (J.    F.    G.)  te  Batavia^ 
C.    a.    L.  29  April  1854.  Overl. 
12  Maart  1863. 
Brutel    de    la    Rivière,   (P.   M.)  te 

Leiden,  L.  a.  N.  8  Mei  1860. 
Bunsen,  (K.  J.  von)  te  Bonn,  B.  L. 
a.  L.  4  Mei  1859.  Overl.  28  Nov, 
1860. 


xn 


Buys,   (J,   T.)  te  Leiden,  L.  a.  L. 

5  Mei  1867. 
Buijs  BaUot,  (C.  H.  D.)  te  Utrecht, 

L.  a.  N.  26  April  1855. 


Buysing,  (D.  J.  Storm)  te  'sGra. 
venhage,  L.  a.  N.  25  Oct.  1851. 
R.  L.  27  Maart  1869.  Overi.  16 
Aug.  1870. 


O. 


Campbell,  (M.  F.  A.  G.)  te '« Gra- 
venhage,  L.  a.  L.  29  April  1875. 

Candolle,  (A.  de)  te  Genève,  B.  Ti. 
a.  N.  8  Mei  1878. 

Carutti,  (D.)  te  Rome,  B.  L.  a.  L. 
8  Mei  1878. 

Chabas,  (F.  C.)  te  Chdlons  sur  Saóne, 

B.  L.  a.  L.  8  Mei  1865. 
Chevalier,  (IMicliel)  te  Parijs,  B.  L. 

a.  L.  19  April   1855.   Overl.  28 
Nov.  1879. 
Chvs,   (J.  A.  van  der)    te  Batavia, 

C.  a.  L.  6  Mei  1867. 


Clerk  Maxwell,    (J.)    te  Cambridge^ 

B.  L.  a.  N.  16  Mei  1877.  Overi. 

7  Nov.  1879. 
Cobet,  (C.  G.)  ie  Leiden,  L.  a.  L.  23 

Febr.   1855.   Bed.  8  Sept.  1856. 
Conestabüe,  (G.)  te  Perugia,  B.  L. 

a.    L.    7    Mei   1861.    Overi.  21 

Juli  1877. 
Courad,    (F,  W.)   te  'sGravenhage^ 

L.  a.  N.  23  Febr.  1855.    Overi. 

1  Febr.  1870. 
Cosijn,  (P.  J.)  te  Leiden,  L.  a.  L. 

19  April  1877. 


D. 


Darwin,  (Chs.)  te  Down,  BecJeenham, 

Kent,  B.  L.  a.  N.  11  Mei  1872. 
David,  (J.  B.)  te  Leuven,  B.  L.  a. 

L.  5  Mei  1862.  Overi.  24  Maart 

1866. 
Delprat,  (G.  H.  M.)  te  Rotterdam, 

L.  a.  L-.  24  Maart  1855.   R.  L. 

1861.  Overl.  4  Jan.  1871. 
Delprat,   (J.   P.)    te    'sGravenhage, 

L.  a.  N.  26  Oct.  1851.  R.  L.  1863. 
Dibbits,    (H.  C.)   te  Utrecht,  L.  a. 

N.  16  Mei  1877. 
Diesen,  (G.  van)  te  Middelburg,  L. 

a.  N.  7  Mei  1866. 
Dirks,  (J.)  te  Leeuwarden,  L.  a.  L. 

5  Mei  1856. 
Donders,  (F.  C.)  te  Utrecht,  L.  a. 

N.  23  Febr.  1855. 


Dove,    (H.    W.)   te  Berlijn,  B.  L. 

a.  N.  7  Mei  1861.  Overl.  4  April 

1879. 
Dozy,    (F.)    te    Leiden,    L.    a.    N. 

23    Febr.    1855.    Overi,    7    Oct. 

1856. 
Dozy,  (R.  P.  A.)  te  Leiden,  L.  a.  L. 

23  Febr.  1855. 
Dumas,    (J.    B.)    te   Parijs,    B.  L. 

a.  N.  26  Oct.  1851. 
Dumontier,  (F.  A.  C.)  te  Parama- 
ribo, C.  a.  N.  5  Mei  1859.  Bed. 

8  Aug.  1860. 
Duruy,  (V.)  te  Parijs,  B.  L,  a.  L. 

5  Mei  1867. 
Dijk,   (C.    M.   van)   te  Utrecht,  L. 

a.    N.    23    Febr.  1855.  Bed.  21 

Maart  1855. 


xm 


E. 


Elias,  (P.)  te  's  Gravetikoffe,  L.  a.  N. 

2  Mei  1857.  E.  L.  26  Sept.  1874. 

Overl.  22  Febr.  1878. 
Engelmann,    (Th.  W.)    te    Utrec/d, 

L.  a.  N.  12  Mei  1870. 
Ermerins,  (F.  Z.)  te  Groningen,  L. 

a.   N.    6    April  1855.  Overl.  32 

Mei  1871. 


Emerins,    ( J.    W. )    te    Groningen, 

L.    a.   N.  23  Febr.  1855.  E.  L. 

19   Febr.  1868.    Overl.  2  Maart 

1869. 
d'Espine,    (Baron    A.)    te    Aix,    in 

Savoye,  B.  L.  a.  N.  26  Oct.  1851. 

Overl.  7  April  1853. 


E. 


Faraday,    (M.)    te    Londen,    B.    L. 

a.    N.    26  Oct.    1851.  Overl.  25 

Aug.  1867. 
Faure,    (E.    T.    H.    P.   L.   A.  van 

Boneval)   te     Leiden,    L.    a.    L. 

2  Mei  1868. 
Fleischer,  (H.  L.)  te  Leipzig,  B.  L. 

a.  L.  19  April  1855. 
Focke,    (H.  C.)    te  Paramaribo,  C. 

a.  N.  23  Febr.  1855.    Overi.  29 

Juni  1856. 
Franchinaont,  (A.  P.  N.)  it  Leiden, 

L.  a.  N.  8  Mei  1879. 


Francken,    (C.    M.)   te    Utrecht,  L. 

a.  L.  8  Mei  1865. 
Fremery,    (P.  J.  J.  de)  te  TJtreclit, 

L.  a.  N.  23  Febr.  1855.    Ovcri. 

7  Sept.  1855. 
Friederich,  (E.  H.  Th.)  te  Batavia, 

C.  a.  L.  1  Mei  1858.    Gedefun- 

geerd  1871. 
Fruin,  (J.  A.)  te  TJtreclit,  L.  a.  L. 

5  Mei  1867. 
Fruin,    [E.  J.)   te  Leiden,  L.  a.  L. 

4  Mei  1859. 


G. 


Gachard,  (L.  P.)  te  Brussel,  B.  L. 

a.  L.  19  April  1855. 
Gauss,  (C.  F.)  te  Göttingen,  B.  L. 

a.    N.    26   Oct.  1851.  Overi.  23 

Febr.  1855. 
Geer,  (B.  J.  Lintelo  de)  te  Utrecht, 

L.  a.  L.  4  Mei  1859. 
Geuns,  (J.  van)   te   Amsterdam,  L. 

a.  N.  26  Oct.  1851.  E.  L.  1878. 
Ghijben,   (J.    Badon)  te  Breda,  L. 

a.   N.   23  Febr.  1855.  E.  L.  30 

Juni  1868.  Overi.  31  Jan.  1870. 
Gillavry,   (Th.   H.  Mac)  te  Leiden, 

L.  a.  N.  4  Mei  1875. 


Gilse,    (J.    van)   te    Amsterdam.,  L. 

a.    L.    4   Mei    1859.    Overi.    26 

Mei  1859. 
Glavimans,    (C.    J.)    te   Rotterdam, 

L.   a.    N.    16  Oct.  1851.  Overi. 

11  Aug.  1857. 
Godefroi,  (M.  H.)  te  's  Gravenhage, 

L.  a.  L.  2  Mei  1857. 
Goeje,  (M.  J.  de)   te  Leiden,  L.  a. 

L.  3  Mei  1869. 
Göppert,  (H.  E.)  te  Breslau,  B.  L. 

a.  N.  7  Mei  1861. 
Gogh,  (J.  van)  tijdelijk  te  Batavia, 

L.  a.  N.  2  Mei  1857. 


XIV 


Gorkom,  (K.   VV.  van)  op  Java,  C. 

a.  N.  11  Mei  1872. 
Goudsmit,  (J.  E.)   te  Leiden,  L.  a. 

L.  5  Mei  1862. 
Greuve,   (F.    C.    de)   te  Groningen, 

L.    a.   L.    23  Febr.  1855.  K.  L. 

6   Dec.    1862.    Overl.    28    April 

1863. 
Grinwis,  (C.  H.  C.)  te   Vtreeld,  L. 

a.  N.  3  Mei  1869. 


Groen  van  Prinsterer,  (G.)  te  'sGra- 

venhage,  L.  a.  L.  23  Febr.  1855. 

Bed.  27  April  1855. 
Grote,  (G.)  te  Londen,  B.  L.  a.  L. 

2  Mei  1857.  Overl.  16  Juni  1871. 
Guizot,  (F.  P.  G.)  te  Parijs,  B.  L- 

a.  L.  19  Apriri855.   Overl.  13 

Sept.  1874. 
Gunning-,    (J.    W.)    te   Amsterdam, 

L.  a.  L.  4  Mei  1875. 


H. 


Haan,    (D.    Bierens  de)    te  Leiden, 

L.  a.  N.  5  Mei  1856. 
Haan,    (W.    de)  te  JLaarlem,  L.  a. 

N.  26  Oct.   1851.  Overl.  15  April 

1855. 
Halbertsma,    (H.    J.)  te  Leiden,  L. 

a.    N.    26   Oct.  1851.  Overi.  22 

Nov.  1865. 
Hall,   (H.  C.  van)  te  Beek  in  Gel- 
derland, L.  a.  N.  26  Oct.  1851. 

E.     L.     1871.     Overl.    12    Jan. 

1874. 
Hall,  (J.  van)  te   Utrecht,  L.  a.  L. 

24  Maart  1855.  Overi.  19  Maart 

1859. 
Harting,    (D.)    te  EnkJmizen,  L.  a. 

L.  8  Mei  1860. 
Harting,    (P.)  te   utrecht,  L.  a.  N. 

23  Febr.  1855. 
Hasselt,  (A.  W.  M.  van)  te  's  Gra- 

venhage,  L.  a.  N.  5  Mei  1856. 
Hasskarl,  (J.  K.)  te  Batavia,  C.  a.  N. 

6  April  1855.  Gedefungeerd  1859. 
Helmholtz,    (H.)  te   Berlijn,  B.  L. 

a.  N.  4  Mei  1859. 
Heremans,  (J.  T.  J.)  te  Gent,  B.  L. 

a.  L.  29  April  1875. 
Herklots,    (J.    A.)  te  Leiden,  L.  a. 

N.  2  Mei  1868.    Overi.  3  Maart 

1872. 


Herschel,  (John  F.  W.)  te  Londen, 
B.  L.  a.  N.  1  Mei  1858.  Overi. 

11  Mei  1871. 

Herwerden,    (H.    van)    te    Utrecht, 

L.  a.  L.  12  Mei  1870. 
Hensde,    (J.    A.  C.  van)  te  's  Gra- 

venhage,    L.    a.    L.  1  Mei  1858. 

Bed.  20  Febr.  1872. 
Heynsius,  (A.)  te  Leiden,  L.  a.-  N. 

12  Mei  1864. 

Hoek,  (M.)  te   Utrecht,  L.  a.  N.  12 

Mei    1864.  Overi.  3  Sept.  1873. 
Hoekstra,    Bz.,    (S.)  te  Amsterdam, 

L.  a.  L.  8  Mei  1865. 
Hoeven,    (A.    des  Amorie  van  der) 

Amsterdam,    L.    a.    L.   23  Febr. 

1855.  Overl.  29  Juli  1855. 
Hoeven,     (C.     Pruys     van    der)    te 

Leiden,    L.   a.  N.  26  Oct.  1851. 

E.    L.    13    Aug.  1862.  Overi.  3 

Dec.  1871. 
Hoeven,    (J.    van    der)    te    Leiden, 

L.    a.    N.   26    Oct.  1851.  Overi. 

10  Maart  1868. 
Hoffmanu  von  Fallersleben,  (H.)  Slot 

Corvey   bij    LLöxter,   B.  L.  a.  L. 

7  Mei  1866.  Overi.  19  Jan.  1874. 
Hoffmann,  (J )  te  Leiden,  L.  a    L, 

23   Febr.    1855.  E.  L.  14  Febr. 

1876.  Overl.  19  Jan.  1878. 


XV 


Hoffmann,    (C.    K.)    te    Leiden,  L. 

a.  N,  4  Mei  1874. 
Hofmann,  (A.  W.)  te  Berlijn,  B.  L. 

a.  N.  4  Mei  1859. 
Holle,    (K.  F.)  te  Garoet  op  Java, 

C.  a.  L.  8  Mei  1869. 
Holtius,    (A.    C.)  te  UtrecJd,  L.  a. 

L.    23    Febr.  1855.  E.  L.  1857. 

Overl.  29  Maart  1861. 
Holwerda,  (J.  H.)  te  Voorschoten,  L. 

a.L.4Meil859.R.L.8Nov.l875. 


Plorsfield,    (Th.)    te   Londen,  B.  L. 

a.    N.    26    Oct.  1851.  Overl.  24 

Juli  1859. 
HuUeman,  (J.  G.)  te  Leiden,  L,  a. 

L.    5    Mei    1856.  Overl.  29  Mei 

1862. 
HumbolcU,   (A.  voii)  te  Berlijn,  B. 

L.    a.    N.    26  Oct.  1851.  Overl. 

6  Mei  1859. 


Janssen,  (L.  J.  F.)  te  Leiden,  L.  a. 

L.  23  Febr.  1855.  Overl.  22  Juli 

1869. 
Jliering-,  (R.  von)  te  Göttingen,  B.  L. 

a.  L.  4  Mei  1874. 
Jonckbloet,    (W.    J.    A.)  te  Jjeiden, 

L.  a.  L.  24  Maart  1855. 
Jong,   (P.  de)  te   UtrecJd,  L.  a.  L. 

29  April  1875. 
Jonge,    (J.    K.  J.  de)  te  's  Graven- 

hage,  L.  a.  L.  7  Mei  1866.  Overl. 

15  Maart  1880. 


Jorissen,    (Th.)    te    Amsterdam,   L. 

a.  L.  4  Mei  1874. 
Julien,    (S.)    te    Parijs,    B.    L.    a. 

L.  2  Mei  1857.  Overl.  18  Fe1)r. 

1873. 
Junghuhn,    (F.  W.)  te  Bafavia,  C. 

a.    N.    6    April  1855.  Overi.  24 

April  1864. 
JuynboU,   (T.  W.  J.)  te  Leiden,  L. 

a.    L.   23  Febr.  1855.  Overi.  16 

Sept.  1861. 


K. 


Kaiser,  (F.)  te  Leiden,  L.  a.  N.  26 
Oct.   1851.  Overi.  28  Juli  1872. 

Kappeyne  van  de  Coppello,  (J.)  te 
's  GravenJiage,  L.  a.  L.  8  Mei 
1860. 

Karsten,  (S.)  te  Utrecht,  L.  a.  L. 
23  Febr.  1855.  Overi.  7  Mei 
1864. 

Kemper,  (J.  de  Bosch)  te  Amster- 
dam, L.  a.  L.  23  Eebr.  1855. 
Bed.  26  April  1856. 

KerckhofF,  (P.  J.  van)  tê  UtrecJd, 
L.  a.  N.  5  Mei  1862.  Overi.  20 
Jan.  1876. 


Kerkwijk,    G.    A.    van)    ie  's  Gra- 

venJiage,  Ij.  a.  N.  23  Febr.  1855. 

E.    L.    25  Jan.  1868.  Overi.  27 

Febr.  1871. 
Kern,    (H.)   te   Leiden,    L.  a.  L.  7 

Mei  1866. 
Kinder    de    Camarecq,    (A.  W.)  op 

Java,    C.    a.    L.     7    Mei    1866. 

Gedefungeerd  1871. 
Kist,    (N.    C.)    te  Leiden,  L.  a.  L. 

23.    Febr.   1855.  Overi.  21  Dec. 

1859. 
Knoop,    (W.    J.)    te  's  GravenJiage, 

L.  a.  L.  2  Mei  1857. 


XVI 


Koenen,    (H.  J.)  te  Aimterdam,  L. 

a.    L.    23   Maart    1855.    E.    L. 

9    Maart    1874.    Overl.    13  Oct. 

1874. 
Kolk,  (J.  L.  C.  Schroeder  van  der) 

te    UtrecJd,    L.    a.    N.    26    Oct. 

1851.  Overl.  2  Mei  1862. 


Koster,  (W.)   te    UtrecJd,  L.  a.  N. 

7  Mei  1866. 
Kuenen,   (A.)    te  Leiden,    L.  a.  L. 

4  Mei  1859. 
Kun,  (L.  J.   A..  van  der)  te  's  Gra- 

venJiage,  L.  a.  N.  26  Oct.  1851. 

Overl.  26  Jan.  1864. 


L. 


Land,    (J.    P.  N.)  te  Leiden,  L.  a. 

L.  11  Mei  1872. 
Lassen,   (C.)    te  Bonn,  B.  L.  a.  L. 

4  Mei  1859.  Overl.  8  Mei  1876. 
Leemans,   (C.)    te  Leiden,  L.  a.  L. 

23    Febr.    1855.  E.  L.  18  April 

1879. 
Lennep,  (J.  van)  te  Amsterdam,  L. 

a.    L.   23  Pebr.  1855.  Overl.  25 

Aug.  1868. 
Lepsius,    (C.   E.)  te  Berlijn,  B.  L. 

a.  L.  19  April  1855. 


Levyssohn  Norman,  (H.  D.)  te  Ba- 
tavia, C.  a.  L.  3  Mei  1869. 

Liebig,  (J.  von)  te  München,  B.  L. 
a.  N.  26  Oct.  1851.  Overl.  18 
Maart  1873. 

Lindenau,  (B.  A.  von)  te  Alten- 
hunj,  B.  L.  a.  N.  26  Oct.  1851. 
Overl.  21  Mei  1855. 

Lobatto,  (E.)  te  Delft,  L.  a.  N.  26 
Oct.  1851.  Overl.  9  Febr.  1866. 

Leyell,  (Chs.)  te  Londen,  B.  L.  a.  N. 
11  Meil872.  Overl.  23Febr.l875. 


M. 


Macaulay,  (Th.  Babingtou)  te  Camp- 

denJnll,  bij  Kensington,  B.  L.  a.  L. 

19  April  1855.  Overl.  28Dec.  1859. 
Madvig,  (J.  N.)  te  Kopenhagen,  B. 

L.  a.  L.  19  April  1855. 
Maier,  (P.  J.)  te  Batavia,  C.  a.  N. 

7  Mei  1861.  Gedefungeerd  1878. 
Matthes,    (B.    F.)    te  Makassar,  C. 

a.  L.  7  Mei  1861. 
Matthes,    (C.  J.)  te  Amsterdam,  L. 

a.  N.  26  Oct.   1851. 
Mees,  Az.  (G.)  te  Rotterdam,  L.  a. 

L.  4  Mei  1859.  E.  L.  1872. 
Mees,    (E.   A.)  te  Groningen,  L.  a. 

N.  4  Mei  1874. 
Mees,  (W.  C.)  te  Amsterdam,  L.  a. 

L.  1  Mei  1858.  i 


Mesch,    (A.    H.   van   der  Boon)  te 

Leid.en,    L.    a.  N.  26  Oct.  1851. 

E.  L.  28  Maart  1874.  Overl.  12 

Aug.  1874. 
Micbaëlis,  (N.  T.)  te  's  Gravenhage, 

L.  a.  N.  8  Mei  1879. 
Millies,    (H.    C.)   te  VtrecM,  L.  a. 

L.    5  Mei  1856.  Overl.  26  Nov. 

1868. 
]\Iilne  Edwards,  (H.)  te  Barijs,  B. 

L.  a.  N.  5  Mei  1862. 
Miquel,    (F.  A.  W.)  te  TJtrecld,  L. 

a.    N.    26    Oct.    1851.    Bed.  26 

Juni  1857.  L.  a.  N.  8  Mei  1860. 

Overl.  23  Jan.  1871. 
Moens,  (J.  C.  Bernelot)  te  Bandong^ 

C.  a.  N,  11  Mei  1878, 


XVII 


Mohl,  (H.  von)  te  Tübiugeu,  B.  L. 

a.    N.    36    Oct.    1851.    Overl.  1 

April  1872. 
MoU,  (W.)  te  Amsterdam,  L.  a.  L. 

24    Maart  1855.  Overl.   16  Aug. 

1879. 
Mommsen,   (Th.)  te  Berlijn,  B.  L. 

a.  L.  4  Mei  1859. 
Motley,    (J.    L.)   te   Londen,  B.  L. 

a.    L.    5    Mei    1862.    Overl.   29 

Mei  1877. 


Mulder,    (Cl.)    te    Groningen,  L.  a. 

N.  23  Febr.  1855.  E.  L.  6  Oct. 

1866.  Overl.  4  Mei  1867- 
Mulder,  (G.  J.)  te  Bennekom,  L.  a. 

N.  26  Oct.  1851.  E.  L.  28  Nov. 

1868.  Overl.  18  April  1880. 
Mulder,  (Ed.)  te   UtrecJd,  L.  a.  N, 

4  Mei  1875. 
MüUer,    (M.)    te    Oxford,  B.  L.  a. 

L.  4  Mei  1874. 


N. 


Naber,    (S.    A.)    te  Amsterdam,  L. 

a.  L.  8  Mei  1865. 
Numan,    (A.)    te     ütrecJd,    L.    a. 

N.  26  Oct.  1851.  Overl.  1  Sept. 

1852. 


Nöldeke,  (T.)  te  Straatsburg,  B.  L. 

a.  L.  8  Mei  1878. 
NijhofF,  (Is.  An.)  te  Arnhem,  L.  a. 

L.    24    Maart    1855.    Overl.    20 

Juni  1863. 


O. 


Omalius     d'Halloy,     (J.    J.    d')    te 

Ciney,  B.  L.  a.  N.  26  Oct.  1851. 

Overl.  Febr.  1875. 
Oordt,  (J.  W.  L.  van)  te  's  Graven- 

Jiage,    L.    a.    N.  23  Febr.  1855. 

K.  L.  1876. 
Opzoomer,  (C.  W.)  te    UtrecJd,  L. 

a.  L.  5  Mei  1856. 
Ortt,  (J.  E.  T.)  te  Haarlem,  L.  a. 

N.  12  Mei  1870. 


Oudemans,    Jr.,    (A.   C.)   te  Delft, 

L.  a.  N.  3  Mei  1869. 
Oudemans,     (C.     A.     J.     A.)     te 

Amsterdam,    L.    a.    N.     1    Mei 

1858. 
Oudemans,   (J.   A.  C.)  te  Utrecht, 

L.  a.  N.  6  April  1855. 
Owen,  (E.)  te  Londen,  B.  L.  a.  N. 

26  Oct.  1851. 


Pinto,  (A.  A.  de)  te  'sGravenhage, 
L.  a.  L.  19  April  1877. 

Place,  (T.)  te  Amsterdam,  L.  a.  N. 
4  Mei  1875. 


Plateau,  (J.)  te  Gent,  B.  L.  a.  N. 

11  Mei  1872. 

Pluygers,  (W.  G.)  te  Leiden,  L.  a.  L. 

12  Mei  1864.  Bed.  9  Maart  1867. 


Quack,  (H.  P.  G.)   te  Amsterdam,  ^.(^VLéit\ei,(L.KJ.)  ie, Brussel, 'E.'L.a. 
L.  a.  L.  19  Aprü  1877.  |     N.260ct.l851.Dvcrl.l6  Feb.1874. 

Jaarboek  1880.  B 


xvin 


R. 


Eangabé,  (A.  R.)  te  Athene,  B.  L. 

a.  L.  2  Mei  1857. 
Ranke,  (L.)  te  Berlijn,  B.  L.  a.  L. 

19  April  1855. 
Rauwenhoff,  (N.  W.  P.)  te  VtrecU, 

L.  a.  N.  1  Mei  1863. 
Rawlinsou,  (H.  C.)  te  Londen,  B.  L. 

a.  L.  4  Mei  1859. 
Rees,    (O.    van)    te    UtrecJd,  L.  a. 

L.    7    Mei  1866.    Overl.  24  Mei 

1868. 
Rees,  (R.  van)  te   UtrecJd,  L.  a.N. 

26  Oct.  1851.  R.  L.  24  Mei  1867. 

Overl.  23  Aug.  1875. 
Regnault,    (V.)    te    Parijs,    B.    L. 

a.    N.    8    Mei    1860.    Overl.  19 

Jan.  1878. 
Reinwardt,    (C.    G.    C.)   te  Leiden, 

R.  L.  a.  N.  26  Oct.  1851.  Overl- 

6  Maart  1854. 
Réville,   (A.)   te  Parijs,  L.  a.  L.  5 

Mei  1862.  Gedefungeerd  10  Maart 

1873.  B.  L.  a.  L.  10  Mei  1873. 


Roorda,  (T.)  te  Leiden,  L.  a.  L.  13 
Febr.  1855.  R.  L.   1871.    Overl. 

5  Mei  1874. 
Rosé,  (W.  N. )  te  's  Graveuliarje,  L. 

a.  N.  26  Oct.  1851.  R.  L.  1872. 

Overl.  12  Oct.  1877. 
Rossi,    (G.  B.)    te   Rome,  B.  L.  a. 

L.  19  April  1877. 
Rost    van    Tonningen,    (D.    W.)  te 

Clierïbon   (op    Java)   C.    a.    N.  7 

Mei  1861.    Gedefungeerd  1877. 
Roulez,    (J.)   te    Gent,  B.  L.  a.  L. 

2  Mei  1857.  Overl.  16Maartl878. 
Rueb,  (A.  S.)  te  f/'^frea^,  L.a.N.  26 

Oct.  1851.  Overl.  11  Maart  1854. 
Rutgers,    (A.)    te  's  Gravenliage,  L. 

a.   L.  23  Febr.  1855.    R.  L.  12 

April  1875.  Bed.  21  Sept.  1877. 
Rijk,    (J.   C.)    te    "'s  Gravenliage,  R. 

L.  a.  N.  26  Oct.  1851.  Overl.  2 
,      Mei  ■1854. 
Rijke,    (P.  L.)  te  Leiden,  L.  a.  N. 

1  Mei  1863. 


S. 


Sagra,  (Ramon  de  la)  te  Parijs,  B. 

L.    a.    N.    26   Oct.  1851.  Overl. 

25  Mei  1871. 
Sande  Lacoste,   (C.  M.  van  der)  te 

Amsterdam,  L.  a.  N.  3  Mei  1869. 
Savigny,  (F.   von)  te  Berlijn,  B.  L. 

a.   L.    19  April  1865.  Overl.  25 

Oct.  1861. 
Schetter,    (J.  G.  de  Hoop)    te  Am- 
sterdam,   L.  a.  L.  11  Mei  1872. 
Scheffer,    (R.    H.  C.  C.)  te  Buiten- 

zorg,  C.  a.  N.  8  Mei  1878.  Overl. 

9  Maart  1880. 
Scblegel,  (G.)  op  Java,  C.  a.  L.  10 

Mei  1873.   Bed.  15  Oct.  1877. 


S  cblegel,    (H.)   te  Leiden,  L.  a.  N 

23  Febr.  1855.  R.  L.  1874. 
Schneevoogt,    (G.    E.  Voorhelm)  te 

Amsterdam,    L.    a.    N.  23  Febr. 

1855.  Overl.  17  Aug.  1871. 
Schols,  (Ch.  M.)  te  Delft,  L.  a.  N. 

5  Mei  1880. 
Scholten,    (J.  H.)    te  Leiden,  L.  a. 

L.  5  Mei  1856. 
Sebastian,    (A.    A.)   te    Amsterdam, 

L.    a.    N.    23    Febr.    1855.  Bed. 

17  Dec.  1856. 
Seelig,  (H.  G.)  te  Breda,  L.  a.  N. 

23  Febr.  1855.  R.  L.  1856.  Overl. 

3  Oct.  1864. 


XIX 


Selenka,  (E.)  te  Leiden,  L.  a.  N.  10 
Mei  1873.  Bed.  28  Maart  1874. 

Simons,  (G.)  te  's  Gi-aveuhage,  L. 
a.  N.  26  Oct.  1851.  Oveii.  17 
Nov.  1868. 

Six,  (J.  P.)  te  Amsterdam,  L.  a.  L. 
5  Mei  1862. 

Sloet,  (L.  A.  J.  W.)  te  Arnhem, 
L.  a.  L.  5  Mei  1856.  E.  L.  38 
Maart  1876. 

Stamkart,  (F.  J.)  te  Amsterdam,  L. 
a.  N.  26  Oct.  1851.  R.  L.  27 
Maart  1875. 

Staring,  (W.  C.  H.)  op  de  Boek- 
horst bij  Lochem,  L.  a.  N.  23 
Febr.  1855.  Overl.  4  Juni  1877. 

Stok\is,  (B.  J.)  te  Amsterdam,  L. 
a.  N.  8  Mei  1879. 


Stratingh,  (G.  Acker)  te  Grouingen, 

L.  a.  L.  7  Mei  1861.   E.  L.  12 

April  1875.  Overl.  22  Oct.  1876. 
Stieltjes,  (T.  J.)  te  BotterdamJ^.  a.  N. 

2  Mei  1868.  Overi.  23  Juni  1878. 
Struve,    (O.)   te   St.  Petershunj,  B. 

L.  a.  N.  4  Mei  1874. 
Stuart,  (A.  B.  Coheu)te^«^aü/a,C.  a. 

L.  2 Mei  1868.  Overl.  4 Febr.  1876. 
Stuart,  (L.  Cohen)  te  i)e//i(,  L.  a.  N. 

8  Mei  1865.  Overl.  24Julil878. 
Studemund,  (G.)  te  Straatshü-g,  B. 

L.  a.  L.  16  Mei  1880. 
Suringar,  (W.  F.  E.)  te  Leiden,  L. 

a.  N.  5  Mei  1861. 
Swaving,    (C.)    te    Buitenzorg,    (op 

Java),    C.  a.  N.  23  Febr.  1855. 

Gedefungeerd  1874. 


T. 


Teilegen,  (B.  D.  H.)  te  Groningen, 

L.  a.  L.  3  Mei  1869. 
Temminck,  (C.  J.)  te  Leiden,  E.  L. 

a.   N.   26  Oct.  1851.   Overl.  30 

Jan.  1858. 
Teysmanu,  (J.  E.)  te  Buitenzorg  (op 

Java),  C.  a.  N.  8  Mei  1865. 
Theiuer,  (A.)  te  Bome,  B.  L.  a.  L. 

4   Mei    1859.     Overl.    10    Aug. 

1874. 


Thomson,    (W.)   te    Glascoio,  B.  L. 

a.  N.  4  Mei  1874. 
Tideman,  (B.  J.)  te  Amsterdam,  L. 

a.  N.  10  Mei  1873. 
Tiedemann,  (F)  itMïmchen,  B.  L.  a.N. 

26  Oct.  1851.  Overl.  23  Jan.  1861. 
Treub,  (M.)    te    Voorschoten,  L.  a. 

N.  8  Mei  1879. 
Tuuk,  (H.  Neubronner  van  der)  op 

Bali,  C.  a.  L.  2  Mei  1868. 


ü. 


UUmann,  (C.)  te  Carlsrnlie,  B.  L. 
a.  L.  19  April  1855.  Overl.  12 
Jan.  1865. 


Ursel,  (de  Hertog  van)  te  Brussel, 
B.  L.  a.  N.  26  Oct.  1851.  Overi. 
27  Sept.  1860. 


Verdam,  (G.  J.)  te  Leiden,  L.  a.  N. 
26  Oct.  1851.  Overi.  29  Oct.  1866. 


Verbeek,  (E.  D.  M.)  te  Badang,  C. 
a.  N.  8  Mei  1878. 

B* 


XX 


Verloren,    (M.    C.)    te  Amersfoort, 

L.  a.  N.  2  Mei  1857. 
Verwijs,    (E.)  te  Arnhem,,  L.  a.  L. 

3    Mei    1869.    Overl.    28   Maart 

1880. 
Veth,    (P.    J.)    te  Leiden,  L.  a.  L. 

8  Mei  1855. 
Virchow,    (E.)   te  Berlijn,  B.  L.  a. 

N.  8  Mei  1860. 
Vissering-,  (S.)   te  'sGravenJiage,  L. 

a.  L.  7  Mei  1861. 
Vogelsang,  (H.)  te  Delft,  L.  a.  N. 

2  Mei  1868.  Overi.  6  Juni  1874. 
VoUenhoven,  (S.  C.  Snellen  van)  te 

'sGravenJtaf/e,    L.    a.    N.    8  Mei 

1860.  E.  L.  31  Jan.  1880.  Overl. 

22  Maart.  1880. 


Vosmaer,  (C.)   te  'sGravenJiage,  L. 

a.  L.  11  Mei  1872. 
Vries    Az. ,    (G.    de)    te    '5  Graven- 

hage,  L.  a.  L.  2  Mei  1857. 
Vries,  (M.  de)  te  Leiden,  L.  a.  L. 

23  Febr.  1855. 
Vries,  (H.  de)  te  Amderdam,  L.  a. 

N.  8  Mei  1878. 
Vriese,   (W.   H.   de)   te  Leiden,  L. 

a.   N.    26  Oct.  1851.    Overi.  23 

Jan.  1862. 
Vrolik,    (G.)   te  Amaterdam,  E.  L. 

a.   N.    26  Oct.  1851.    Overi.  10 

Nov.  1859. 
Vrolik,    (W.)   te  Amsterdam,  L.  a. 

N.  26  Oct.  1851.  Overl.  22  Deo. 

1863. 


W. 


Waals,  (J.  D.  van  der)  te  Amster- 
dam, L.  a.  N.  4  Mei  1875. 

Wal,  (J.  de)  te  Deventer,  L.  a.  L- 
24  Maart  1855. 

Wassink,  (G.)  te  Batavia,  C.  a.  N. 
2  Mei  1857.  Overi.  17  Oct.  1864. 

Weber,  (W.)  te  Göttbujen,  B.  L. 
a.  N.  2  Mei  1868. 

Willigen,  (V.  S.  M.  van  der)  te 
Haarlem,  L.  a.  N.  2  Mei  1857. 
Overi.  19  Febr.  1878. 


Windscheid,  (B.)  te  Leipzig,  B.  L. 

a.  L.  16  Mei  1880. 
Winkel,    (L.   A.   te)    te  Leiden,  L. 

a.  L.  Mei  1861.  Overi.  24  April 

1868. 
Wijck,    (B.    H.    C.    K.    van    der) 

te    Groningen,    L.    a.    L.    3  Mei 

1869. 
Wöhler,    (F.)    te    Göttingen,  B.  L. 

a.  N.  4  Mei  1875. 


Zaaijer,    (T.)   te    Leiden,    L.   a.  N. 
4  Mei  1874. 


Zeeman,    (J.)   te  Amsterdam,  L.  a. 
N.  11  Mei  1870. 


LIJS  T 


BINNEN-     EN     BUITENLANDSCIIE 

ACADEMIËN,    GELEERDE  GENOOTSCHAPPEN 
EN   INSTELLINGEN, 

WAAKMEDE    DE    KONINKLIJKE    AKADEMIE    VAN 

WETENSCHAPPEN    DOOR    RUILING    DER    UITGEGEVEN    WERKEN 

IN    VERBINDING    IS. 


NEDEELAND. 

Universiteit,  te  Leiden. 
Utrecht. 

Groningen. 

Amsterdam. 

School,  (Polytechnische)  te  Delft. 

Akademie,  (Koninklijke  Militaire)  te  Breda. 

Maatschappij    (Hollandsche)  der  Wetenschappen,  te  Haarlem. 

der  Nederlandsche  Letterkunde,  te  Leiden. 

(Nederlandsche)  ter  bevordering  van  Nijverheid, 

te  Haarlem. 

ter  bevordering  der  Bouwkunst,  te  Amsterdam. 

Genootschap  (Teyler's  tweede),  te  Haarlem. 

(Zeeuwsch)  der  Wetenschappen,  te  Middelburg. 

(Provinciaal  Utrechtsch)  van  Kunsten  en  Weten- 
schappen, te  Utrecht. 

- — (Historisch),  gevestigd  te  Utrecht. 

(Bataafsch)  der  proefondervindelijke  Wijsbegeerte, 

te  Rotterdam. 


xxn 

Genootschap  (Provinciaal)  van  Kunsten  en  Wetenschappen  in 
Noord-Brabant,  te  's  Hertogenbosch, 

(Wiskundig)    onder    de    zinspreuk:    Een    onver- 
moeide arbeid  komt  alles  te  boven,  te  Amsterdam. 

(Koninklijk  Zoölogiscb) :  Natura  Artis  Magistra, 

te  Amsterdam. 

ter  bevordering   van  Natuur-,  Genees-  en  Heel- 
kunde, te  Amsterdam. 

(Friescli)  voor  Geschied-,  Oudheid-  en  Taalkunde, 

te  Leeuwarden. 

(Provinciaal)  voor  Geschiedenis  en  Oudheidkunde 

in  Limburg,  te  Maastricht. 

Instituut  (Koninklijk)  van  Ingenieurs,  te  's  Gravenhage. 

voor  de  Taal-,  Land-  en  Volkenkunde 

van  Neêrlandsch  Indië,  te  Delft. 

,  (Koninklijk  Nederlandsch  Meteorologisch)  te  Utrecht. 


Vereeniging,  (Nederlandsche  Entomologische)  te  Leiden. 

(Overijsselsche)  tot  ontwikkeling  van  provinciale 

welvaart,  te  Zwolle. 

Tijdschrift    (Nederlandsch)  voor  Geneeskunde,  te  Amsterdam. 
Maatschappij   (Nederlandsche)  tot  bevordering  der  Geneeskunst, 

te  Amsterdam. 
Vereeniging  voor  Volksvlijt,  te  Amsterdam. 
Handelmaatschappij,  (Nederlandsche)  te  Amsterdam. 
Boekerij     van     de    Tweede    Kamer    der    Staten-Generaal,    te 

's  Gravenhage. 
Bibhotheek  (Provinciale)  van  Friesland,  te  Leeuwarden. 

,  (Openbare)  te  Arnhem. 

Boekerij,   (Stedelijke)  te  Zutphen. 
Bibliotheek,  (Stedelijke)  te  Deventer. 

te  Haarlem. 

(Provinciale)  te  Middelburg. 


Leesmuseum,  te  Amsterdam. 
Leeskabinet,  (Rotterdamsch)  te  Rotterdam. 
Vereeniging,  (Nederlandsche  dierkundige)  te  Leiden. 
Sterrenwacht,  te  Leiden. 


xxm 

Landbouwschool,  (Rijks)  te  Wageningen. 
OOST-INDIË. 

Genootschap  (Bataviaasch)  der  Kunsten  en  Wetenschappen,  te 
Batavia. 

Vereeniging  (Koninklijke  Natuurkundige)  in  Ned.  Indië,  te 
Batavia. 

Maatschappij  (Nederlandsch-Indische)  van  Nijverheid,  te  Ba- 
tavia. 

Vereeniging  tot  bevordering  der  geneeskundige  Wetenschap- 
pen, te  Batavia. 

WEST-INDIÊ. 

Bibliotheek,  (Koloniale)  te  Suriname. 

BELGIË. 

Académie    royale    des    Sciences,  Lettres  et  Arts  de  Belgique, 
te  Brussel. 

de  Médecine  de  Belgique,  te  Brussel. 

Société  malacologique  de  Belgique,  te  Brussel. 

entomologique  beige,  te  Brussel. 

Observatoire  royal,  te  Brussel. 

Académie  d'Archéologie  de  Belgique,  te  Antwerpen. 
Société  royale  des  Sciences,  te  Luik. 
Willems-Fonds,  te  Gent. 
Université  catholique  de  Louvain,  te  Leuven. 

F  R  A  N  K  R  IJ  K. 

Académie  nationale  des  Sciences,  te  Parijs. 

Ecole  nationale  polytechnique,  te  Parijs. 

Bibliothèque    du    Comité    des  Travaux  historiques  et  des  So- 

ciétés  savantes,  te  Parijs. 
Bibliothèque   du    Ministère  de  l'Agriculture,  du  Commerce  et 

des  Travaux  publics,  te  Parys. 


XXIV 

Muséum  d'Histoire  naturelle,  te  Parijs. 
Acade'mie  nationale  de  Médecine,  te  Parijs. 
Soeiété  de  Biologie,  te  Parijs. 
Ministère  de  la  guerre,  te  Parijs. 
Bibliothèque  nationale,  te  Parijs. 
Soeiété  botanique  de  France,  te  Parijs. 

mathématique  de  France,  te  Parijs. 

Journal  d'Hygièue  (Pietra  Santa),  te  Parijs. 

Académie  nationale    des    Sciences,    Belles-Lettres   et  Arts,  te 

Lyon. 
Soeiété  nationale  d'Agriculture,  d'Histoire  naturelle  et  d'Arts 
utiles,  te  Lyon. 

Linnéenne,  te  Lyon. 

de  Normandie,  te  Caen. 

Académie  des  Sciences,  Arts  et  Belles-Lettres,  te  Caen. 
Soeiété  des  Antiquaires  de  Normandie,  te  Caen. 
Académie  nationale   des   Sciences,   Inscriptions   et   Belles-Let- 
tres, te  Toulouse. 

de  Législation,  te  Toulouse. 

nationale    des    Sciences,    Belles-Lettres    et   Arts,  te 

Bordeaux. 
Soeiété  des  Sciences  physiques  et  naturelles,  te  Bordeaux. 
Académie  des  Sciences,  Arts  et  Belles  Lettres,  te  Dijon. 
Soeiété  d'Agriculture  et  d'Industrie  agricole  de  la  Cote  d'or, 

te  Dijon. 
Académie  des  Sciences,  Belles-Lettres  et  Arts,  te  Rouaan. 

des  Sciences  et  Lettres,  te  Montpellier. 

— ^ nationale  de  Savoie,  te  Chambéry. 

■ de  Stanislas  (Soeiété  des  Sciences,  Lettres  et  Arts), 

te  Nancy. 
Soeiété  des  Sciences,  te  Nancy. 
Académie  d'Emulation,  te  Kamerrijk. 

Soeiété  nationale    des   Sciences,  d'Agriculture  et  des  Arts,  te 
Rgssel. 

dunkerquoise    pour  l'encouragement  des  Sciences,  des 

Lettres  et  des  Arts,  te  Duinkerken. 


XXV 

Société  académique  de  St.  Quentin  (Sciences,  Ai*ts,  Belles- 
Lettres,  Agriculture  et  Industrie),  te  St.  Quentin. 

nationale    d'Agriculture,   Sciences  et  Arts  de  l'Arron- 

dissement  de  Valenciennes,  te  Valenciennes. 

de    THistoire  et  des  Beaux-Arts  de  la  Flandre  mari- 

time,  te  Bergues. 

agricole,    scientifique  et  littéraire  des  Pyrénées  orien- 

tales,  te  Perpignan. 

—  des  Sciences  naturelles,  te  Clierbourg. 

des  Antiquaires  de  Picardie,  te  Amiens. 

de  la  Morinie,  te  St.  Omer. 

GROOT-BRITTANNIË   en    IERLAND. 

Royal  Society,  te  Londen. 

Astronomical  Society,  te  Londen. 

Medical  and  Chirurgical  Society,  te  Londen. 

Geographical  Society,  te  Londen. 

Microscopical  Society,  te  Londen. 

Zoological  Society,  te  Londen. 
Linnean  Society,  te  Londen. 
Hydrographical  Office  (Admiralty),  te  Londen. 
East-India  Company,  te  Londen. 
Philological  Society,  te  Londen. 
Anthropological  Society,  te  Londen. 
Clinical  Society,  te  Londen. 

Publishers  of  the  Medical  Record,  te  Londen. 
Royal  Observatory,  te  Greenwich. 
Cambridge  Philosophical  Society,  te  Cambridge. 
Literary  and  Philosophical  Society,  te  Manchester. 
Royal  Society,  te  Edinburg, 

■ Observatory,  te  Edinburg, 

■ Dublin  Society,  te  Dublin. 

Catholic  University  of  Ireland,  te  Dublin. 

Irish  Academy,  te  Dubhn. 

Geological  Society,  te  Dublin. 


XXVI 

Natural  History  Society,  te  Dublin. 
Philosophical  Society,  te  Glasgow. 
Natural  History  Society,  te  Glasgow. 

OOSTENE  IJ  K. 

^[^aiserliclie  Akademie  der  Wissenschaften,  te  Weenen. 
K.  K.  geologische  Reiclisanstalt,  te  Weenen. 
K.  K.  geographische  Gesellschaft,  te  Weenen. 
Zoologisch-botanische  Gesellschaft,  te  Weenen. 
Antliropologische  Gesellschaft,  te  Weenen. 
Königlich-bühmische  Gesellschaft  der  Wissenschaften,  te  Praag. 
Böhmischer  Mathematiker-Verein,  te  Praag. 
Académie  des  Sciences  de  Hongrie,  te  Pesth. 
Verein  für  vaterlandische  Naturkunde,  te  Presburg. 
Das  tirolische  Ferdinandeum,  te  Innsbrück. 
Société  historique  de  Styrie,  te  Gratz, 
Naturwissenschaftlicher  Verein  für  Steiermark,  te  Gratz. 
Naturforschender  Verein,  te  Brünu. 

DUITSCHLA.ND. 

Königliche  Akademie  der  Wissenschaften,  te  Berlijn. 

Sternwarte,  te  Koningsbergen. 

Physikalisch  ökonomische  Gesellschaft,  te  Koningsbergen. 

Naturforschende  Gesellschaft,   te  Dantzig. 

Universiteit  te  Greifswald. 

Naturforschende    Gesellschaft    für    vaterlandische    Kultur,    te 

Breslau. 
Oberlausitzische  Gesellschaft  der  Wissenschaften,  te  Görlitz. 
Die  Philomathie,  te  Neisse. 
Naturforschende  Gesellschaft,  te  Halle. 
Naturwissenschaftlicher    Verein    für  Sachsen  und  Thüringen, 

te  Halle. 
Verein  von  Altherthumsfreunden  im  Rheinlande,  te  Bonn. 
Naturhistorischer     Verein     der    preussischen    Rheinlande    u. 

Westphalens,  te  Bonn. 
Königliche  Universitats-Bibliothek,  te  Bonn. 


xxvn 

Gesellscliaft  für  nützliche  Forschungen,  te  Trier. 

Kieler  Universitats-Bibliothek,  te  Kiel. 

Königliclie  Sternwarte,  te  Kiel. 

Naturwissenschaftlicher  Verein  in  Sclileswig-Holstein,  te  Kiel. 

Königliche  Gesellschaft  der  Wissenscliafteu,  te  Göttingen. 

Naturforsclieude  Gesellscliaft,  te  Emden. 

Gesellschaft    zur    Beförderung    der    gesammten    Naturwissen- 

schaften,  te  Marburg. 
Yerein  für  Naturkunde,  te  Fulda. 
Wetterauische    Gesellscliaft    für   die  gesammten  Naturwissen- 

schaften,  te  Hanau. 
Verein  für  Naturkunde,  te  Wiesbaden. 
Senckenbergisclie  Stiftung,  te  Frankfort  a/M. 
Zoologische  Gesellschaft,  te  Frankfort  a/M. 
K.  K.  Leopoldinisch  Carolinische  deutsche  Akademie  der  Na- 

turforscher,  te  Dresden. 
Verein  für  Erdkunde,  te  Dresden. 
Königlich  sachsische  Gesellschaft,  te  Leipzig. 
Fürstlich  Jablonowskische  Gesellschaft,  te  Leipzig. 
Astronomische  Gesellschaft,  te  Leipzig. 
Medicinisch  naturwissenschaftliche  Gesellschaft,  te  Jena. 
Königliche  Akademie  der  Wissenschaften  te  München. 
K.  Hof-  iind  Staatsbibliothek,  te  München. 
Physikalisch-medicinische  Gesellschaft,  te  Würzburg. 
ïïistorischer    Verein  für  Unterfranken  und  Aschaffenburg,  te 

Würzburg. 
Naturhistorischer  Verein,  te  Augsburg. 
Naturforschende  Gesellschaft,  te  Bamberg. 
Zoologisch-mineralogischer  Verein,  te  Regensburg. 
Germanisehes  National-Museum,  te  Neurenberg. 
Polhchia,    naturwissenschaftlicher    Verein    der  Rheinpfalz,  te 

Dürkheim. 
Verein  für  vaterlandische  Naturkunde,  te  Stuttgart. 
Bibliothèque  royale,  te  Stuttgart. 
Gesellschaft  zur  Beförderung  der  Naturwissenschaften,  te  Frei- 

burg  (in  Breisgau). 


xxvm 

Naturliistoriscli-inedizimsclier  Verein,  te  Heidelberg. 

Grossherzogliche  Steriiwarte,  te  Mannheim. 

Oberhessische  Gesellschaft  für  Natur  uud  Heilkunde,  te  Giessen. 

Verein  für  Naturkunde,  te  OfPenbach  a/M. 

Verein  der  Freunde  der  Naturwissenscliaffcen  in  Mecklenburg, 

te  Neubrandenburg. 
Geograpliische  Anstalt,  te  Gotha. 
Naturwissenscbaffclicher  Verein,  te  Hamburg. 
Verein  für  naturwisseuscliaftliche  Unterbaltung,  te  Hamburg. 
Naturforscliender  Verein,  te  Bremen. 
Bibliothóque  municipale,  te  Straatsburg. 
Verein    für   Nassaii'scbe  Alterthumskunde  und  Gescbicbtsfor- 

scbung,  te  Wiesbaden. 

LUXEMBURG. 

Institut    Royal    Grand-Ducal,    Section    des  Sciences  naturelles 

et  mathématiques,  te  Luxemburg. 
Institut  Royal  Grand-Ducal,  Section  bistorique,  te  Luxemburg. 

ZWITSERLAND. 

Société  de  Physique  et  d'Histoire  naturelle,  te  Geijève. 

belvétique  des  Sciences  naturelles,  te  Bern. 

bernoise  pour  les  Sciences  naturelles,  te  Bern. 

vaudoise  des  Sciences  naturelles,  te  Lausanne. 

ITALIË. 

Accademia  Reale  dei  Lincei,  te  Rome. 

delle  Scienze  dell'  Istituto  di  Bologna,  te  Bologna. 

R.  Istituto  di  Scienze,  Lettere  ed  Arti,  te  Venetië. 
Istituto  Lombardo  di  Scienze,  Lettere  ed  Arti,  te  Milaan. 
Accademia  Reale  delle  Scienze,  te  Turijn. 

te  Modena. 

Cosmos.  (Guido  Cora),  te  Turijn. 
Accademia  Reale  delle  Scienze,  te  Napels. 


XXIX 

Dr.  Dohrn,  Palazzo  Torlonia,  te  Napels. 

Societa  di  Scienze  naturali  ed  ecouomiclie,  te  Palermo. 

R.  Biblioteca  uazionale,  te  Floreuce. 

Arcliivio  per  l'Antropologia  e  la  Etnologia,  te  Florence. 

Societa  Adriatica  di  Scienze  naturali-,  te  Triest. 

Toscana  di  Scienze  naturali,  te  Pisa. 

R.  Scuola  normale  superiore,  te  Pisa. 

P  O  K  T  U  G  A  L. 

Academia  Reale  das  Sciencias,  te  Lissabon. 

SPANJE. 

Le  Real  Academia  de  Ciencias,  te  Madrid. 
Academia  Especial  de  Ingenieros,  te  Madrid. 

ZWEDEN    EN   NOORWEGEN. 

Kongelige  Vetenskabs-Akademie,  te  Stockholm. 

Bureau  de  la  Rechercbe  géologique  de  la  Suède,  te  Stockholm. 

Societas  Scientiarum,  te  Upsala. 

Universitas  Carolina,  te  Luud. 

Kongelige  Frederiks  Universitiit,  te  Cristiania. 

Nordske  Videnskabs  Selskab,  te  Drontbeim. 

DENEMARKEN. 

Kongelige  Danske  Videnskabernes  Selskab,  te  Kopenhagen. 
Société  royale  des  Antiquaires  du  Nord,  te  Kopenhagen. 

RUSLAND. 

Académie  impériale  des  Sciences,  te  St.  Petersburg. 
Museé  impérial  de  l'Ermitage,  te  St.  Petersburg. 
Observatoire  physique  central,  te  St.  Petersburg. 
Commission  impériale  archéologique,  te  St.   Petersburg. 
Société  géogi'aphique  de  Russie,  te  St.  Petersburg. 
Jardin  impérial  botanique,  te  St.  Petersburg. 


XXX 

Société  impériale  des  Naturalistes,  te  Moskou. 

Musée  public,  te  Moskou. 

Observatorium,  te  Pulkowa. 

Societas  Scientiarum  Fennica,  te  Helsingfors. 

pro  fauna  et  flora  fennica,  te  Helsingfors. 

Académie  des  Sciences,  te  Dorpat. 
Naturforscher-Gesellschaffc,  te  Dorpat. 
Naturforschender  Verein,  te  Riga. 

AZIË. 

Meteorological  Committee,  te  Calcutta. 

Deutsche  Gesellschaft  für  Natur-  und  Völkerkunde  Ost-Asien's, 
te  Yedo. 

AFRIKA. 
Société  Khédiviale  de  Géographie,  te  Cairo. 
AMERIKA. 

American  Academy  of  Arts  and  Sciences,  te  Boston  en 
Cambridge,  Massacbusetts. 

Boston  Society  of  Natural  History,  te  Boston, 

Observatory  of  Harvard  College,  te  Cambridge,  (Mass). 

State-Library  of  New- York,  te  Albany. 

Adirondack  Survey  Ofiice,  te  Albany. 

Academy  of  Natural  Sciences,  te  Philadelpliia. 

American  Philosopbical  Society,  te  Philadelphia 

American  Assocation  for  the  advancement  of  Sciences,  te 
Philadelphia. 

Wagner  Pree  Institute  of  Sciences,  te  Philadelphia. 

Smithsonian  Institution,  te  Washington. 

Department  of  Agriculture  of  the  U.  S.  of  America,  te  Was- 
hington. 

National  Academy  of  Sciences,  te  Washington. 

Surgeon-General's  Office  Library,  te  Washington. 


XXXI 

Office  U.  S.  Geological  Survey  of  the  Territories,  te  Washington. 
American  Medical  Association,  te  Washington. 

Journal  of  Sciences  and  Arts,  te  Newhaven. 

Connecticut  Academy  of  Arts  and   Sciences,  te  Newhaven. 

Michigan-State  Agricultural  Society,  te  Détroit. 

Academy  of  Science,  te  St.  Louis  (Missouri). 

Elhot-Society  of  Natural  History,  te  Charleston  (Zuid-Carolina). 

Ohio-State  Board  of  Agriculture,  te  Columbus. 

State  University  of  lowa,  te  Des  Moines. 

Chicago  Academy  of  Sciences,  te  Chicago. 

California  Academy  of  Natural  Sciences,  te  San  Francisco 

Natural  History  Society  of  West-Virgiuia,  te  Wheeling. 

Sociedad  de  Ciencias  fisicas  y  naturales  de  Caracas,  te  Caracas 

(Venezuela) 
Wisconsin-State  Agricultural  Society,  te  Madison. 
Wisconsin  Academy  of  Sciences,  Arts  and  Lettres,  te  Madison. 
Cauadian  Institute,  te  Toronto. 
Musee  nacional,  te  Rio-Janeiro. 
Central  meteorological  Observatory,  te  Mexico. 
Sociedad  cientifica  Argentiua,  te  Buenos  Aires. 

AUSTRALIË. 

PubUc  Library,  te  Melbourne. 

Linneau  Society  of  New  South  Wales,  te  Sydney. 

Royal  Society  of  New  South  Wales,  te  Sydney. 


IIEGLEMENT 


KONINKLIJKE   AKADEMIE 


WETENSCHAPPEN. 


JAAEBOEK  1880.  ^ 


REGLEMENT 

voor  de  koninklijke  akademie  van  wetenschappen. 

Art.  1. 

Er  is  voor  het  geheele  Rijk  eene  Koninklijke  Akademie 
van  Wetenschappen,  gevestigd  te  Amsterdam. 

Art.  2. 

De  Akademie  is  bestemd  tot: 

a.  een  raadgevend  ligchaam  voor  de  Regering  op  het  ge- 
bied der  wetenschap ; 

b.  een  middenpunt  van  zamen werking  voor  de  beoefenaars 
der  wetenscha]3  in  Nederland  en  zijne  O verzeesche  Bezittingen; 

c.  een  band  van  vereenigiug  tusschen  de  geleerden  van 
Nederland  en  die  van  andere  landen; 

d.  eene  inrigting  ter  bevordering  van  zoodanige  wetenschap- 
pelijke onderzoekingen  en  ondernemingen,  die  slechts  door 
zamenwerking  van  de  beoefenaars  der  wetenschap  en  door 
ondersteuning  der  Regering  kunnen  tot  stand  gebragt  worden. 

Art.  3. 

Ter  bereiking  van  dit  doel  zal  de  Akademie : 

a.  verslag  doen  over  zaken  waaromtrent  de  Regering  haren 
raad  zal   inwinnen; 

h.  voorstellen  aan  de  Regering  rigten  betreffende  belangen 
der  wetenschap,  en  zich  te  dien  einde,  voor  zoo  veel  noodig 
is,  wenden  tot  de  Hoofden  der  Departementen  van  Algemeen 
Bestuur ; 

c.  de  pogingen  van  beoefenaars  der  wetenschap  buiten  de 
Akademie  ondersteunen,  wanneer  deze  bevonden  worden  daarop 

c* 


XXXVI 

aanspraak  te  liebben  en  hun  te  dien  einde  gelegenheid  geven 
hunne  geschriften,  werkzaamheden  of  voorstellen  aan  haar 
oordeel  te  onderwerpen; 

d.  voor  zoo  veel  bij  de  ontwikkeling  der  wetenschap  daar- 
aan behoefte  blijkt  te  bestaan,  prijsvragen  uitschrijven  en  de 
goedgekeurde  antwoorden  bekroonen  en  uitgeven; 

e.  de  uitgave  van  zoodanige  belangryke  werken  op  zich 
nemen,  als  anders  voor  den  opbouw  der  wetenschap  waar- 
schijnlijk zouden  verloren  gaan ; 

ƒ.  beraadslagen  over  de  wetenschappelijke  mededeelingen 
harer  leden  en  de  slotsommen  daarvan  openbaar  maken; 

g.  de  geschriften  welke  zij  uitgeeft,  aan  gelijksoortige  bui- 
tenlandsche  instellingen  toezenden,  en  pogen  de  werken  door 
deze   in    het    licht  gegeven,  in  ruiling  daarvoor  te  bekomen; 

h.  eene  wetenschappelijke  briefwisseling  onderhouden  met 
hare  buitenlandsche  leden  en  met  hare  in  's  Rijks  Overzeesche 
bezittingen  gevestigde  correspondenten. 

Aet.  4. 

De  Akademie  bestaat  uit  twee  af  deelingen: 

eene  voor  de  Wis-  en  Natuurkundige  Wetenschappen,  en 
eene  voor  de  Taal-,  Letter-,  Geschiedkundige  en  Wijsgeerige 
Wetenschappen. 

Arï.  5. 

Elke  dezer  afdeelingen  telt  ten  hoogsten  vijftig  gewone  of 
binnenlandsche  leden,  tiointig  buitenlandsche  leden,  en  in  de 
Overzeesche  Bezittingen  des  Rijks  tien  correspondenten. 

Art.  6. 

De  leden  en  correspondenten  zullen  zooveel  mogelijk  alle 
vakken  van  wetenschap  moeten  vertegenwoordigen.  Zij  worden 
door  de  Afdeelingen  benoemd. 

De  benoemingen  worden  aan  den  Minister  van  Binnenland- 
sche Zaken  medegedeeld  en  door  dezen  aan  de  bekrachtiging 
des  Konings  onderworpen. 


xxxvn 

Art.  7. 

Ter  benoeming  van  nieuwe  leden  en  correspondenten  wordt, 
zoo  er  openstaande  plaatsen  zijn  en  de  vervulling  door  de 
Afdeeling  noodig  wordt  geoordeeld,  jaarlijks,  in  de  maand  April, 
iu  elke  Afdeeling  eene  bijzondere  vergadering  gehouden  op  den 
dag  vóór  de  na  te  melden  vereenigde  vergadering  der  Akademie. 

De  keuze  geschiedt  uit  eene  vooraf  opgemaakte  lijst  van 
candidaten,  wier  aanspraken  op  het  lidmaatschap  door  de  leden 
der  Afdeeling  overwogen  worden. 

De  wijze  van  verkiezing  wordt  door  het  Reglement  van 
Orde  voor  elke  Afdeeling  bepaald. 

Art.  8. 

Wanneer  een  gewoon  lid  den  ouderdom  van  zeventig  jaren 
heeft  bereikt,  wordt  hij   onder  de  Rustende  leden  opgenomen. 

Op  gronden  ter  beoordeeling  van  de  Afdeeling  waartoe  hij 
behoort,  kan  aan  een  gewoon  lid  dat  dien  ouderdom  nog  niet 
heeft  bereikt,  o]3  zijn  verzoek,  de  titel  van  Rustend  lid  wor- 
den toegekend. 

De  Rustende  leden  hebben  de  regten,  zonder  de  verplig- 
tingen,  der  gewone  leden. 

Hunne  plaats  kan  door  nieuwe  benoeming  worden  aangevuld. 

Art.  9. 

Gewone  leden  die,  zonder  wettige  reden  van  verontschul- 
diging, zich  gedurende  twee  jaren  geheel  aan  de  werkzaam- 
heden der  Akademie  en  de  bijwoning  der  vergaderingen  ont- 
trekken, zullen  gerekend  worden  afstand  van  hun  lidmaat- 
schap te  hebben  gedaan. 

Art.   10. 

Elke  Afdeeling  houdt  eenmaal  in  de  maand  eene  gewone  ver- 
gadering, met  uitzondering  van  de  maanden  Julij  en  Augustus. 
Ook  kunnen  buitengewone  vergaderingen  worden  belegd. 

De  gewone  vergaderingen  worden  in  het  openbaar  gehouden. 
De  tgd  van  hare  opening  en  sluiting,  benevens  al  wat  tot  de 


xxxvin 

regeling  der  werkzaamheden  behoort,  wordt  door  het  Regle- 
ment van  Orde  voorgeschreven. 

De  gewone  leden  der  Akademie  hebben  regt  van  zitting 
in  alle  geicone  vergaderingen,  doch  zullen  in  de  Afdeeling 
tot  welke  zij  niet  behooren,  alleen  eene  raadgevende  stem 
kunnen  uitbrengen. 

Art.  11. 

De  correspondenten,  geroepen  om  door  wetenschappelijke 
mededeelingen  tot  het  doel  der  Akademie  mede  te  werken, 
hebben,  bij  tijdelijk  verblijf  in  het  moederland,  zitting  in  de 
Afdeeling    waartoe  zij  behooren,  met  eene  raadgevende  stem. 

Art.  12. 

De  Akademie  houdt  jaarlijks  in  de  maand  April  eene  ver- 
eenigde  vergadering  der  beide  Afdeelingen  met  gesloten  deuren, 
waarin  de  volgende  werkzaamheden  plaats  hebben: 

fl.  verslag  van  den  staat  en  de  werkzaamheden  der  Akademie ; 

h.  rekening  en  verantwoording  over  het  afgeloopen  jaar; 

c.  raming  der  uitgaven  voor  het  volgend  jaar; 

d.  regeling  van  algemeene  huishoudelijke  belangen. 

Art.   13. 

De  Akademie  is  geregtigd,  op  onbepaalde  tijden  eene  pleg- 
tige  vereenigde  vergadering  in  het  openbaar  te  houden,  waar- 
van vooraf  een  programma  wordt  vastgesteld,  en  tot  welker 
bijwoning  de  Koning  en  de  leden  van  het  Koninklijk  Huis 
worden  uitgenoodigd. 

Art.  14. 

Een  naauwkeurig  verslag  van  den  staat  en  de  werkzaam- 
heden der  Akademie  wordt  jaarlijks  aan  den  Koning,  en  in 
afschrift  aan  den  Minister  van  Binnenlandsche  Zaken,  aan- 
geboden. Dit  verslag  wordt  volgens  Art.  12  vooraf  aan  de 
goedkeuring  der  Akademie  onderworpen. 


XXXIX 

Art.  15.  -^ 

Elke  Afdeeling  bekleedt  by  afwisseling  om  het  andere  j.iar 
den  voorrang.  De  overgang  beeft  plaats  na  den  afloop  der 
vereenigde  zitting  in  Art.   12   vermeld. 

Art.   16. 

De  Voorzitter  der  Afdeeling  die  tijdelijk  den  voorrang  beeft, 
is  Algemeene  Voorzitter  der  Akademie  en  bestuurt  bare  ver- 
eenigde vergaderingen. 

Art.   17. 

Elke  Afdeeling  benoemt  baren  Voorzitter  en  Onder- Voorzitter 
voor  den  tijd  van  één  jaar,  en  baren  Secretaris  voor  den  tijd 
van  vijf  achtereenvolgende  jaren :  allen  z^n  bij  bunne  aftreding 
herkiesbaar. 

De  Onder- Voorzitters  en  Secretarissen  wonen  te  Arasterdam. 

De  vrij  ze  van  verkiezing  wordt  door  bet  Reglement  van  Orde 
geregeld. 

De  gedane  keuzen  worden  aan  den  Minister  van  Binnenland- 
scbe  Zaken  medegedeeld,  en  door  dezen  aan  den  Koning  ter 
goedkeuring  voorgedragen. 

Art.   18. 

De  Voorzitters,  Onder- Voorzitters  en  Secretarissen  der  beide 
Afdeelingen  maken  te  zamen  bet  Algemeen  Bestuur  der  Aka- 
demie uit. 

Art.  19. 

Het  Algemeen  Bestuur  benoemt  de  beambten  der  Akademie, 
en  is  belast  met  al  wat  tot  de  algemeene  huishouding  en  de 
regeling  der  uitgaven  behoort. 

Het  kan,  zoo  dikwijls  bet  dit  noodig  acht,  eene  vereenigde 
vergadering  der  Akademie  by eenroepen. 


XL 

Art.  20. 

Een  der  beide  Secretarissen  is  tevens,  zoo  lang  h^  zijne 
betrekking  bekleedt,  Algemeene  Secretaris  der  Akademie,  en 
met  de  zorg  voor  hare  boekerij  en  het  beheer  van  hare  geld- 
middelen belast. 

Hij  wordt  benoemd  door  de  Akademie  in  de  vereenigde 
vergaderingen  der  beide  Afdeelingen  in  de  maand  April. 

Art.  21. 

De  betrekkingen  -van  Voorzitter  en  Onder- Voorzitter  zijn 
onbezoldigd. 

Voor  de  Secretarissen  wordt  bij  de  jaarlijksche  raming  van 
de  uitgaven  der  Akademie  eene  som  van  vyftienhonderd  gul- 
den uitgetrokken,  waarvan  twee  derde  gedeelten,  en  alzoo  dui- 
zend gulden,  aan  den  Algemeenen  Secretaris  worden  toegelegd. 

De  gewone  leden,  buiten  Amsterdam  wonende,  hebben,  zoo 
dikwerf  zij  ter  vergadering  komen,  aanspraak  op  eene  vergoe- 
ding van  reis-  en  verblijfkosten. 

Art.  22. 

De  Akademie  is  gemagtigd,  aan  de  Regering  behoorlijk  ont- 
wikkelde en  met  reden  omkleede  voorstellen  te  doen,  ten  einde, 
boven  haar  jaarlijksche  subsidie,  tijdeliik  te  worden  te  gemoet 
gekomen  voor  een  bepaald  door  haar  aangewezen  doel. 

Art.  23. 

Elke  Afdeeling  stelt  een  Reglement  van  Orde  vast,  dat  aan 
de  goedkeuring  van  den  Minister  van  Binnenlandsche  Zaken 
wordt  onderworpen. 

Behoort  bij  Koninklijk  besluit  van  den  23steii  February 
1855,  NO.  1. 

My  bekend, 

De  Minister  van  Binnenlandsche  Zaken, 

VAN  Reenen, 


XLI 

REGLEMENT  VAN  ORDE 

VOOR    DE    AFDEELING    WIS-    EN    NATUURKUNDIGE    WETENSCHAPPEN. 


WERKZAAMHEDEN  DER  LEDEN. 

§  1. 

De  gewone  vergaderingen  der  Af  deeling  worden,  met  uit- 
zondering der  maanden  Juli]  en  Augustus,  gehouden  op  den 
laatsten  Saturdag  van  elke  maand. 

§  2. 

De  leden  der  Afdeeling  Taal-,  Letter-,  Geschiedkundige  en 
Wijsgeerige  Wetenschappen,  de  gewone  vergaderingen  der  Af- 
deeling Wis-  en  Natuurkundige  Wetenschappen  bijwonende, 
hebben  regt  op  vergoeding  van  reis-  en  verblijfkosten. 

Elk  lid  der  Akademie  ontvangt,  ten  minsten  vier  dagen 
vóór  de  gewone  vergaderingen  van  elke  Afdeeling,  een  brief 
van  uitnoodiging,  waarin  zooveel  mogelijk  de  onderwerpen 
worden  vermeld  die  behandeld  zullen  worden. 

§  3. 

De  gewone  vergaderingen  worden  op  het  in  den  brief  van 
beschrijving  vermelde  en  door  den  Voorzitter  bepaalde  uur 
geopend,  en  uiterlijk  te  drie  uren  gesloten. 

Mogt  de  vergadering  verlenging  van  dezen  termijn  ver- 
langen, dan  is  de  Voorzitter  geregtigd  haar  toe  te  staan. 

§  4. 

De  werkzaamheden  der  gewone  vergaderingen  zijn: 
1^.     het  doen  van  verslag  over  zaken,  waaromtrent  de  Rege- 
ring den  raad  der  Afdeeling  mogt  hebben  ingewonnen ; 
2^.     beraadslagingen  over  voorstellen  aan  de  Regering,  be- 
treffende de  belangen  der  wetenschap ; 


XLn 

3^.     het  aanhooren  van  en  beraadslagen  over  mededeelingen 
en  voorstellen,  betreffende  onderwerpen  van  wetenschap. 

Tot  dit  laatste  doel  wordt  jaarlijks  in  de  buitengewone  ver- 
gadering van  April  een  rooster  vastgesteld  van  de  spreekbeurten, 
zoo  als  die  achtereenvolgend  in  de  gewone  vergaderingen  der 
Afdeeling  door  de  gewone  leden  zullen  worden  vervuld.  Het 
ontwerp  van  den  rooster  wordt  in  den  beschrijvingsbrief  tot 
de  buitengewone  vergadering  van*  April  aan  de  leden  bekend 
gemaakt. 

Voor  elke  gewone  vergadering  worden  ten  minsten  drie  spre- 
kers aangewezen. 

Het  staat  elk  lid  vrij  ook  buiten  dergelijke  aanwijzing,  eene 
voordragt  in  de  vergadering  te  houden  De  tijd,  voor  elke 
spreekbeurt  beschikbaar,  is  bepaald  op  een  half  uur. 

De  namen  der  sprekers  worden  in  den  beschrijvingsbrief  en 
in  de  openlijke  aankondiging  der  vergadering  bekend  gemaakt. 

§  5. 

De  Afdeeling  geeft  uit: 

1^.      Verhandelingen  in  4^. 

2^.      Verslagen  en  Mededeelinge7i  in  8". 

3^.     Processen-  Verhaal. 

In  de  Verslagen  en  Mededeelingen  worden  opgenomen  zoo- 
danige ingeleverde  opstellen,  die  bepaald  door  den  schrijver 
daartoe  zijn  aangewezen  of  waaraan  de  Afdeehng  die  bestem- 
ming wenscht  te  geven  *). 

§  6. 

De  leden  hebben  het  regt  hunne  verhandelingen  en  mede- 
deelingen geplaatst  te  zien.  Alleen  in  het  geval,  dat  het  Be- 
stuur bezwaar  maakt  tegen  het  opnemen  in  de  Werken,  kan 
op  zijn  praeadvies  eene  verhandehng  of  opstel  van  een  Lid 
bij  meerderheid  van  stemmen  in  eene  buitengewone  vergade- 
ring worden  afgewezen. 


*)  De  wijzigingen  in  §  §  5,  6,  7,  8,  13  en  16  aangebragt,  zijn  goedge- 
keurd geworden  den  13  Jan.  1879,  door  den  toenmaligen  Minister  van 
Binnenl.  Zaken.  C.  A.  J.  A.  O. 


XLni 

§  7. 
Opstellen,  hetzij  voor  de  Verhandelingen  in  4^.  of  voor  de 
Verslagen  en  Mededeelingen,  aangeboden  door  personen  bui- 
ten de  Akademie,  worden  in  handen  gesteld  eener  Commissie 
van  ten  minsten  twee  Leden,  die,  binnen  eenen  by  de  be- 
noeming vastgestelden  tijd,  daarover  verslag  uitbrengt.  Het 
indienen  van  het  verslag,  de  deliberatiën  en  het  besluit  om- 
trent de  aanneming  geschieden  in  den  regel  in  eene  gewone 
vergadering;  bijaldien  het  oordeel  der  Commissie  niet  gunstig 
is,  in  eene  buitengewone  vergadering. 

§  8- 

Elk  lid  der  Akademie  ontvangt,  behalve  de  Processen- 
Verbaal,  de  Verhandelingen  en  de  Verslagen  en  Mededeelingen 
dadelijk  na  hun  verschijnen. 

Laatstgenoemde  worden  in  den  boekhandel  gebragt,  en  elke 
verhandeling  wordt  afzonderlijk  verkrijgbaar  gesteld. 

De  schrijvers  hebben  aanspraak  op  vijf-en-twintig  afzonder- 
lijke exemplaren  hunner  verhandeling. 

§  9. 

Zoo  door  eenig  Departement  van  'sLands  Regering  de 
voorlichting  der  Akademie  verlangd  wordt,  benoemt  de  Voor- 
zitter eene  commissie,  bestaande  uit  zooveel  leden  als  hem 
wenschelijk  zal  voorkomen,  ten  einde  daarop,  binnen  eenen 
bij  de  benoeming  vastgestelden  tijd,  de  Akademie  te  dienen 
van  berigt,  voorlichting  en  raad. 

De  commissie  wordt  in  den  regel  benoemd  in  eene  gewone 
vergadering.  In  spoed  eischende  gevallen,  alsook  zoo  daartoe 
andere  redenen  mogten  bestaan,  wordt  de  commissie  in  eene 
buitengewone  vergadering,  of  door  den  Voorzitter  buiten  den 
tijd  der  vergaderingen,  benoemd. 

Het  verslag  der  commissie  wordt  in  eene  gewone  vergade- 
ring voorgedragen. 

Indien  er  bezwaren  bestaan  tegen  de  behandeling  in  het 
openbaar,  kan  zulks  ook  in  eene  buitengewone  vergadering 
geschieden. 


XLIV 

§  10. 

De  Akademie  verklaart  zich  uiet  over  de  waarde  van  eenig 
haar  ter  beoordeeHng  toegezonden  boekwerk,  tenzij  daartoe  door 
de  Regering  uitgenoodigd,  of  wanneer  het  boekwerk  haar  ter 
mededinging  naar  eènen  uitgeloofden  prijs  wordt  toegezo aden. 

§  11. 

Zoo  eenig  lid  mogt  verlangen  dat  eene  bepaalde  prijsvraag 
door  de  Akademie  wierd  uitgeschreven,  is  hij  gehouden  haar 
in  de  maand  Januarij  aan  den  Secretaris  der  Afdeeling  schrif- 
telijk op  te  geven,  die  haar  aan  de  leden  bekend  maakt. 

De  beraadslaging  daarover  heeft  plaats  in  de  vergadering 
der  maand  Maart. 

In  geval  van  goedkeuring  door  de  Afdeeling,  wordt,  na  ge- 
houden overleg  met  het  algemeen  Bestuur,  voor  zooveel  de 
regeling  der  uitgaven  betreft,  in  de  algemeene  vergadering 
kennis  gegeven  van  de  prijsuitschrijving  der  Afdeeling, 

§  12. 
Op  onbepaalde  tijden  worden  met  gesloten  deuren  buitenge- 
wone vergaderingen  gehouden,  waartoe  alleen  de  leden  der 
afdeeling  worden  opgeroepen.  De  Voorzitter  is  geregtigd, 
onmiddellyk  vóór  of  na  eene  gewone  vergadering,  eene  bui- 
tengewone te  beleggen.  Bijaldien  eene  buitengewone  verga- 
dering beschreven  wordt,  zullen  de  onderwerpen  ter  behan- 
deling in  den  beschrijvingsbrief  worden  vermeld. 

§  13. 

Van  de  gewone  en  buitengewone  vergaderingen  wordt  het 
proces-verbaal  vóór  hare  sluiting  in  kort  ontwerp  gelezen  en 
goedgekeurd;  daarna  in  zyne  uitbreiding  vastgesteld  in  eene 
volgende  vergadering,  en  dat  van  de  gewone  vergadering  zoo 
spoedig  mogelijk  uitgegeven. 

De  gedrukte  processen-verbaal  der  buitengewone  vergade- 
ringen worden  alleen  aan  de  leden  der  Akademie,  alsook 
aan  de  Departementen  van  'sLands  Regering  gezonden.  Zij 
worden  niet  in  den  handel  gebragt. 


XLY 

§  14. 

In  alle  gevallen  van  stemming  geschiedt  de  beslissing  bij 
volstrekte  meerderheid. 

Bij  staking  van  stemmen  beslist  de  stem  van  den  Voorzitter. 

Ter  bepaling  van  de  rangorde  der  stemming  wordt  tot  grond- 
slag genomen  de  prsesentie-lijst,  op  welke  iedere  naam  een 
nummer  heeft.  Volgens  het  lot  wordt  in  elke  vergadering 
beslist,  bij  welk  nummer  de  stemming  zal  aanvangen. 

De  leden  der  Afdeeliug  voor  de  Taal-,  Letter-,  Geschiedkun- 
dige en  Wysgeerige  Wetenschappen  en  de  correspondenten  der 
Afdeeling  voor  de  Wis-  en  Natuurkundige  Wetenschappen,  in 
eene  gewone  vergadering  tegenwoordig,  hebben  eene  raadge- 
vende stem. 

§  15. 

Zoo  de  stemming  de  keuze  van  personen  betreft,  geschiedt 
zij  met  toegevouwen  stembriefjes.  Indien  bij  de  eerste  stem- 
ming geen  volstrekte  meerderheid  verkregen  is,  heeft  er  eene 
tweede  vrije  stemming  plaats. 

Bij  de  derde  stemming  is  men  gebonden  aan  de  twee  perso- 
nen, die  bij  de  tweede  vrije  stemming  de  meeste  stemmen  op 
zich  vereenigd  hebben.  De  volstrekte  meerderheid  beslist.  Bij 
gelijkstaande  stemmen  beslist  het  lot. 

§  16. 

Als  voorbereiding  tot  de  verkiezing  van  Leden  en  Corres- 
pondenten wordt  door  den  Secretaris  in  eene  buitengewone 
vergadering,  te  houden  in  de  maand  Januarij,  de  staat  der 
Akademie  medegedeeld,  waaruit  blijken  moet,  hoe  groot  het 
aantal  is  der  vacaturen  voor  gewoon  Lid,  voor  buitenlandsch 
Lid  en  voor  Correspondent,  en  in  hoeverre,  ter  voldoening 
aan  Art.  6  van  het  Organiek  Reglement,  de  verschillende 
vakken  van  wetenschap  in  de  Afdeeliug  zijn  vertegenwoordigd. 
Op  deze  vergadering  wordt  aan  ieder  Lid  gelegenheid  gege- 
ven de  namen  te  noemen  van  hen,  die  naar  zyn  oordeel  als 
candidaten  in  aanmerking  zouden  kunnen  komen. 

In  eene  buitengewone  vergadering,  te  houden  in  de  maand 


XLVI 

Februarij,  wordt  gelegenheid  gegeven  tot  het  voorstellen  en 
aanbevelen  van  candidaten.  De  aanbeveling  geschiedt  bij  eene 
door  één  of  meer  gewone  Leden  onderteekende  memorie,  die 
voorgelezen  en  overgelegd  wordt,  om  op  het  bureau  der  Akade- 
mie,  tot  de  vergadering  in  de  maand  April,  voor  de  gewone 
Leden  ter  inzage  te  blijven  liggen. 

In  eene  buitengewone  vergadering,  te  houden  in  de  maand 
Maart,  worden  de  candi  daten-lij  sten  opgemaakt.  Op  die  lijsten, 
resp.  voor  gewone  Leden,  buitenlandsche  Leden  en  Corres- 
pondenten, worden  de  namen  gebragt  van  hen,  die,  nadat  de 
memories  opnieuw  gelezen  zijn  en  gelegenheid  tot  discussie 
gegeven  is,  bij  geheime  stemming,  twee  derden  van  de  stemmen 
der  aanwezige  Leden  op  zich  vereenigen. 

In  de  daartoe  volgens  Art.  7  van  het  Organiek  Reglement 
beschreven  buitengewone  vergadering  in  de  maand  April, 
worden  uit  de  candidaten-lijsten,  met  alphabetisch  geordende 
namen,  zonder  verdere  discussie,  de  Leden  en  Correspondenten 
gekozen,  en  wel  één  voor  één  —  zoolang  de  lijsten  niet  zijn 
uitgeput,  zoolang  er  vacaturen  zijn  en  eene  volstrekte  meerder- 
heid der  aanwezige  Leden  zich  op  één  der  candidaten  vereenigt. 

§  17. 

Zoo  een  lid  der  AfdeeKng  eenig  voorstel,  de  Akademie  be- 
treffende, in  de  vereenigde  vergadering  van  April  ter  beraad- 
slaging wenscht  te  brengen,  is  hij  gehouden,  het  aan  den  Voor- 
zitter der  Afdeeling  zoodanig  tijdig  in  te  zenden,  dat  het  in 
eene  daartoe  beschreven  buitengewone  vergadering  op  den  laat- 
sten  Saturdag  der  maand  Maart  ter  beraadslaging  zal  kunnen 
worden  gebragt.  Na  goedkeuring  der  Afdeeling  wordt  het  door 
den  Voorzitter  aan  het  Bestuur  der  Akademie  medegedeeld  en 
aan  zijn  oordeel,  volgens  §  31,  onderworpen. 

§  18. 

In  de  buitengewone  vergadering  van  den  laatsten  Saturdag 
der  maand  Maart  worden  twee  leden  benoemd,  om,  vereenigd 
met  twee  leden  der  Letterkundige  Afdeeling,  eene  commissie 
uit  te  maken,  aan  welke,  volgens  §  37,  de  Rekening  en  Ver- 
antwoording van  den  Algemeenen  Secretaris  ter  beoordeeling 
wordt  gegeven.  


XLvn 

VOOEZITTER  EN  ONDER- VOORZITTER. 

§  19. 
De    Voorzitter    leidt  de  beraadslaging  in  de  vergaderingen 
en    liandhaaft    liare    orde,    volgens    hetgeen    daaromtrent    in 
§§  1,  3,  4,  9,   14,   15  en  16  is  vastgesteld.    In  de  orde  der 
stemming  brengt  hij  zijne  stem  het  laatst  uit. 

§  20. 
De  Voorzitter  volgt  bij  de  leiding  der  handelingen  van  de 
vergadering  hij  voorkeur  de  volgende  orde: 

1^.  lezing  van  het  proces-verbaal  der  voorgaande  vergadering, 
dat,  na  goedkeuring,  door  den  Voorzitter  en  den  Secre- 
taris geteekend  wordt; 
2^.  kennisgeving  van   ingekomen   stukken  en  boekwerken; 
3^.  aanvragen  van  Regeringswege ; 
4^.  voorstellen   van  leden; 

5*^.  mededeelingen  van  correspondenten  en  aanvragen  van  per- 
sonen door  geen  titel  aan  de  Akademie  verbonden; 
60.  spreekbeurten    en    wetenschappelijke  mededeelingen  van 

ter  vergadering  aanwezige  leden; 
7^.  laatste  omvraag; 

8^.  lezing    en    goedkeuring    van    de   korte  aanteekeningen 
van  het  verhandelde. 

§  21. 

Zoo  de  Voorzitter  verhinderd  wordt  de  leiding  der  verga- 
dering op  zich  te  nemen,  geeft  hg  daarvan  kennis  aan  den 
Onder- Voorzitter  en  aan  den  Secretaris. 

De  Onder -Voorzitter  vervangt  bij  ontsteiitenis  den  Voor- 
zitter, en   treedt  in  al  zijne  regten  en   verpligtiugen. 


SECRETARIS. 


§  22. 
De  Secretaris  zorgt,  dat  eene  aankondiging  van  elke  gewone 
vergadering   ter    plaatsing   in  de  NederUmdsche  Staats- Courant 
en  in  de  Amsterdamsche   Courant  tijdig  worde  opgezonden. 


XLVIII 

§  23. 

Hy  is  belast  met  de  uitgave,  de  verzending  en  de  bewaring 
van  al  hetgeen  door  de  Afdeeling  in  het  licht  wordt  gegeven. 

§  24. 

Alle  verslagen  en  brieven  der  Afdeeling  worden  door  hem 
geteekend. 

§  25. 

De  Secretaris  brengt  al  wat  hy  voor  de  Afdeeling  ontvangt 
ter  kennisse  van  den  Voorzitter. 

§  26. 

De  Secretaris  geeft  nimmer  eenig  stuk  uit  het  archief  der 
Afdeeling,  zonder  behoorlijk  bewys  van  ontvangst.  Dergelijke 
afgifte  kan  alleen  door  leden  gevorderd  worden. 

§  27. 

De  Secretaris  zorgt,  dat  zoodra  de  boekwerken  welke  door 
de  Afdeeling  uitgegeven  worden,  zijn  afgedrukt,  exemplaren 
daarvan  den  algemeenen  Secretaris  worden  ter  hand  gesteld, 
volgens  §  42. 

Goedgekeurd, 
De  Minister  van  BinnenlandscJie  Zaken, 
'sGravenhoge,  VAN  REENEN. 

den  oden  November  1855. 


XLIX 


REGLEMENT    VAN    ORDE 

VOOR    DE    AFDEELING    TAAL-,    LETTER-,    GESCHIEDKUNDIGE    EN 
WIJSGEERIGE    WETENSCHAPPEN. 


WEEKZAAMHEDEN  DER  LEDEN. 

§  1. 

De  gewone  vergaderingen  der  Afdeeling  worden,  met  uitzon- 
dering der  maanden  Juli]  en  Augustus,  gehouden  op  den  twee- 
den Maandag  van  elke  maand. 

§  2.       . 

De  leden  der  Afdeeling  voor  de  Wis-  en  Natuurkundige 
Wetenschappen,  de  gewone  vergaderingen  der  Afdeeling  Taal-, 
Letter-,  Geschiedkundige  en  Wijsgeerige  Wetenschappen  bijwo- 
nende, hebben  regt  op  vergoeding  van  reis-  en  verblijfkosten. 

Elk  lid  der  Akademie  outvano-t,  ten  minsten  vier  dasjen  vóór 
de  gewone  vergaderingen  van  elke  Afdeeling,  een  brief  van 
uitnoodiging,  waarin  zooveel  mogelijk  de  onderwerpen  worden 
vermeld  die  behandeld  zullen  worden. 

§  3. 

De  gewone  vergaderingen  worden  op  het  in  den  brief  van 
beschrijving  vermelde  en  door  den  Voorzitter  bepaalde  uur  ge- 
opend en  uiterlijk  te  drie  uren  gesloten. 

Wanneer  er  na  de  gewone  nog  eene  buitengewone  verga- 
dering moet  gehouden  worden,  zal  de  eerste  een  uur  vroeger 
worden  gesloten. 


De  werkzaamheden  der  gewone  vergaderingen  zijn: 
1^.  het  doen   van  verslag  over  zaken,  waaromtrent  de  Rege- 
ring den  raad  der  Afdeeling  mogt  hebben  ingewonnen; 
Jaarboek  1880.  *-' 


2^.  beraadslagiüg  over  voorstellen  aan  de  Regering,  betref- 
fende de  belangen  der  wetenschap ; 

S^.  het  aanhooren  van  en  beraadslagen  over  mededeelingen 
en  voorstellen,  betreffende  onderwerpen  van  wetenschap. 


De  afdeeling  geeft  uit: 

1*^.    Verhandelingen  in  4^. 

20_    Verslagen  en  Mededeelingen  in   8'\ 

In  deze  laatsten  worden  opgenomen  de  processen-verbaal  der 
gewone  vergaderingen,  en  zoodanige  stukken,  als,  hetzij  door 
leden  der  Akademie,  hetzij  door  personen  niet  aan  de  Akademie 
verbonden,  daartoe  met  goedkeuring  der  vergadering  aange- 
wezen worden. 

§  6. 

Stukken,  bestemd  voor  de  Verhandelinge^i,  worden  in  handen 
gesteld  eener  commissie  van  ten  minsten  twee  leden,  die  binnen 
eenen  vastgestelden  tijd  verslag  uitbrengt.  Het  uitbrengen  van 
het  verslag,  de  beraadslaging  en  het  besluit  omtrent  de  aanne- 
ming geschieden  in  eene  gewone  vergadering.  Op  advies  van 
den  Voorzitter  en  Secretaris  kan  zulks  ook  in  eene  buitenge- 
wone vergadering  plaats  hebben. 

§  7. 

Stukken,  bestemd  voor  de  Verslagen  en  Mededeelingen^  wor- 
den in  handeu  gesteld  eener  commissie  van  redactie,  benoemd 
in  de  buitengewone  vergadering  der  maand  April,  en  bestaande, 
behalve  uit  den  Secretaris,  ambtshalve  lid  der  commissie,  uit 
vier  leden,  waarvan  elk  jaar  twee  aftreden,  welke  echter  ter- 
stond weder  verkiesbaar  z^n.  Zij  is  tot  de  plaatsing  der  stuk- 
ken in  de  Verslagen  en  Mededeelingen  bevoegd.  Mogt  zij 
daarin  eenig  bezwaar  vinden,  dan  geeft  zij  daarvan  in  eene 
buitengewone  vergadering  berigt,  en  wordt  aan  de  leden  de 
beslissing  overgelaten. 


LI 

§  8. 

Elk  lid  der  Akadeniie  ontvangt  een  afdruk  van  al  wat  door 
de  Afdeeling  wordt  in  het  licht  gezonden. 

§  9. 

Zoo  van  wege  eenig  Departement  van  Algemeen  Bestuur 
de  voorlichting  der  Afdeeling  verlangd  wordt,  benoemt  de 
Voorzitter  eene  commissie,  bestaande  uit  zooveel  leden  als 
hem  wenschelijk  zal  voorkomen,  ten  einde  daarop,  binnen  een 
bij  de  benoeming  vastgestelden  tijd,  de  Afdeeling  te  dienen 
van  berigt,  voorlichting  en  raad. 

Het  verslag  der  commissie  wordt  in  eene  gewone  verga- 
dering voorgedragen. 

Indien  er  bezwaren  bestaan  tegen  de  behandeling  in  het 
openbaar,  kan  zulks  ook  in  eene  buitengewone  vergadering 
geschieden. 

§  10. 

De  Akademie  verklaart  zich  niet  over  de  waarde  van  eenig 
haar  ter  beoordeeling  toegezonden  boekwerk,  tenzij  daartoe  door 
de  Regering  uitgenoodigd,  of  wanneer  het  boekwerk  haar  ter 
mededinging    naar    een  uitgeloofden  prijs  wordt  toegezonden. 

§   11- 

Zoo  eenig  lid  mogt  verlangen  dat  eene  bepaalde  prijsvraag 
door  de  Akademie  wierd  uitgeschreven,  is  hij  gehouden  haar 
in  de  maand  Januarij  aan  den  Secretaris  der  Afdeeling  schrif- 
telijk op  te  geven,  die  haar  aan  de  leden  bekend  maakt. 

De  beraadslaging  daarover  heeft  plaats  in  de  vergadering 
der  maand  Maart. 

In  geval  van  goedkeuring  door  de  Afdeeling,  wordt,  na 
gehouden  overleg  met  het  algemeen  Bestuur,  voor  zooveel  de 
regeling  der  uitgaven  betreft,  in  de  algemeene  vergadering 
kennis  gegeven  van  de  prijsuitschrijving  der  Afdeeling. 

§  12. 
Op  onbepaalde  tijden  worden  met  gesloten  deuren  buitenge- 

D* 


LH 

wone  vergaderingen  gehouden,  waartoe  alleen  de  leden  der 
Afdeeliug  worden  opgeroepen.  De  Voorzitter  is  geregtigd, 
onmiddellijk  vóór  of  na  eene  gewone  vergadering,  eene  bui- 
tengewone te  beleggen.  Bijaldien  eene  buitengewone  verga- 
dering beschreven  wordt,  zullen  de  onderwerpen  ter  behan- 
deling in  den  beschryvingsbrief  worden  vermeld. 

§  13. 

Alle  voorstellen,  welke  niet  slechts  de  orde  van  behande- 
ling of  de  huishoudelijke  aangelegenheden  betreffen,  worden 
schriftelijk  aan  den  Voorzitter  ter  hand  gesteld. 

§  14. 

Van  de  gewone  en  buitengewone  vergaderingen  wordt  het 
proces-verbaal  vóór  hare  sluiting  in  kort  ontwerp  gelezen  en 
goedgekeurd,  daarna  in  zijne  uitbreiding  vastgesteld  in  eene 
volgende  vergadering,  en  dat  van  de  gewone  vergaderingen 
zoo  spoedig  mogelijk  in  de  Verslagen  en  Mededeelingen  uit- 
gegeven. 

De  processen-verbaal  der  buitengewone  vergaderingen  wor- 
den, wanneer  tot  het  drukken  daarvan  besloten  wordt,  alleen 
aan  de  leden  der  A.kademie,  alsook  aan  de  Departementen 
van  Algemeen  Bestuur  in  druk  medegedeeld. 

§  15. 

In  alle  gevallen  van  stemming  geschiedt  de  beslissing  bij 
volstrekte  meerderheid. 

Bij  staking  van  stemmen  beslist  de  stem  van  den  Voorzitter. 

Ter  bepaling  van  de  rangorde  der  stemming  wordt  tot 
grondslag  genomen  de  praisentie-lijst,  op  welke  iedere  naam 
een  nummer  heeft.  Volgeus  het  lot  wordt  in  elke  vergadering 
beslist,  bij  welk  nummer  de  stemming  zal  aanvangen. 

De  leden  der  Afdeeling  voor  de  Wis-  en  Natuurkundige 
Wetenschappen  en  de  correspondenten  der  Afdeeling  voor  de 
Taal-,  Letter-,  Geschiedkundige  en  Wijsgeerige  Wetenschap- 
pen, in  eene  gewone  vergadering  tegenwoordig,  hebben  eene 
raadgevende  stem, 


Lm 

§  16. 
Zoo  de  stemming  de  keuze  van  personen  betreft,  geschiedt 
zij  met  toegevouwen  stembriefjes.  Indien  bij  eene  eerste  steai- 
ming  geen  volstrekte  meerderheid  verkregen  is,  heeft  er  eeae 
tweede  vrije  stemming  plaats.  Bij  de  derde  stemming  is  men 
gebonden  aan  de  twee  personen,  die  bij  de  tweede  vrije  stemming 
de  meeste  stemmen  op  zich  vereenigd  hebben.  De  volstrekte 
meerderheid  beslist.  Bij   gelijkstaande  stemmen  beslist  het  lot. 

§  17. 

Tot  de  verkiezing  van  leden  wordt,  in  eene  daartoe  beschre- 
ven buitengewone  vergadering  der  maand  Maart,  beslist  over 
de  vraag,  of  eene  openstaande  plaats  zal  worden  vervuld. 

Daarna  wordt  eene  lijst  opgemaakt  van  candidaten,  die  ten 
minsten  een  derde  der  aanwezige  stemmen  op  zich  vereenigd  heb- 
ben, en  wier  aanspraken  op  het  lidmaatschap  door  de  leden  der 
Afdeeliug  overwogen  worden.  Uit  deze  lijst  geschiedt  de  keuze, 
bij  volstrekte  meerderheid  van  stemrnen,  in  eene  daartoe  be- 
schreven buitengewone  vergadering  in  de  maand  April. 

§  18. 

Zoo  een  lid  der  Afdeeling  eenig  voorstel,  de  Akademie  be- 
treffende, in  de  vereenigde  vergadering  van  April  ter  beraad- 
slaging wenscht  te  brengen,  is  hij  gehouden,  het  aan  den  Voor- 
zitter der  Afdeeling  tijdig  in  te  zenden,  zoodat  het  in  eene 
daartoe  beschreven  buitengewone  vergadering,  op  den  tweeden 
Maandag  der  maand  Maart,  ter  beraadslaging  zal  kunnen  wor- 
den gebragt.  Na  goedkeuring  der  Afdeeling,  wordt  het  door 
den  Voorzitter  aan  het  Bestuur  der  Akademie  medegedeeld 
en  aan  zijn  oordeel,  volgens  §  31,  onderworpen. 

In  de  buitengewone  vergadering  van  den  tweeden  Maandag 
der  maand  Maart  worden  twee  leden  benoemd,  om,  vereenigd 
met  twee  leden  der  Natuurkundige  Afdeeling,  eene  commissie 
uit  te  maken,  aan  welke,  volgens  §  37,  de  Rekening  en  Ver- 
antwoording van  den  algemeeneu  Secretaris  ter  beoordeeling 
wordt  gegeven. 


LIV 

VOORZITTER  EN  ONDER- VOORZITTER. 

§   19. 
De  Voorzitter  leidt  de  beraadslagingen  in  de  vergaderingen 
en  handhaaft  hare  orde,  volgens  hetgeen  daaromtrent  in  §§  1 , 
3,   4,   9,   14,   15   en   16  is  vastgesteld.     In  de  orde  der  stem- 
ming brengt  hy  z^ne  stem  het  laatst  uit. 

§  20. 
De  Voorzitter  volgt  bij   de  leiding  van  de  handelingen  der 
vergadering  bij  voorkeur  de  volgende  orde: 

1*^.  lezing  van  het  proces- verbaal  der  voorgaande  vergade- 
ring, dat,  na  goedkeuring,  door  den  Voorzitter  en  den 
Secretaris  geteekend  wordt; 
2^.  kennisgeving  van   ingekomen   stukken    en  boekwerken; 
3*^.  aanvragen  van  Regeringswege; 
4^.  voorstellen  van  leden  ; 

5^.  mededeelingen    van  correspondenten  en  aanvragen  van 

personen,  door  geen  titel  aan  de  Akademie  verbonden ; 

6^.  wetenschappelijke    mededeelingen    van    ter  vergadering 

aanwezige  leden; 
7^.  laatste  omvraag; 

8^.  lezing    en    goedkeuring    van    de   korte  aanteekeningen 
van  het  verhandelde. 

§  21. 

Zoo  de  Voorzitter  verhinderd  wordt  de  leiding  der  vergade- 
ring op  zich  te  nemen,  geeft  hij  daarvan  kennis  aan  den 
Onder- Voorzitter  en  aan  den  Secretaris. 

De  Onder- Voorzitter  vervangt  bij  ontstentenis  den  Voor- 
zitter, en  treedt  in  al  zijne  regten  en  verpligtingen. 


SECRETARIS. 
§  22. 
De  Secretaris  zorgt,  dat  eene  aankondiging  van  elke  gewone 
vergadering  ter  plaatsing  in  de  Nederlandsche  Staats -Courant 
en  in  de  Amsterdamsche  Courant  tijdig  worde  opgezonden. 


LY 

§  23. 

Hij  is  belast  met  de  uitgave,  de  verzending  en  de  bewaring 
van  al  hetgeen  door  de  Afdeeling  in  liet  licht  wordt  gegeven. 

§  24. 

Alle  verslagen  en  brieven  der  Afdeeling  worden  door  hem 
geteekend. 

§  25. 

De  Secretaris  brengt  al  wat  hij  voor  de  Afdeeling  ont- 
vangt ter  kennisse  van  den  Voorzitter. 

§  26. 

De  Secretaris  geeft  nimmer  eenig  stuk  uit  het  archief  der 
Afdeeling,  zonder  behoorlijk  bewijs  van  ontvangst.  Dergelijke 
afgifte  kan  alleen  door  leden  gevorderd  worden. 

§  27. 

De  Secretaris  zorgt  dat,  zoodra  de  boekwerken,  welke  door 
de  Afdeeling  uitgegeven  worden,  zijn  afgedrukt,  exemplaren 
daarvan  den  algeraeenen  Secretaris  worden  ter  hand  gesteld, 
ter  verzending  volgens  §  42. 

Goedgekeurd, 
De  Minister  van  Birinenlandsche  Zaken, 
'sGravenhage,  VAN  REENEN. 

den  6<ien  November  1855. 


LVI 


ALGEMEENE  BEPALINGEN. 


BESTUUK  DEE  AKADEMIE. 

§  28. 

De  tijdelijke  algemeene  Voorzitter  en  Secretaris  maken 
liet  bureau  van  het  Bestuur  uit. 

§  29. 

Het  Bestuur  beheert  de  algemeene  buishoudelijke  belangen 
der  Akademie,  en  doet,  voor  zoo  verre  noodig,  de  gevorderde 
voorstellen  daartoe  aan  'sLands  Regering. 

§  30. 

De  raming  der  uitgaven  voor  het  volgend  jaar  wordt  in 
de  eerste  toeek  van  de  maand  April  door  den  algemeenen 
Secretaris  aan  het  oordeel  van  het  Bestuur  onderworpen  en, 
na  goedkeuring,  gebragt  in  de  vereenigde  vergadering  der 
beide  Afdeelingen,  volgens  art.  12  van  het  organiek  Regle- 
ment te  houden  in  de  maand  April. 

§  31. 

Telken  jare,  in  de  eerste  week  der  maand  April,  beraad- 
slaagt het  Bestuur  over  de  punten  van  beschrijving  der  ver- 
eenigde vergadering  van  de  beide  Afdeelingen,  te  houden  in 
de  maand  April,  en  beoordeelt  de  voorstellen,  welke  daartoe 
van  de  Afdeeling  zijn  ingekomen. 

§  32. 

Zoo  het  bijeenroepen  eener  buitengewone  vereenigde  ver- 
gadering noodig  wordt  geacht,  bepaalt  het  Bestuur  daartoe 
de  punten  van  beschrijving. 


Lvn 

§  33. 

Zoo  een  lid  der  Akademie  den  aankoop  van  een  of  meer- 
dere boekwerken  verlangt,  zal  hij  daartoe  het  voorstel  doen 
in  de  Afdeeling  v^aartoe  hij  behoort.  Zoo  de  Afdeeliug  den 
aankoop  wenschelijk  acht,  doet  zij  het  voorstel  daartoe  aan 
het  Bestuur,  dat  de  uitvoerbaarheid  van  den  aankoop,  in 
verband  met  den  staat  der  kas  van  de  Akademie,  beoordeelt, 
en  daarop  besluit. 


VEREENIGDE  VEEGADERING  VAN  DE  BEIDE  AEDEELINGEN 
DEE  AKADEMIE. 

§  34. 

De  leden  der  Akademie  worden  ten  minsten  acht  dagen  te 
voren  opgeroepen  tot  de  vereenigde  vergadering,  volgens  art. 
12  van  het  organiek  Reglement  te  houden  in  de  maand  April. 

De  beschrijvingsbrief  wordt  geteekend  door  den  algemeenen 
Secretaris. 

De  onderwerpen  ter  behandeling,  vastgesteld  in  de  verga- 
dering van  het  Bestuur,  worden  in  den  beschrijvingsbrief 
vermeld. 


Na  de  vereenigde  zitting  van  April,  wordt  van  de  afwisse- 
ling van  den  voorrang  kennis  gegeven  aan  den  Minister  van 
Binnenlandsche  Zaken. 

§  36. 

In  de  vereenigde  vergadering  voornoemd,  wordt  het  verslag 
van  den  staat  en  de  werkzaamheden  der  Akademie  voorge- 
dragen door  den  algemeenen  Secretaris.  Na  goedkeuring  door 
haar,  wordt  het  den  Koning  aangeboden,  en  in  afschrift  aan 
den  Minister  van  Binnenlandsche  Zaken  medegedeeld. 

§  37. 
De  algemeene  Secretaris  zorgt,  dat  de  Rekening  en  Verant- 


Lvm 

woording  over  het  afgeloopen  jaar  gereed  zij  vóór  den  15"^^° 
April.  Elke  Afdeeling  beaoemt  iu  de  buitengewone  vergade- 
ringen der  maand  Maart  twee  leden,  welke  eene  commissie 
tot  onderzoek  van  de  Rekening  en  Verantwoording  uitmaken. 
De  namen  dier  leden  worden  door  de  Secretarissen  der  Af- 
deeling aan  den  algemeenen  Secretaris  bekend  gemaakt.  De 
algemeene  Secretaris  zorgt  dat,  aan  het  oudste  lid  der  com- 
missie uit  de  voorzittende  Afdeeling,  de  Rekening  en  Ver- 
antwoording met  hare  Bescheiden  en  Memorie  van  Toelich- 
ting tijdig  worden  ter  hand  gesteld. 

De  commissie  brengt  haar  verslag  uit  in  de  vereenigde 
vergadering  der  maand  April.  In  geval  van  goedkeuring, 
wordt  de  Rekening  en  Verantwoording  door  den  algemeenen 
Voorzitter  geteekend  en,  in  afschrift,  medegedeeld  aan  den 
Minister  van  Binnenlandsche  Zaken.  Zij  wordt  opgenomen 
in  het  proces-verbaal  der  vereenigde  vergadering. 


ALGEMEENE  SECRETARIS. 

§  38. 

De  algemeene  Secretaris  brengt  de  besluiten  ten  uitvoer 
der  vereenigde  vergadering  van  de  Akademie  en  van  haar 
Bestuur.  Hij  teekent  de  van  haar  uitgaande  brieven  en  zorgt 
dat  het  proces-verbaal  van  haar,  na  goedkeuring  door  het 
Bestuur  der  Akademie,  gedrukt  aan  hare  leden  en  corres- 
pondenten, als  ook  aan  de  Hoofden  der  Departementen  van 
algemeen  Bestuur,  verzonden  worde. 

§  39. 

De  algemeene  Secretaris  is  belast  met  de  zorg  voor  de 
boekerij  der  Akademie.  Hij  doet  de  aankoopen,  waartoe  in 
de  vergaderingen  van  het  Bestuur  besloten  wordt,  draagt  zorg 
voor  de  completeering  der  in  de  boekerij  voorhanden  boek- 
werken, alsook  voor  het  inbinden  daarvan,  voor  zoo  verre 
zulks  gevorderd  wordt.  Hij  zorgt  voor  de  vervaardiging  en 
het  in  druk  uitgeven  van  eenen  Catalogus  der  boekerij,  laat 


LIX 

dezen  behoorlijk  bijschrijven,  en  geeft  elke  maand  in  de 
Verslagen  en  Mededeelingen  der  Afdeeling,  waarvan  hij  de 
Secretaris  is,  eene  volledige  lijst  uit  van  de  ten  geschenke 
ontvangen  en  aangekochte  boekwerken,  met  hunne  inhouds- 
opgave. Hij  stelt  aan  het  Bestuur  de  maatregelen  voor,  ge- 
vorderd tot  bewaring  en  uitbreiding  der  boekerij. 

§  40. 

De  leden  der  Akademie  hebben  het  regt  om  boeken  uit 
de  boekerij  der  Akademie  ten  gebruike  te  ontvangen,  onder 
voorwaarde  dat  daarvoor  een  behoorlijk  bewijs  van  ontvangst 
worde  verleend;  dat  geen  boekwerk  langer  dan  gedurende 
drie  maanden  buiten  de  boekerij  blijve  en,  in  geval  van 
beschadiging,  de  aangebragte  schade  door  den  gebruiker 
vergoed  worde. 

Eenige  kostbare  plaatwerken  in  groot  formaat,  waarvan 
eene  lijst,  opgemaakt  door  den  algemeenen  Secretaris  en 
goedgekeurd  door  het  Bestuur,  in  de  boekerij  ter  visie  be- 
hoort te  liggen,  zullen  alleen  op  magtiging  van  het  Bestuur 
aan  de  leden  ten  gebruike  worden  gegeven. 

De  algemeene  Secretaris  is  geinagtigd  om,  onder  gelijke  voor- 
waarde, boeken  ten  gebruike  te  geven  aan  personen,  door  geen 
titel  aan  de  Akademie  verbonden,  mits  dat  hun  bewijs  van 
ontvangst    ook    door  een  lid  der  Akademie  geteekend  worde. 

Van  de  ten  gebruike  gegeven  boekwerken  wordt  een  re- 
gister door  den  algemeenen  Secretaris  gehouden.  De  be- 
wijzen van  ontvangst  worden  zorgvuldig  door  hem  op  het 
bureau  der  Akademie  bewaard. 

§  41. 
In   de  vereenigde  vergadering  van  de  maand  April  brengt 
de    algemeene    Secretaris    een  verslag  uit  over  den  staat  der 
boekerij,  en  doet  hij  de  voorstellen,  welke  tot  hare  bewaring 
en  uitbreiding  aan  het  Bestuur  geschikt  zijn  voorgekomen. 

§  42. 
De    algemeene    Secretaris    zorgt    dat   er  een  inventaris  zij 


LX 

der  bezittingen  van  de  Akaderaie,  en  bewaart  deze  op  de  "w^ze, 
welke  aan  het  Bestuur  doeltreffend  voorkomt.  Hij  heeft  het 
archief  en  het  magazijn  der  Akademie  ouder  zijn  beheer,  en 
zorgt  voor  de  verzending  van  de  door  de  beide  Afdeelingen 
der  Akademie  uitgegeven  werken  aan  den  Koning,  de  Prinsen 
van  het  Vorstelijk  Huis,  de  Hoofden  der  Departementen  van 
algemeen  Bestuur,  de  Leden  en  Correspondenten  der  Aka- 
demie en  de  Binnen-  en  Buitenlandsche  Genootschappen, 
waarmede  de  Akademie  in  verbinding  is. 

Hiervan  wordt  eene  lijst  van  expeditie  door  hem  bewaard. 

Hij  zorgt  dat  de  exemplaren,  waarover  de  Akademie  de 
beschikking  heeft,  behoorlijk  bewaard  en  in  een  magazijn- 
boek  verantwoord  worden. 

§  43. 

De  algemeene  Secretaris  ontvangt  de  toelage,  welke  van 
's  Rijkswege  aan  de  Akademie  wordt  verstrekt,  alsook  de 
overige  baten  der  Akademie.  Hi]  beheert  deze  gelden,  doet 
daaruit  de  noodige  betalingen,  en  verantwoordt  ze  op  de 
wijze  in  §  30  en  37  omschreven. 


BERIGT    OMTRENT    WIJZIGINGEN    IN  DE  ALGEMEENE  BE- 
PALINGEN   VAN    DE    REGLEMENTEN    VAN    ORDE. 

Door  het  Bestuur  der  Akademie  zijn  veranderingen  ge- 
maakt in  §  30  en  37  der  Algemeene  Bepalingen,  met  wier 
strekking  zich  'sLands  Regering  heeft  vereenigd.  Deze  strek- 
king nu  is:  dat,  naar  aanleiding  ook  van  den  wensch,  uit- 
gedrukt in  de  vereenigde  zitting  van  24  April  1858,  betere 
regelmaat  worde  gebragt  in  het  vaststellen  der  begrooting. 
Ten  einde  daartoe  te  geraken,  heeft  het  Bestuur  der  Aka- 
demie aan  den  Minister  van  Binnenlandsche  Zaken  vergun- 
ning gevraagd  en  van  zijne  Excell.  verkregen,  om  alinea 
h    en    c    van    Art.    12   Org.  Regl.  aldus  te  lezen,   dat  onder 


LXI 

afgeloopen  en  volgend  jaar  het  Akademie-  en  niet  het  bur- 
gerlijk jaar  worde  verstaan.  Hieruit  zyn  de  volgende  bepa- 
lingen voortgevloeid: 

1^.  Sluiting  der  rekening  van  de  Akademie  telken  jare 
vóór  ultimo  Maart ; 

20.  Sluiting  der  afrekening  voor  de  vergoeding  van  reis- 
en  verblijfkosten  telken  jare  op  den  laatsten  Saturdag  der 
maand  December  en  uitbetaling  daarvan  vóór  of  op  den 
laatsten  Saturdag  der  volgende  maand  February. 

Om  zulks  mogelijk  te  maken,  is  het  noodig  dat  in  de  al- 
gemeene  bepalingen  §  30  en  §  37  worden  gelezen,  gelijk  zij 
nu  in  dit  Jaarboek  op  blz.  LVI  en  LVII  gesteld  zijn. 


Lxm 


VRIJDOM    VAN   BRIEFPORT. 


Ten  opzichte  van  het  genot  van  v?^iJdom  van  brie  f  port , 
is  het  noodzakelijk,  H.H.  Leden  der  Akademie  op  de 
volgende  bepalingen  der  Posttvet  te  ivijzen: 

§  49.  {al.  2).  De  brieven  en  verdere  stukken,  voor 
tvelke  vrijstelling  is  toegestaan,  kunnen^  naar  verkiezing 
der  afzenders^  hetzij  onder  gesloten  omslagen  of  onder 
kruisband  icoy^den  verzonden. 

Voor  de  verzending  van  kaarten,  teekeningen  en  der- 
gelijke, is  het  bezigen  van  borden,  kokers  en  rollen  toe- 
gelaten. 

§  51.  {al.  1).  De  portvrije  brieven  moeten  door  de 
afzenders  op>  het  adres  ivorden  gewaarmerkt  met  hunne 
eigenhandige  naamteekening,  onder  vermelding  der  ambts- 
betrekking, ivaarin  aanspraak  op  vrijstelling  icordt  ge- 
maakt. 

{al  3).  De  waarmerking  van  brieven,  afkomstig  van 
collegiën  of  commissiën,  geschiedt  door  den  voorzitter,  of 
wel  door  den  secretaris  of  griffier. 


LXIV 


PROGRAMMA    certaminis    poeïici    ab  academia  eegia 

ÜISCIPLINAEUM    NEERLANDICA    EX    LEGATO    HOEUFFTIANO 
INDICTI    IN    ANNUM    MDCCCLXXX, 


De    carminibus    superiori   anno  luissis  in  conventu  Ordinis 
litterarii  a.  d.   VIII  ld.   Martias  habito  sic  pronuntiatum  est: 
Carnien    Artes    christianae  ah  interitu  vindicatae,   quum  le- 
gibus  certaminis  non  pareret,  sepositum  est. 

Poemata,  quae  inscribuntur,  Mons  Regalis  et  rara  adia- 
centia,  In  Mediolani  peste  exiviia  Diri  Caroli  Borromei  ca- 
ritas, Loca  Sacra,  Ficedulae,  In  rejjali  puella  Margarita 
Beatrice  Eleonora,  Jilia  wiperialis  principis  Frederici  Wil- 
helmi,  Unio  Itala-Germanica  signijicatur,  longumque  carmen 
de  Pio  IX  Bont.  Max.  cuni  adiecto  breviore  Leone  XIII 
ad  Supremum  pontijivatum  evecto,  variis  de  causis  in  sententia 
iudicum  allatis  non  tantum  supra  mediocritatem  excellere  exis- 
tiniata  sunt  ut  insigni  laude  digna  viderentur.  Neque  elegia 
ad  Alexandrum  principem  Arausiacum,  quae  sermone  puro 
et  numeroso  illa  vincit,  bis  virtutibus  compensat,  quae  in  ea 
desiderantur. 

Illis  praestare  visa  sunt  carmiua  Ad  Eugeniani  Augustam 
in  funere  filii  Aloijsii  Eugenii  Napoleonis  Consolatio  ei  Lacus 
Alhanus.  Utriusque  poeta  argumentum,  quod  sibi  elegit,  ita 
tractavit  ut  cum  mentione  honorifica  editionem  carminis  sui 
sumptu  legati  Hoeufftiani  obtinere  possit. 

Omne  vero  punctum  tulit  misceudo  utile  dulci,  qui  satiram 
fecit  in  mulieres  emancipatas,  eamque  instruxit  sententia  Ovidii: 
Fugere  pudor  verumque  Jidesqiie.  Ei  igitur  praemium  aureum 
decretum  est.  Aperta  scidula  eo  lemmate  inscripta  prodiit 
nomen  Petri  Esseiva  Friburgensis  Helvetii. 


LXV 

Consolationis  ad  Eugeuiaiu  Augustaiu  auctorem  se  professus 
est  Franciscus  Pavesi  Mediolanensis. 

Qui  Laciim  Albanum  cecinit,  nondiim  scidulae  aperiendae 
verdam  dedit. 

Novum  certameu  liis  legibus  indicitur,  ut  carmina  ei  desti- 
nata,  ueque  ex  alia  lingua  translata  neque  ante  edita  nee 
L  versibus  minora  nitide  et  ignota  iudicibus  manu  scripta 
sumptibus  poetarum  ante  Kalendas  lauuarias  anni  proximi 
mittantur  loanni  C.  G.  Boot,  Ordini  litterario  Academiae  ab 
actis,  munita  sententia,  quae  et  ipsa  inscribenda  est  scidulae 
obsignatae,  quae  nomen  et  patriam  poetae  continebit. 

Paaeraium  victoris  erit  numus  aureus  CC  florenorum.  Car- 
meu  ]3raemio  ornatum  typis  describetur  eique  addentur  alia, 
quae  illo  honore  digna  iudicabuntur  poetis  non  invitis. 

In  conventu  legitimo  Ordinis  mense  Martio  exitus  certa- 
minis  promulgabitur,  scidulaeque  non  probatis  carminibus 
additae  comburentur. 

C.    G.    OPZOOMEPt, 
Amstelodami  Idib.   April.  Ordinis  Praeses. 

MDCCCLXXX. 


Jaarboek  1880.  E 


PROCES-VERBAAL 


Vereenigie  YerpfleriM  4er  Mt  kïMiim 


KONINKLIJKE  AKADEfflE  VAN  WETENSCHAPPEN. 


E* 


INLEIDING. 


Tot  de  Vereenigde  Vergaderins;  van  de  beide  Afdeelingen 
der  Koninklijke  Akademie  van  Wetenschappen,  gevestigd  te 
Amsterdam,  waren  de  Leden  met  den  volgeuden  brief  op- 
geroepen : 

Amsterdam,  den  17<ï'^n   April   1880. 

Ik  heb  de  eer  U  te  noodigen  op  Satiirdag  den  24*ten  April 
e.  k.  des  morgens  te  Elf  uren  en  Dei'tig  minuten,  tot  eene 
Vereenigde  Vergadering  van  de  heide  Afdeelingen  der  Ko- 
ninkUjke  Akcidemie  van  Wetenschappen,  voorgeschreven  bij 
Art.   12   van  het  Organiek  Reglement. 

C.  A.  J.  A.  OUDEMANS, 

Algemeene  Secretaris. 

ONDERWERPEN  VAN  BEHANDELING. 

1'^.  Ontwerp-Verslag  van  den  staat  en  de  werkzaamheden 
der  Academie  in  het  afgeloopen  Academiejaar. 

2*^.  Rekening  en  Verantwoording  van  den  Algenieenen 
Secretaris  over  het  jaar  1870 — 1880,  en  Rapport  van 
de  Heeren  van  der  Waals,  Engelmann,  Six  en  Francken, 
door  de  twee  Afdeelingen  der  Academie  in  Commissie 
benoemd  tot  het  nazien  daarvan, 


LXX 

3^.  Raming  der  Ontvangsten  en  Uitgaven  over  1880  — 1881. 

40.  Verslag  en  voorstellen  van  de  Hooger-Onderwijs-Com- 
missie. 

5*^.  Verslag  van  de  Charter-Commissie. 

6^.  Verslag  aangaande  de  Boekerij  en  het  Munt-  en  Pen- 
ningkabinet. 

7^.  Ontwerp  van  een  schrijven  der  Academie  aan  Z.  E. 
den  Minister  van  Binnenlandsche  Zaken,  naar  aanlei- 
ding van  een  bij  het  Bestuur  ingekomen  brief  van  den 
Hoogleeraar  Buus  Ballot,  waarin  de  zedelijke  steun 
der  Academie  bij  's  Lands  Regeering  wordt  ingeroepen, 
opdat  deze  gelden  beschikbaar  stelle  ter  deelneming 
van  Nederland  aan  het  internationale  plan  om  een 
jaar  lang  synchronische  waarnemingen  van  meteorolo- 
gische en  magnetische  verschijnselen  te  doen  in  de 
uoorder-poolstreken. 

8^.  Verwisseling  van  den  voorrang  der  Afdeelingen. 


PKOCES-VERBAAL 


VereeniEie  YerpieriDE  Ier  k\t  kïMnm 


KONINKLIJKE  AKADEMIE  VAN  WETENSCHAPPEN, 

GEHOUDEN    DEN    24sten    aPEIL    1880,    DES    MOUGENS 
TE    HALF    TWAALF    UREN. 


Algemeene  Voorzitter  .   .  f.  c.  donders. 
Algemeene  Secretaris    .   .  c.   a.  j.   a.  oudemans. 

Tegenwoordig   de   Heeren:   gunning,    kuenen,   franchimont, 

LAND,  DE  JONG,  MICHAËLIS,  NABER,  RAUWENH0FF,  KERN,  OPZOO- 
MER,  VON  BAUMHAUER,  RIJKE,  VAN  HASSELT,  LEEMANS,  VAN  DEN 
BERG,  HOEKSTRA  BZ.,  DE  HOOP  SCHEFFER,  ENGELMANN,  BEETS, 
H.  DE  VRIES,  J.  A.  C.  OUDEMANS,  BRILL,  BOOT,  CAMPBELL, 
W.  C.  MEES,  VAN  DER  WAALS,  PLACE,  BUYS  BALLOT,  STAMKART, 
BAEHR,     BIERENS    DE    HAAN,    DIBBITS    eil    STOKVIS. 


Lxxn 

De  Voorzitter  opent  de  Yergadering. 

I. 

De  Algemeeue  Secretaris  leest  daarop  het  door  hem 
ontworpen  Yerslag  voor  van  den  staat  en  de  werkzaam- 
heden der  Academie,  aldus  luidende:  — 

SIRE! 

De  KoninMijke  Akademie  van  Wetenschappen  acht  het 
een  voorrecht,  uwe  Majesteit  opnieuw  het  Verslag  harer 
Werkzaamheden  over  den  verstreken  tijdkriug  te  mogen  aan- 
bieden, omdat  zij  hoopt  daardoor  het  bewijs  te  leveren,  dat 
die  instelling  blijft  voldoen  aan  de  verwachting,  welke  men 
zich  daarvan  bi]  hare  stichting  had  voorgesteld. 

De  Akademie  werd  gedurende  haar  vacantietijd  in  1879 
door  uwer  Majesteits  Regeering  geraadpleegd  over  het  aan- 
brengen van  bliksemafleiders  op  het  magazijn  aan  de  Geer 
en  op  de  verschillende  constructie-werkplaatsen,  stapelmaga- 
z^nen  enz.  te  Delft,  en  zulks  naar  aanleiding  van  een  ver- 
schil in  meening  tusschen  den  eerstaanwezenden  Ingenieur  te 
's  Gravenhage,  die  een  vrij  groot  getal  bliksemafleiders  noodig 
rekende  om  die  gebouwen  tegen  brandgevaar  te  beschermen, 
en  het  gemeentebestuur  van  Delft,  'twelk,  bijgestaan  door 
den  gemeente-architect  aldaar,  van  oordeel  was,  dat  men  met 
een  veel  geringer  aantal  dier  werktuigen  volstaan  kon.  De 
Heeren  Rijke,  Bosscha  en  van  der  Waals,  die  in  de  Sep- 
tember-vergadering  der  Akademie  —  de  eerste  na  het  reces  — 
in  Commissie  waren  gesteld  om  de  Natuurkundige  AfdeeUng 
in  deze  te  dienen  van  voorlichting  en  raad,  brachten,  na  een 
plaatselijk  onderzoek,  in  de  November-vergadering  verslag 
uit  van  hunne  bevindingen,  waarvan  de  slotsom  was,  dat 
het  brengen  van  één  bliksemafleider  aan  het  torentje  op  het 
gebouw    aan    de    Geer;    een    tweeden    op    de  portierswoning 


Lxxin 

bij  de  patronenfabriek  eu  de  ijzergieterij,  eu  een  derden  op 
de  patronenfabriek  zelve,  al  was  wat  gedaan  behoorde  te 
worden  om  het  inslaan  van  den  bliksem  in  de,  nader  in  de 
missive  des  Ministers  van  Oorlog  omschreven,  gebouwen  te 
voorkomen.  De  Afdeeling  vereenigde  zich  met  dit  advies  en 
had  de  eer,  den  zooeven  genoemden  Minister  hiervan  kennis 
te  geven  en  tevens  het  rapport  harer  Commissie  in  afschrift 
aan  te  bieden.  Men  vindt  dit  rapport  in  de  Verslagen  en 
Mededeelingen  der  Afdeeling  Natuurkunde,  2e  Reeks,  XV^ 
Deel,  p.  33—37. 

Door  Z.E.  den  Minister  van  Waterstaat,  Handel  en  Nijver- 
heid werd  de  Commissie  voor  standaardmeter  en  kilogram, 
bij  missive  van  31  Juli  1879,  uitgenoodigd  om  een  onder- 
zoek in  te  stellen  naar  de  juistheid  van  den  meetklok,  die 
aan  de  gemeentelijke  gasfabriek  te  Utrecht  dienst  zou  doen 
bij  den  ijk  der  gasmeters.  Daar  den  Secretaris  der  Afdeeling 
Natuurkunde  uit  het  schrijven  des  Ministers  het  verlangen 
gebleken  was,  dat  het  onderzoek  ten  spoedigste  mocht  plaats 
hebben,  achtte  hij  het  raadzaam  Z.E.  op  de  bijzondere  om- 
standigheden te  wijzen,  waardoor  aan  dien  wensch  op  het 
oogenblik  onmogelijk  kon  worden  voldaan;  wat  ten  gevolge 
had  dat  de  taak,  tot  welker  volvoering  de  Commissie  voor 
standaardmeter  en  kilogram,  onder  gewone  omstandigheden, 
zich  gaarne,  evenals  vroeger,  beschikbaar  had  gesteld,  thans 
door  den  Minister  werd  opgedragen  aan  de  Commissie  tot 
onderzoek  van  weegwerktuigen  te  Delft,  werkzaam  ouder  het 
voorzitterschap  van  den  hoogleeraar  Bosscha.  Den  Secretaris 
der  Afdeeling  werd  van  dit  besluit,  bij  een  schrijven  van 
9  October  1879,  kennis  gegeven. 

De  Afdeeling  Natuurkunde  der  Akademie  werd,  op  eene 
des  betreffende  uitnoodiging,  door  haar  Bestuur  vertegenwoor- 
digd bij  de  plechtige  herdenking  van  den  sterfdag  van  Jo- 
HANNES  SwAMMERDAM,  deu  1 7tleu  Februari  1680  te  Amster- 
dam overleden. 

De  maandelijksche  vergaderingen  der  Akademie  werden 
zeer  trouw  bezocht. 


LXXIV 

Uit  liet  vak  der  Wiskunde  werden  twee  bijdragen  gele- 
verd: ééue  van  den  Heer  vak  den  Berg:  » Ontwikkeling  van 
eenige  algebraïsche  en  van  daarmede  gelijkvormige  goniome- 
trisclie  identiteiten"  (Versl.  en  Meded.  2«  Reeks,  XIV^  Deel, 
p.  340 — ^359),  en  eene  andere  van  den  Heer  Baehe,  De 
laatste  betrof  eenige  algemeene  formulen,  waarvan  die,  me- 
degedeeld op  de  vergadering  van  Februari  1879,  en  tot  uit- 
drukking strekkend  van  een  merkwaardig  goniometriscli  ver- 
band tussehen  3  willekeurige  hoeken,  een  bijzonder  geval 
was  (Proces-Verb.  van  31   Mei  1879). 

Op  het  gebied  der  Mechanica  bewoog  zich  de  Heer  Grin- 
wis,  toen  hij  sprak  »Over  de  dubbellading  eener  centrobari- 
sche  massaverdeeling."  Was  het  behandelde  geval:  de  ver- 
deeling over  een  boloppervlak,  onvoldoende  om  de  beteekenis 
eener  dubbellading  in  het  algemeen  te  verklaren,  toch  kwam 
daarbij  het  eigenaardige  der  equivalente  enkele  nullading 
reeds  eenigermate  aan  het  licht.  Het  werd  gevonden  in  de 
zeer  bijzondere  (schijnbaar  hoogst  eenvoudige)  verdeeling  der 
positieve  en  negatieve  massa  over  de  beide  bolvormige  seg- 
menten, en  niet  minder  in  het  zonderling  verdwijnen  dier 
nullading,  wanneer  het  massapunt  tot  het  middelpunt  des 
bols  naderde.  De  Heer  Grinwis  stelde  zich  voor,  dit  on- 
derzoek verder  voort  te  zetten. 

De  SterreJcunde  vond  haren  woordvoerder  in  den  Heer  van 
DE  Sande  Bakhuijzen,  die  het  akademisch  proefschrift  van 
den  Heer  E.  F.  van  de  Sande  Bakhuijzen:  » Bepaling  van 
de  helling  der  ecliptica,  uit  waarnemingen,  verricht  aan  de 
Sterrewacht  te  Leiden,"  bij  de  vergadering  inleidde,  en  een 
beknopt  overzicht  van  de  daarin  neergelegde  uitkomsten  ten 
beste  gaf. 

Ter  bepaling  van  de  helling  der  Ecliptica  werd  gebruik 
gemaakt  van  de  declinatie-waarnemingen  van  de  zon,  gedu- 
rende de  jaren  1864 — 1876,  ten  getale  van  852,  door  ver- 
schillende waarnemers  met  den  meridiaancirkel  van  de  Ster- 
rewacht te  Leiden  verricht,  nadat  zij,  door  eene  gedeeltelijke 
bewerking    van    de    declinatiebepalingen  der  Leidsche  funda- 


LXXV 

mentaalsterren,  van  fouten  gezuiverd  waren.  De  fouten,  aan 
de  straalbreking  toe  te  sclirijven,  werden  volgens  de  theorie 
van  Gyldkn  tot  een  minimum  teruggebracht. 

De  overeenstemming  der  waarden,  uit  twee  stelsels  van 
zonswaarnemingen  vóór  en  na  1870  verkregen,  was  bevredi- 
gend, en  deed  in  elk  geval  in  nauwkeurigheid  niet  onder 
voor  soortgelijke,  aan  andere  sterrewachten  verkregen.  (Proces- 
Verbaal  van  25  October  1879). 

Over  de  Natuurhmdige  Aardrijkskunde  vallen  drie  mede- 
deelingeu  te  vermelden:  ééne  van  den  Heer  P.  Harting, 
eene  andere  van  den  Heer  vax  de  Sande  Bakhüyzen  en  eene 
derde  van  den  Heer  Bierens  de  Haan.  De  eerste  sprak 
»  Over  temperatuurbepalingen  in  een  put  van  369  meters  diep 
te  Utrecht"  en  beschreef  daarbij  den  toestel,  waarmede  de 
waarnemingen,  met  behulp  der  Heeren  Dr.  F.  W.  C.  Krecke 
en  J.  RoBBEEs  verricht  waren.  Wij  vermelden  er  van,  dat 
die  toestel  de  gelegenheid  aanbood  steeds  te  gelijker  tijd  drie 
verschillende  thermometers,  nl.  een  volgens  Dunkeb,  gewijzigden 
geothermometer,  een  gewichts-  en  een  CASsELLA-thermometer 
naar  beneden  te  laten,  en  dat  er  eene  inrichting  aan  ver- 
bonden was,  waardoor  eene  kolom  water  in  den  boorput  kon 
worden  afgesloten,  in  dier  voege,  dat  de  invloed  van  het 
warmere  beneden-  en  het  koudere  bovenwater  in  den  omtrek 
van  den  thermometrischen  toestel  zoo  veel  mogelijk  voorkomen 
werd.  De  proeven  konden  slechts  zes  dagen  laag  (van  21  —  26 
April  1879)  voortgezet  en  de  temperaturen  daarom  slechts 
voor  enkele  punten  worden  bepaald.  Men  koos  daartoe  de 
diepten  van  65,  165,  265  en  365  meter,  terwijl  de  toestel 
2^/2  en  21  uren  in  de  diepte  gelaten  werd.  Behalve  een 
viertal  bepalingen  op  geringere  diepten  (van  25,  35,  45,  55 
meter),  werden  niet  meer  dan  twee  seriën  waarnemingen  in 
den  zooeven  aangeduiden  geest  verricht,  en  leidden  de  proef- 
nemers  daaruit  de  gevolgtrekking  af,  dat  over  eene  diepte 
van  365  meter  in  den  bodem  van  Utrecht,  geene  voortgaande 
vermindering  der  rede  van  de  warmte-toeneming,  zooals  door 
DuNKEE,    in    het    1270    meter    diepe    boorgat  te  Sperenberg, 


LXXVI 

merkbaar  was,  maar  dat  integendeel  op  eene  plaatselijke 
vertraging  weder  eene  versnelling  volgde,  wanneer  de  grootere 
diepte  bereikt  was.  De  reden  dezer  afwijking  werd  door  den 
Heer  Harting  gezocbt  in  de  nabijheid  der  Noordzee,  en  de 
mogelijkheid  dat  het  koudere  zeewater  invloed  op  de  tempe- 
ratuur der  bovenste  bodemlagen  had  uitgeoefend  (Versl.  en 
Meded.  2e    Reeks,  XIV^   Deel,  p.  394—409). 

De  Heer  van  de  Sande  Bakhtjijzen  vestigde  de  aandacht 
op  » kleine  bewegingen,  welke  de  Heer  Stieltjes  in  den 
nacht  van  19  op  20  November  1879,  te  half  drie,  bij  het 
niveau  van  den  meridiaancirkel  aan  de  Leidsche  Sterrewacht 
had  waargenomen."  Zij  deden  terstond  denken  aan  eene 
aardbeving,  die  wellicht  op  grooten  afstand,  en,  in  verband 
met  de  verplaatsing  der  luchtbel  van  het  oosten  naar  het 
westen,  ten  oosten  van  Leiden  moest  hebben  plaats  gehad. 
Uit  later  ingewonnen  berichten  bleek  dan  ook  werkelijk,  dat 
in  denzelfden  nacht  der  waarneming  eene  hevige  aardbeving 
Teweswar  en  omstreken  geteisterd  had.  Uit  verdere  bere- 
keningen vloeide  voort,  dat  de  aardstoot,  waarvan  men  de 
uitwerking  te  Leiden  had  waargenomen,  1  uur  40  minuten 
vroeger  te  Teweswar  moest  hebben  plaats  gehad.  (Proces- Verb. 
van  Dec.   1879). 

De  Heer  Bierexs  de  Haan  sprak  over  de  uitvinding  der 
lijnen  van  gelijk  niveau,  toe  te  schrijven  aan  de  Nederland- 
sche  ingenieurs  Cruqüius  (1729)  en  Bolstra  (1740).  De 
eerste  gebruikte  die  methode  reeds  bij  de  teekening  van  het 
bed  der  Merwede,  toen  hij  met  de  professoren  's  Gravesande 
en  WiTTiCHius  gecommitteerd  werd  om  de  rivier  te  onder- 
zoeken.  (Proces- Verb.  van  Maart   1880). 

Uit  het  vak  der  Waterbouwkunde  valt  te  vermelden  eene 
bydrage  van  den  Heer  van  Diesen  :  » Over  de  zijdelingsche 
afleiding  van  water  uit  eene  rivier  over  een  der  dijken." 
Er  werd  in  betoogd,  dat  zijdelingsche  afleiding  over  zooge- 
naamde overlaten  nadeelen  oplevert  en  geenszins  zekerheid 
geeft,  dat  het  gevaar  wordt  verwijderd  van  de  streek,  die 
men    er    door    wil    ontzetten,  en  dat  ditzelfde  geldt  van  het 


Lxxvn 

onlangs  opnieuw  voorgestelde  houden  of  brengen  der  znider 
Rijn-  en  Lekdijken  op  eene  hoogte,  lager  dan  die  der  noor- 
delijke, met  het  doel,  de  landstreek,  door  laatstgenoemde  dij- 
ken beschermd,  voor  overstrooming  te  vrijwaren ;  dat  derhalve 
noode  het  een  noch  het  andere  mag  worden  aanbevolen,  maar 
dat  het  verbeteren  van  het  zomer-,  en  vooral  van  het  win- 
terbed der  rivier  en  het  verzwaren  der  dijken  de  middelen 
zijn,  waarmede  men  behoort  voort  te  gaan,  omdat  men  daar- 
van de  laatste  25  jaar,  waarin  zij  worden  toegepast,  goede 
gevolgen  heeft  gezien.  (Versl.  en  Meded.  2^  Reeks,  XV<^  Deel, 
p.   24—32). 

Tot  de  woordvoerders  op  het  gebied  der  Physica  behoor- 
den de  Heeren  Rijke,  Bosscha,  van  der  Waals  en  Mees. 

De  Heer  Rijke  sprak  de  1^  maal  »Over  verschillen  in 
temperatuur,  die  men,  bij  electrolyse  van  zouten,  aan  de 
electroden  heeft  waargenomen,  en  gaf  daarvan  eene  verkla- 
ring in  dien  zin,  dat,  'als  de  electroden  van  hetzelfde  metaal 
zijn  als  de  basis  van  het  zout,  aan  de  anode  eene  hoogere 
of  lagere  temperatuur  dan  aan  de  kathode  zal  worden  waar- 
genomen, al  naar  mate,  bij  diffusie  van  eene  meer  gecon- 
centreerde oplossing  van  het  zout  in  eene  min  geconcen- 
treerde, rijzing  dan  wel  dahng  van  temperatuur  plaats  heeft 
(Proces- Verb.  van  October  1879). 

Eene  tweede  maal  handelde  de  Heer  Rijke  over  den  toestand, 
waarin  het  dielectricum  na  de  ontlading  van  een  condensator 
verkeert.  Na  eenige  inleidende  opmerkingen  stond  spreker 
meer  bepaald  stil  bij  proeven  van  Hopkiisson,  beschreven  in 
de  Phil.  Trans,  van  1876,  waaruit  die  geleerde  meende  te 
mogen  afleiden,  dat  men,  door  het  kloppen  op  eene  Leidsche 
flesch,  het  te  voorschijn  komen  van  het  zoogenoemd  »residuum" 
kon  bespoedigen.  Zijne  eigene  proeven  wezen  hem  echter 
op  eene  geheel  andere  verklaring  voor  de  waargenomen  ver- 
schijnselen, en  wel:  dat  deze  uitsluitend  moesten  worden 
toegeschreven  aan  de  electriciteit,  die  door  de  wrijving,  welke 
het  kloppen  altijd  vergezelt,  wordt  opgewekt.  Ten  slotte 
deelde    de    Heer    Rijke    nog  mede,  dat  hij  bij   Leidsche  fles- 


Lxxvm 

sclien,  waarbij  zwavelzuur  zoowel  voor  binnen-  als  buiten- 
bekleedsel  diende,  het  residuum  nog  voor  den  dag  had  zieu 
komen,  zelfs  nadat  die  bekleedselen  langer  dan  tien  etmalen 
in  metallische  gemeenschap  waren  geweest. 

De  Heer  Bosscha,  die  eenige  jaren  geleden  eene  korte  mede- 
deeling  had  gedaan  »Over  de  algemeene  eigenschappen  van 
gecentreerde  optische  stelsels",  waarin  werd  aangetoond  dat 
zij  op  hoogst  eenvoudige  wijze  uit  de  wetten  van  breking- 
van  bolvormige  vlakken  konden  worden  afgeleid,  kwam  op 
dit  onderwerp  terug  om  er  de  historische  bijzonderheid  aan 
toe  te  voegen  en  door  bewijzen  te  staven,  dat  niet  Gauss, 
maar  Laguange  het  eerst  de  regels  had  aangegeven,  noodig 
om  in  elk  samenstel  van  lenzen  den  loop  der  lichtstralen 
te  vinden,  en  dat,  na  dezen,  ook  aan  Möbius  een  deel  der 
ontdekking  moest  worden  toegeschreven,  gewoonlijk  op  reke- 
ning van  Gaüss  gesteld.  Verder  deed  hij  door  een  paar 
voorbeelden  zien,  hoe  men  van  de  analytische  uitdrukking 
der  bedoelde  eigenschappen  gebruik  kon  maken  in  sommige 
vraagstukken  van  optica,  zooals  het  meten  van  kleine  groot- 
heden met  behulp  van  mikroskopen,  voorzien  van  oculairmi- 
crometers. (Proces-verbaal  van  December  1879). 

De  Heer  van  der  Waals  handelde  »  Over  eene  meetkundige 
voorstelling  voor  de  voortplanting  van  het  geluid  in  de  lucht, 
ook  als  men  de  onderstelling  van  oneindig  kleine  bewegingen 
laat  varen",  en  lichtte  door  berekening  toe,  dat  het  geluids- 
oppervlak gevonden  kan  worden  als  men  door  de  golf,  op 
het  tijdstip  i  =  o,  rechte  lijnen  trekt,  waarvan  de  constructie 
door  een  paar  vergelijkingen,  in  het  opstel  aangeduid  met 
de  nummers  3  en  4,  bepaald  wordt.  (Proces-verbaal  vau 
December  1879). 

Later  sprak  dezelfde  »Over  de  betrekking  tusschen  span- 
ning, volumen  en  temperatuur,  bij  dissociatie",  en  deed  hij 
opmerken,  dat  de  uitkomsten,  waartoe  Gibbs  omtrent  die 
betrekking  gekomen  was,  en  die  verkregen  werd  door  gebruik 
te  maken  van  eene  stelling,  welker  juistheid  misschien  be- 
twijfeld   konde    worden,    ook  te  verkrijgen  was  door  de  toe- 


LXXIX 

passing  van  de  eenvoudigste  wetten  der  mecliauisclie  warmte- 
theorie.  Bij  de  bespreking  van  de  wijze,  waarop  de  schei- 
kundigen gewoonlijk  tot  de  verhouding  tusschen  de  bestand- 
deelen  van  het  gedissocieerde  mengsel  geraken,  doordien  zij 
het  begrij)  van  » actieve  massa"  invoeren,  toonde  hij  verder 
aan,  dat  dit  begrip,  in  het  licht  der  kinetische  gastheorie 
beschouwd,  op  de  a  priori  waarschijnlijke  hypothese  berust, 
dat  alleen  bij  de  botsing  der  bestanddeelen  van  het  gedisso- 
cieerde molekuul,  kans  van  herstel  voor  zulk  een  molekuul  aan- 
wezig is.  (Versl.  en  Meded.  2e  Reeks,  We  Deel,  p.  199  —  217). 

De  Heer  Mees  leverde  een  opstel:  »Over  de  methode  van 
Jamin  ter  bepaling  van  de  sameudrukbaarheid  der  vloei- 
stoffen", waarin  werd  aangetoond  dat  zij,  hoe  groote  waarde 
haar  ontwerper  daaraan  mocht  hebben  toegekend,  als  zijnde 
onafhankelijk  van  eenige  hypothese,  en  dus  wel  in  staat  om 
aan  de  bezwaren  van  aile  vroegere  methoden,  en  meer  bepaald 
aan  die  van  Regnault,  te  gemoet  te  komen,  op  hare  beurt 
voor  verbetering  vatbaar  was.  Uit  redeneeringen,  door  be- 
rekeningen gestaafd,  kwam  de  schrijver  tot  het  besluit,  dat 
Jamin 's  methode  eigenlijk  slechts  eene  wijziging  is  van  die 
van  Regnault;  dat  beiden  hare  voor-  en  nadeelen  hebben, 
en  dat,  daar  beiden  in  de  nauwkeurigheid  der  uitkomsten" 
elkander  weinig  ontloopen,  van  die  van  Jamin  alleen  gezegd 
kan  worden  dat  zij,  door  hare  grooteie  eenvoudigheid,  een 
weinig  voor  heeft  boven  die  van  Regnault.  (Versl.  en  Meded. 
2e  Reeks,  XVe  Deel,  p.  218—230). 

Een  tweede  opstel  van  denzelfden  handelde  »Over  de 
voortplanting  .van  vlakke  geluidgolven  in  gassen,  volgens  de 
kinetische  gastheorie."  In  het  eerste  gedeelte  daarvan  werd 
in  de  eerste  plaats  nagegaan,  hoe  men  zich,  volgens  den 
schrijver,  den  bewegingstoestand  in  geluidsgolven,  volgens  de 
kinetische  gastheorie,  te  denken  heeft.  Vervolgens  werden 
betrekkingen  afgeleid  tusschen  de  trillingssnelheid  eeuerzijds 
en  de  veranderingen  in  dichtheid  en  daarmede  gepaard  gaande 
veranderingen  in  temperatuur  anderzijds,  die  zoowel  met  de 
daaromtrent    heerschende    denkbeelden    als  met  de  beginselen 


LXXX 

der  mechanische  warmtetheorie  in  overeenstemming  bleken 
te  zijn,  O.  a.  kwam  de  schrijver  tot  eene  formule  voor  de 
voortplantiugssnelheid  van  het  geluid,  die  identisch  is  met 
de  bekende  formule  van  Laplace. 

In  het  tweede  gedeelte  ging  de  S.  na,  of  de  door  hem 
gevonden  bewegingstoestand  met  de  beginselen  der  kineti- 
sche gastheorie  in  overeenstemming  kon  geacht  worden:  of 
het  nl.  een  toestand  was,  die  zich  zelven  onderhoudt.  Daar- 
toe werd  onderzocht,  of  de  toestand,  zooals  die  op  een  ge- 
geven oogenblik,  op  eene  bepaalde  plaats,  in  het  gas  bestaat, 
het  noodzakelijk  gevolg  is  van  de  toestanden,  die  op  vroe- 
gere tijdstippen  op  de  verschillende  plaatsen  in  het  gas  be- 
stonden. Dit  onderzoek  leidde  tot  formules,  die  volkomen 
bevredigend  zijn  wat  betreft  de  daarin  voorkomende  termen, 
welke  betrekking  hebben  op  de  veranderlijkheid  van  den  toe- 
stand met  de  plaats,  niet  echter  wat  de  termen  betreft,  die 
betrekking  hebben  op  de  veranderlijkheid  van  den  toestand 
met  den  tijd.  Dit  laatste  meende  de  schrijver  dat  waar- 
schijnlijk moest  worden  toegeschreven  aan  de  hem  gebleken 
onmogelijkheid  om,  wegens  de  mathematische  moeilijkheden, 
eene  volkomen  strenge  en  nauwkeurige  oplossing  van  het 
vraagstuk  te  geven. 

Van  meteorologisclien  aard  was  de  mededeeling  van  den 
Heer  Buys  Ballot,  die  der  Afdeeling  verslag  gaf  van  het 
verhandelde  op  de  internationale  meteorologische  conferentie, 
van  1 — 6  October  1879  te  Hamburg  gehouden.  Daaruit 
bleek,  dat  het  vaste  voornemen  bestond,  in  de  Noordpool- 
streken,  op  ten  minste  8  verschillende  plaatsen,  observatoriën 
op  te  richten,  aan  welker  bemanning  de  taak  zou  worden 
opgedragen,  gedurende  een  geheel  jaar,  en  wel  van  1  Sep- 
tember 1881  tot  1  Augustus  1882,  volgens  een  uitgewerkt 
plan,  synchronische  waarnemingen,  zoowel  over  meteorolo- 
gische als  magnetische  verschijnselen  in  het  werk  te  stellen. 
De  vertegenwoordigers  uit  de  meest  verschillende  landen 
hadden  zich  bereid  verklaard,  ter  verwezenlijking  van  het 
voornemen    hunne  beste  krachten  in  te  spannen,  en  de  Heer 


LXXXI 

BuYS  Ballot  meende  vau  zijn  kant  het  vooniitziclit  te  kun- 
nen geven,  dat  Nederland  met  de  bezetting  van  een  der  pos- 
ten, b.  V.  Spitsbergen  en  Nova  Zembla,  zich  zou  willen  be- 
lasten. De  zedelijke  steun  der  Akademie  werd  hem  toege- 
zegd om  zijne  pogingen  bij  de  Nederlandsche  regeering  ingang 
te  doen  vinden  (Proces- Verb.  van  November  1879). 

Op  het  gebied  der  Scheikunde  werden  voordrachten  gehou- 
den door  de  Heeren  van  Bemmelen,  Franchimont  en  En. 
Mulder. 

De  Heer  van  Bemmelen  deelde  de  uitkomsten  mede  van 
onderzoekingen  aangaande  het  absorbtievermogen  van  kiezel- 
zuur  en  van  hydraten  van  tindioxyd  en  van  mangaandioxyd, 
in  waterige  oplossingen  van  zuren,  van  zouten  en  van  alka- 
liën, en  betoogde,  hoe  de  door  hem  waargenomen  verschijn- 
selen van  meer  of  minder  labiele  verbindingen  tusschen  anhy- 
drieden  en  water,  zuren,  zouten  en  alkaliën,  den  overgang 
vormden  tusschen  de  verschijnselen  van  oplossing,  molecu- 
laire aankleving,  aanhanging,  enz.,  en  meer  stabiele  chemische 
verbindingen,  zoodat  de  grens  waar  de  chemische  verbinding 
aanvangt,  niet  te  vinden  was  (Proces- Verb.  van  Juni  1879). 

Uit  naam  van  den  Heer  Hensgen,  werd  door  denzelfden 
gewezen  op  het  feit,  dat  door  de  werking  van  zoutzuur  op 
den  neerslag,  dien  ferrichloruur  in  kaliumchromaat-oplossing 
te  weeg  brengt,  een  kristallijn  zout  van  eene  bepaalde,  nader 
aangegeven,  samenstelling  verkregen  kan  worden  (ibidem). 

De  Heer  Franchimont  onderhield  de  Afdeeling  over  proe- 
ven, verricht  op  lichamen  uit  de  reeks  der  koolhydraten,  en 
toonde  allereerst  aan,  dat  er  tusschen  plantaardige  en  dier- 
lijke cellulose  of  tunicine  eene  zoo  groote  overeenkomst  in 
eigenschappen  bestaat,  dat  de  identiteit  van  beiden  hoogst 
waarschijnlijk  is,  en  dat  eenig  verschil,  't  welk  tusschen  die 
stoffen  nog  te  vinden  mocht  wezen,  uit  polymerie  of  isomerie 
verklaard  zoude  moeten  worden.  —  Verder  wees  hij  op  eene 
uit  glucose  bereide  acetylverbinding :  de  octacetyldiglucose, 
uit  eene  oplossing  in  aether  in  kristallijnen  toestand  verkre- 
gen  en  waarschijnlijk  hetzelfde  lichaam,  dat  Schützenberger 

J.\AKBOKK    1880.  P 


LXXXII 

vroeger,  hoewel  slechts  in  amorphen  toestand,  had  weten  af 
te  zonderen.  Behalve  op  andere  koolhydraten,  werd  de  acety- 
leeringsmethode  ook  op  de  cellulose  door  den  spreker  toege- 
past, aanvankelijk  zonder,  doch  later,  na  wijziging  der  methode 
van  werken,  met  de  beste  gevolgen,  in  dien  zin,  dat  de  ver- 
wachte kristallen  ten  slotte  toch  ook  uit  kokenden  alcohol 
werden  verkregen  (Proces-Verb.  van  September  1879). 

Dezelfde  spreker  vestigde  de  aandacht  der  Afdeeling  later 
nog  op  eene  nieuwe  wijze  van  bereiding  van  azijnzure  aethers 
der  meerwaardige  alcoholen  (manniet,  glucose,  cellulose,  gly- 
cerine, enz.)  en  wel  door  deze  met  hun  viervoudig  gewicht 
aan  azijnzuur-anhydride  en  een  klein  stukje  gesmolten  chloor- 
zink  zacht  te  verwarmen.  De  voordeelen  dezer  wijze  van 
werken  zijn :  dat  zij  in  eenige  weinige  minuten  tot  eene 
uitkomst  leidt;  dat  geen  hooge  warmtegraad  behoeft  te  wor- 
den aangewend;  dat  zij  zuivere  producten  levert,  en,  naar 
het  schijnt,  de  hoogst  geacetyleerde  (Proces-Verb.  van  Oct. 
1879). 

De  Heer  Ei:).  Muldeu  leverde  eene  bijdrage  tot  de  keu  nis 
der  ureïden  (Proces-Verb.  van  November  1879)  en  vestigde 
bij  eene  latere  gelegenheid  de  aandacht  op  het  eerste  ge- 
deelte van  een  arbeid  des  Heeren  H.  G.  L.  van  der  Meulen  : 
»ter  synthese  van  den  vierwaardigen  alcohol  erythriet" 
(Proces-Verb.  van  December  1879),  waarbij  hij  aanleiding 
vond,  de  bereidingswijze  en  de  samenstelling  eener  tot  hiertoe 
onbekende,  uit  wijnsteenzuur  afgeleide,  verbinding:  het  zink- 
wijnsteenzuur-aethyl,  toe  te  lichten. 

Van  toxicologische^  aard  waren  twee  bijdragen  van  den 
Heer  van  Hasselt,  waarin  »ouze  tegenwoordige  kennis  van 
de  afkomst  van  het  Curare"  besproken  en  toegelicht  werd. 
Eenige  voorwerpen,  door  den  Franschen  Officier  van  Gezond- 
heid J.  CeÉveaux  op  zijne  reizen  verzameld  en  aan  den 
Heer  Jhr.  van  Sypestein,  gouverneur  der  kolonie  Suriname, 
ten  geschenke  gegeven,  die  ze  weder  toezond  aan  den  Heer 
VAN  Hasselt,  hadden  tot  die  mededeelingen  aanleiding  gege- 
ven.    Zij   bestonden    uit  eene  photographie,   die,   aanvankelijk 


liXXXTII 

voor  Sfrychnos  Guyanensis  VON  Mart.  gehouden,  later  bleek 
tot  Strychnos  Castelnaeana  Wedd.  te  behooren,  en  een  paar 
bloemlooze  bebladerde  takjes,  wier  afkomst,  door  hunne  on- 
volledigheid, niet  te  bepalen  was.  Baillon,  in  wiens  handen 
eene  volledige  verzameling  voorwerpen  gesteld  werd,  herkende 
daarin  later  eene  nieuwe  soort,  naar  den  ontdekker  Strychnos 
Créveauxiana  geheeten.  Eerstgenoemde  plant,  de  vergiftigste, 
groeit  aan  de  Amazone,  tusschen  Tefife  en  Calderon,  laatst- 
genoemde, de  minst  vergiftige,  in  zuidelijk  Fransch-Guyana 
(Versl.  en  Meded.  2^  Reeks,  XV,  p.  1  —  11  en  Proces-Verb. 
van  Maart  1880). 

Tot  het  gebied  der  Physiologie  behoorde  de  voordracht  van 
den  Heer  Place:  » Uitkomsten  van  een  aantal  bepalingen 
van  de  hoeveelheid  koolzuur,  die  uit  verseh  spierweefsel,  onder 
verschillende  omstandigheden,  kan  worden  verkregen".  De 
proeven  werden  genomen  ter  oplossing  van  de  vraag:  of  de 
vorming  van  koolzuur  in  het  spierweefsel  op  fermentatie  of 
dissociatie  berust,  en  tot  dat  einde  zoowel  de  werking  van 
enkel  kokend  als  die  van  lauw  en  daarna  van  kokend  water, 
op  kikvorsch-spieren  onderzocht.  Ofschoon  niet  ontkend  konde 
worden,  dat  de  hoeveelheid  koolzuur,  bij  de  laatste  wijze  van 
werken  verkregen,  altijd  iets  grooter  was  dan  bij  de  eerste, 
was  toch  het  besluit  geen  ander,  dan  dat  de  digestieproeven 
evenmin  het  bewijs  voor  de  afhankelijkheid  der  koolzuur- 
vorming van  fermentatieprocessen  kunnen  leveren,  als  de 
proeven  met  enkel  kokend  water  dat  kunnen  ten  opzichte 
van  de  afhankelijkheid  dier  vorming  van  dissociatie.  De 
scheikundige  samenstelling  van  het  spierweefsel  is  te  inge- 
wikkeld om  de  verandering,  die  daarbij  door  het  koken  tot 
stand  komt,  met  juistheid  te  kunnen  aangeven.  Op  andere 
gronden  blijft  het  evenwel  zeer  waarschijnlijk,  dat,  gedurende 
het  leven,  de  uitscheiding  van  het  koolzuur  voornamelijk  op 
dissociatie  berust  (Proces- Verbaal  van  October  1879). 

De  Heer  Koster  gaf  eene  anatomische  bydrage  ten  beste, 
getiteld :  » Over  de  spieren  der  vingers  bij  den  mensch  en  de 
apen".     In  aansluiting  aan  zijne  vroegere  mededeelingen  over 

F* 


LXXXTV 

de  strekspieren  der  vingers  en  een  door  hem  ontdekten  auo- 
malen  samenhang  tusschen  de  pezen  van  duim  en  wijsvinger, 
stond  hy  thans  meer  uitvoerig  stil  bij  de  vingerspieren  van 
den  mensch  en  de  apen  in  het  algemeen  en  bi]  den  langen 
duimbuiger  in  't  bijzonder.  Onder  betuiging  dat  de  sedert 
z^ne  vroegere  mededeeling  in  het  licht  verschenen  onderzoe- 
kingen van  Langer  en  von  Bischoff  voor  de  punten,  welke 
hij  onderzocht  wenschte,  niets  nieuws  hadden  opgeleverd, 
stelde  hij,  als  uitkomst  van  zijn  eigen  onderzoek  der  diepe 
vingerbuigers  bij  den  mensch  in  het  licht,  dat  er  tusschen 
duimbuiger  en  algemeenen  diepen  vingerbuiger  meer  samen- 
hang bestaat  dan  men  gewoonlijk  opgeeft,  en  dat  ook  de 
oppervlakkige  en  diepe  vingerbuigspier  bij  haren  oorsprong 
dikwijls  met  elkander  in  verband  staan.  Tegenover  von  Bi- 
SCHOFF  bleef  spreker  volhouden,  dat  de  radiale  oorsprong  van 
den  algemeenen  diepen  vingerbuiger  bij  de  hoogere  apen, 
iets  meer  zelfstandig  geworden,  niets  anders  is  als  de  lange 
bijzondere  duimbuiger  van  den  mensch  (Versl.  en  Meded. 
2e  Reeks,  XV,  p.   179—185). 

De  Heer  Mac  Gillavry  behandelde  een  onderwerp  uit  het 
gebied  der  Pathologische  Anatomie,  en  wel  het  ontstaan  van 
gezwellen,  in  verband  met  de  theorie  der  embryonaire  kiemen. 
Het  kwam  hem  voor,  dat  deze  in  sommige  gevallen  de  eenige 
is,  die  met  de  feiten  overeenstemt.  Nader  toegelicht  werd 
dit  denkbeeld  door  de  mededeeling  van  een  geval,  waarbij 
het  hem  gebleken  was,  dat  een  kaakgezwel  (epulis),  hem  na 
de  operatie  ter  onderzoeking  toevertrouwd,  voor  het  grootst 
gedeelte  uit  een  prolifereerend  glazu  urorgaan  bestond,  dat, 
met  duidelijk  cilinder-epithelium  bekleed,  tallooze  kleinere  en 
vele  grootere  kystevormige  holten  gevormd  had.  Wat  niet 
tot  het  glazuurorgaan  behoorde,  was  bindweefsel,  welks  fijnere 
bouw  aan  een  der  meest  gewone  vormen  van  sarcoma  deed 
denken  (Proces- Verbaal  van  November  1879). 

Tot  de  mededeelingen  op  Jdstiologisch  gebied  behoorden 
die  van  den  Heer  ENGEiiMANN.  De  eerste  betrof  den  samen- 
hang   tusschen    spier  en  zenuw,  en  stelde  de  door  den  Heer 


LXXXV 

A.  FoETTiNGER  iii  liet  physiologiscli  laboratorium  te  Utrecht 
gemaakte  ontdekking  in  het  licht,  dat  rechtstreeksche  voort- 
zettingen der  motorische  zenuwvezels,  in  vorm  en  overige 
^genschappen  met  dunne  ascilinders  overeenkomend,  zich  met 
de  isotrope  spierschijven,  en  wel  bepaaldelijk  met  de  tusschen- 
schijven  verbinden,  terwijl,  omgekeerd,  zulk  een  verband  tus- 
schen  die  voortzetting  en  de  anisotrope  lagen  nooit  wordt 
opgemerkt.  Door  de  medegedeelde  uitkomsten  was  besHst, 
dat  de  outladiugshypothese  en  die  eener  indirecte  werking 
der  zenuw  op  de  spier,  door  tusschenkomst  van  de  zooge- 
noemde  protoplasmazool,  geen  recht  van  bestaan  meer  hadden; 
omgekeerd,  werd  men  daardoor  genoopt  om  aan  te  nemen, 
dat  het  moleculairproces  der  irritatie,  in  elke  zenuw  vezel  tot 
op  de  plaatsen  van  aanraking  met  de  isotrope  schijven  voort- 
geplant, rechtstreeks  op  de  moleculen  dier  schijven  werkt, 
en  van  hier,  uitsluitend  door  spiergeleiding,  in  alle  richtingen, 
zich  door  den  contractielen  inhoud  der  spiervezel  voortplant. 
Van  alle  voorstellingen,  is  deze  alleen  zoowel  met  de  anato- 
mische als  met  alle  tot  dusverre  bekende  physiologische 
feiten  in  volkomen  harmonie  (Proces-Verbaal  van  Juni  1879). 
De  tweede  mededeeling  liep  over  den  bouw  der  zenuwvezels. 
Zij  strekte  voornamelijk  om  de  bedenkingen  van  Rumpf  tegen 
zijne  voorstelling  van  dien  bouw,  dat  nl.  de  ascilinder  der 
merghoudende  zenuwen  geen  onafgebroken  doorloopende  vezel 
is,  maar  uit  aaneengevoegde  stukken  bestaat,  welke  zich  van 
de  eene  RANViEii'sche  insnoering  tot  de  eerstvolgende  uitstrek- 
ken, te  wederleggen.  Dit  geschiedde  op  grond  van  nieuwe 
proeven  en  waarnemingen  op  afgebonden  zenuwstammen.  De 
ontdekking  van  Max  en  Hans  Schultze,  dat  de  ascilinder 
der  zenuwvezels  uit  een  bundel  fibrillen  bestaat,  werd  door 
den  Heer  Engelmann  bevestigd;  daarentegen  ontkend  het 
bestaan  eener  hoornscheede  als  vormbestanddeel  van  geheel 
het  zenuwstelsel.  Deze  leer,  vóór  eenige  jaren  door  KuHisrE 
en  EwALD  verkondigd,  was  gebleken,  uit  eene  diep  ingrijpende 
mishandeling  der  zenuwen  te  zijn  voortgesproten  (Proces- 
Verbaal  van  Februari  1880). 


LXXXVI 

Eene  derde  mededeeling  betrof  den  fijnen  houw  der  tril- 
haarcellen.  Spreker  ontdekte  dat  die  haren  niet  rechtstreeks 
op  het  protoplasma  der  cel,  maar  op  het  cuticulair  dekseltje 
rusten,  en  dat  dit  laatste  niet  is  een  verdikt  cel  vlies,  maar 
uit  sterk  lichtbrekende,  prismatische,  isoleerbare  stukjes  van 
ongeveer  0.2 — 0.4  ^  breedte  en  hoogte  bestaat,  elk  waarvan 
het  voetstuk  vormt  van  een  trilhaar.  Zeer  dikwerf  is  tus- 
schen  elk  voetstuk  en  het  daarbij  behoorend  haartje  nog  een 
tusschenlid  van  een  minder  sterk  lichtbrekend  vermogen  en 
andere  microchemische  eigenschappen  ingevoegd. 

Uit  de  basis  van  elk  voetstuk  ontspringt  een  cilindrisch 
vezeltje,  't  welk  meer  of  minder  ver  in  het  protoplasma  kan 
vervolgd  worden,  terwijl  de  gezamenlijke  vezeltjes  naar  onder 
meer  of  min  convergeeren  en  zich  tot  eene  enkele  dunne 
fibril  vereenigen,  die  tot  op  den  bodem  der  cel  doordringt, 
doch  nooit  met  de  kern  of  met  zenuwvezels  buiten  de  cel 
samenhangt.  De  intracellulaire  vezels  hebben  een  cilindrieken 
vorm,  zijn  0.2  (.t  dik,  optisch  homogeen,  sterker  lichtbrekend 
dan  het  protoplasma,  soms  sterk  dubbelbrekend  en  wel:  positief. 
Hun  hoofdbestanddeel  is  eiwit.  Contractieverschijnselen  nam 
spreker  er  nooit  aan  waar,  zelfs  niet  na  electrische  prikkeling. 

Het  deksel  der  trilhaarcellen  bij  de  » Seitenzellen"  aan  de 
kiemen  der  Lamellibranchiaten  bestaat  uit  twee  stelsels  van 
evenwijdige  lijstjes,  waarvan  het  eene  met  de  prismatische 
voetstukjes  der  trilharen  overeenkomt,  het  andere  niet  voor 
de  inplanting  der  trilharen  schijnt  te  dienen. 

De  physiologische  beteekenis  van  dien  samengestelden  bouw 
is  duister.  Wellicht  staat  deze  in  eenig  verband  met  het 
peristaltisch  voortschrijden  der  trilbeweging,  dat  juist  bij  de 
genoemde  cellen  zoo  bijzonder  in  het  oog  loopend  is. 

De  Zoölogie  vond  haren  woordvoerder  in  den  Heer  van 
Hasselt,  die  eene  bijdrage  leverde  »over  drie  zeldzame  tro- 
pische Spinnen",  en  bijzonder  over  den  Lipistius  desultor 
ScHiÖDTE.  Een  volwassen  vrouwelijk  exemplaar  dezer  laatste, 
door  den  Heer  Snelleman  van  de  Sumatra-expeditie  mede- 
gebracht, leverde  hem  de  stof  om  de  ontdekking  van  Schiödte, 


Lxxxvn 

alsof  die  spiu  geeue  spintepels  hebben  zoude,  te  weerspre- 
ken en  L.  desultor  voor  dezelfde  soort  te  verklaren  als  L. 
mammillanus  Cambridgb,  waarbij  die  organen  wel  te  vinden 
waren  geweest    (Versl.  en  Meded.  2^  Reeks,  XV,  p.  186  —  198). 

Van  botanischen  aard  waren  twee  bijdragen  van  den  Heer 
DE  Vries,  ééne  van  den  Heer  Suringar  en  ééne  van  den 
Heer  Treub. 

De  Heer  de  Vries  behandelde  eerst  het  verschynsel  van 
»de  samentrekking  der  wortels,"  belangrijk,  omdat  deze  dee- 
len  daardoor,  kort  na  het  kiemen,  bij  het  uitdrogen  en  da- 
len van  den  grond,  daar  niet  boven  komen  te  staan,  maar 
die  beweging  kunnen  volgen.  De  te  beantwoorden  vraag 
was:  welke  krachten  bij  die  samentrekking  in  het  spel  zijn. 
Na  vooraf  te  hebben  gewezen  op  het  feit,  dat  jonge  wortels 
van  kruidachtige  planten  in  water  korter  doch  dikker  worden 
en  daarbij  in  volumen  toenemen,  werd  verder  door  tal  van 
proeven  bewezen,  dat  deze  uitkomst  aan  het  korter  doch 
breeder  worden  der  parenchymcellen  moet  worden  toegeschre- 
ven, en  eindelijk,  dat  eene  verandering  in  de  richting  der 
spanning  tusschen  den  wand  en  den  inhoud  dier  cellen  als 
laatst  naspeurbare  grond  van  het  verschijnsel  behoort  te 
worden  aangemerkt  (Proces- Verb.  van  Sept.  1879  en  Versl. 
en  Meded.  2^'    Reeks,  XV,  p.   12  —  16). 

De  tweede  mededeeling  van  den  Heer  de  Vries  betrof » de 
oorzaken  van  krommingen  bij  den  groei  van  plantendeelen" 
en  strekte  om  te  bewijzen,  dat  die  krommingen  niet  recht- 
streeks door  den  groei  der  celwanden,  maar  door  eene  wij- 
ziging in  de  osmotische  spanning  tusschen  den  wand  en  den 
inhoud  der  cellen  wordt  te  weeg  gebracht,  zoodat  eene  toe- 
neming dezer  spanning  aan  de  zijde,  welke  convex  wordt, 
de  celwanden  dier  zijde  uitrekt  en  daardoor  kromming  ver- 
oorzaakt. Deze  uitkomsten  werden  verkregen  door  het  aan- 
wenden van  1*^.  de  plasmolytische  en  2^.  de  injectiemethode 
van  DuTROCHET,  en  de  proeven  in  de  eerste  richting  bij  on- 
derscheidene planten  en  plantendeelen,  die  in  de  tweede  uit- 
sluitend aan  de  ranken  van  Sicyos  aiigulatus  verricht.     Eene 


Lxxxvni 

pogiug  om  uit  te  vorschen,  welke  stoffen  in  de  cellen  der 
ranken  de  osmotisch  werkzame  zouden  wezen,  leidde  tot  het 
vermoeden,  dat  dit  de  plantenzuren  zijn,  en  verder  tot  liet 
meer  omvattende  denkbeeld,  dat  die  zuren,  bij  eiken  turgor 
van  plantencellen,  de  voornaamste  rol  spelen  en  eene  eenzij- 
dige versnelling  van  den  groei,  door  uitwendige  krachten, 
op  eene  versnelling  van  het  proces  van  afzondering  dezer 
plantenzuren  aan  die  zijde  berust  (Proces- Verb.  van  Nov» 
1879  en  Versl.  en  Meded.  2^    Reeks,  XV,  p.  51  —  174). 

De  Heer  Sueingae.  deelde  voorloopige  uitkomsten  mede 
van  z^n  onderzoek  eener  Raflesia-soori,  in  de  wildernis  tus- 
schen  de  Libi  en  de  Lompattan-andjang,  in  de  zuidelijke 
Padangsche  bovenlanden  op  Sumatra,  bij  gelegenheid  van  de 
Nederlandsche  expeditie  naar  dat  eiland,  op  29  December 
1877,  door  de  Heeren  van  Hasselt  en  Snelleman  verzameld. 
Na  eene  vergelijking  der  medegebrachte  voorwerpen  met  de 
afbeeldingen  en  beschrijvingea  van  andere  bekende  soorten, 
kwam  hij  tot  de  overtuiging,  met  eene  nog  onbekende  soort 
van  Rajiesia  te  doen  te  hebben,  en  noemde  hij  die  Rafflesia 
Hasseltii  (Proces-Verbaal  van  Oct.   1879). 

De  Heer  Treub  hield  eene  voordracht  »Over  kernen  van 
plantencellen"  en  betoogde  drieërlei,  nl.  1°.  dat  de  onder- 
scheiding tusschen  kern-deeling  en  kern-afsnoering  gehand- 
haafd moet  blijven,  zelfs  al  mochten  er  in  de  toekomst  over- 
gangen tusschen  die  beide  processen  worden  waargenomen; 
2^,  dat  de  kernen  van  naast  elkander  gelegen  éénkernige 
plantencellen  zich  dikwerf  te  gelijkertijd  deelen,  juist  zooals 
de  kernen  in  veelkernige  cellen  gewoon  zijn  dat  te  doen  —  een 
feit,  't  welk  voor  de  theoretische  opvatting  van  »de  cel"  niet 
van  belang  ontbloot  zou  zijn,  en  3*^.  dat  de  celdeeling  bij 
Chara  fragiÜH^  en  dus  waarschijnlijk  bij  alle  Characeeën,  tot 
stand  komt  door  het  breeder  worden  van  de  celplaat  en  niet 
door  de  vorming  van  een  naar  binnen  groeienden  cellulose- 
ring,  hetgeen  des  te  merkwaardiger  is,  daar  de  Characeeën 
niet  tot  de  hoogst  ontwikkelde  Cryptogamen  behooren  (Pro- 
ces-Verbaal van  Maart  1880). 


LXXXIX 

Op  palaeontologisch  gebied  eindeliik  bewoog  zich  de  Heer 
Beheens,  die  b^  eene  eerste  gelegenheid  voorloopige  uitkom- 
sten mededeelde  » Over  den  mikroskopischen  bouw  van  fos- 
siele kolen,"  en  bij  eene  andere  handelde  »over  een  zeer 
eigenaardig  gesteente  uit  het  westen  van  Java",  in  het  delf- 
stoffen-kabinet den  Polytechnische  School  te  Delft  onder  den 
naam  van  Phonoliet  aanwezig.  Dit  gesteente  was  in  hoofd- 
zaak samengepakte  en  hard  geworden  vulkanische  asch,  doch 
bevatte  tal  van  obsidiaan-  en  tufachtige  bolletjes,  allen  om- 
huld door  eene  dunne  laag  kalkspaat  en  de  grootere  boven- 
dien door  skalenoëdrische,  hoogst  regelmatig  verdeelde,  radi- 
aal divergeerende  kalkspaat-stekels.  Spreker  stelde  zich  voor, 
dat  de  massa  onder  water  was  uitgebraakt  en  keitjes  en  rol- 
steentjes,  uit  vroegere  vulkanische  uitwerpselen  gevormd,  in 
zich  had  opgenomen  (Proces- Verbaal  van  Maart  1880). 

Eene  laatste  mededeeling  van  den  Heer  Behrens  betrof 
de  eruptie-gesteenten  der  Tjiletoekbaai  op  West-Java.  Er 
werd  betoogd,  dat  zij  ten  deele  van  trachietischen,  ten  deele 
van  basaltischen  aard  waren.  De  diallaag-gesteenten  vond 
spreker  beperkt  tot  den  zuidwestelijken  hoek  der  baai,  waar 
op  den  G.  Karang-êlang  olivin-gabbro  werd  gevonden,  over 
gaande  tot  serpentijn,  bij  Tandjong-Karang-Kapitoe  labradoor- 
en  saussuriet-gabbro.  Uit  de  samenstelling  der  laatstgenoemde 
gesteenten  bleek,  dat  zij  als  vóórtertiaire  dienden  beschouwd 
te  worden. 

De  omgevende  conglomeraten,  alsmede  het  grootst  gedeelte 
van  den  G.  Linggoeng  zijn  noch  gewone  zandsteen,  noch  lei, 
maar  puin  (vulkanische  asch)  van  trachietische  gesteenten, 
onder  water  tot  tuf  verhard. 


Acht  geleerden,  door  geen  titel  aan  de  Akademie  verbon- 
den, boden  haar,  ter  plaatsing  in  hare  werken,  meer  of  minder 
uitvoerige  verhandelingen  aan.  Nadat  door  de  Commissiën, 
daartoe  door  den  Voorzitter  der  Afdeeling  benoemd,  verslag 
over    die    verhandelingen    uitgebracht    en    de    daaruit  voort- 


vloeiende  voorstellen  door  de  Vergadering  waren  aangenomen, 
werden    de    bijdragen    der    volgende    Heeren,    hetzij  voor  de 
werken  in  40.  of  voor  de    Verslagen   en  Mededeelingen,  door 
de  Akademie  ter  perse  gelegd: 
van  den  Heer  Dr.  P.  ïï.  Schguïb:  » Beschouwingen  over   de 

leer  der  kromme  lynen  in  de  ruimte"; 
van  den  Heer  Dr.  E.  van  Rijckevoksel  het  tweede  en  derde 
gedeelte  zijner  verhandeling  over  de  magnetische  opneming 
van  den  Indischen  Archipel,  respectievelijk  getiteld:  » Hori- 
zontal Intensity"  en  »Declination  and  Conclusiou" ; 
van    den    Heer    Dr.    A.    A.    W.  Hübeecht:  »Zur  Anatomie 

und  Physiologie  des  Nervensystems  der  Nemertinen"; 
van    den    Heer    Dr.    J.    W.    Moll:    » Untersuchungen  ueber 

Tropfenausscheiduug  und  Injection  bei  Blattern" ; 
van    den    Heer  Dr.  H.  A.  Lorentz:    »De  bewegingsvergelij- 
kingen der  gassen  en  de  voortplanting  van  het  geluid  vol- 
gens de  kinetische  gastheorie." 

De  Heer  Schoute  stelde  zich,  in  aansluiting  aan  vroegere 
onderzoekingen  over  » vlakke  krommen",  opgenomen  iu  het 
13e  Deel  der  Verslagen  en  Mededeelingen,  Afd,  Nat,,  thans 
ten  doel  om  voor  eene  ruimtekromme  van  gegeven  graad, 
den  invloed  in  verschillende  opzichten  na  te  gaan  van  het 
aantal  harer  zoogenoemde  schijnbare  dubbelpunten.  Hij  bewees 
eene  stelling,  die  voor  het  geval,  waaria  de  beschouwde  kromme 
op  een  oppervlak  van  den  tweeden  graad  ligt,  het  antwoord 
op  de  bedoelde  vraag  geeft  en  onderzocht  daarna  de  wijze, 
waarop  het  meergenoemde  aantal  schijnbare  dubbelpunten 
zich  doet  gevoelen  bij  de  indeeling  der  ruimtekrommen  van 
den  vierden,  den  vijfden  en  den  zesden  graad  in  krommen 
van  verschillende  soort.  Vervolgens  ging  de  schrijver  er  toe 
over  om,  voornamelijk  door  uitbreiding  op  ruimtekrommen 
Van  een  door  de  Jonquières  aangegeven  beginsel,  verschillende 
door  Cayley  uit  de  oplossing  van  functionaalvergelijkingen 
verkregen  uitkomsten  omtrent  de  door  drie,  of  door  twee, 
of  door  ééne  ruimtekromme  bepaalde  scheve  oppervlakken, 
langs  meetkundigeu  weg  terug  te  vinden  en  eenigszins  uit  te 


breiden.  Eindelijk  bracht  hem  zijn  onderzoek  omtrent  het 
aantal  enkelvoudige  voorwaarden,  waardoor  eene  ruimtekromme 
bepaald  wordt,  tot  het  besluit,  dat  dit  aantal  in  het  alge- 
meen niet  afhangt  alleen  van  den  graad  der  kromme  en  van 
het  aantal  harer  schijnbare  dubbelpunten  *). 

Het  tweede  en  derde  deel  van  den  arbeid  des  Heeren  van 
RiJCKEVORSEL  is  een  vervolg  op  een  in  Januari  1879  ver- 
schenen eerste  gedeelte.  Evenals  dit,  bij  wijze  van  een  Ver- 
slag aan  Z.E.  den  Minister  van  Koloniën  in  het  Engelsch 
opgesteld,  behelzen  deze  beide  deelen  de  uitkomsten  van  het 
onderzoek  naar  de  constanten  van  het  aard-magnetisme  in  onze 
Oostindische  en  de  daarin  geographisch  begrepen  vreemde  be- 
zittingen, voor  zoover  de  horizontale  intensiteit  en  de  decli- 
natie  betreft.  Aan  de  waarnemingen,  in  de  Verhandelingen 
neergelegd,  zijn  kaarten  toegevoegd,  die,  voor  het  jaar  1876 
opgesteld,  de  isodynamische  lijnen  met  intervallen  van  0.02 
eenheden  (Engelsch e)  en  de  isogonische  lijnen  van  2  tot  2 
minuten  vertoonen.  Volgens  het  oordeel  van  den  schrijver, 
zullen  deze  lijnen  in  het  westelijk  gedeelte  van  den  Archipel 
weinig  wijziging  in  de  algemeene  richting  behoeven  te  onder- 
gaan. In  het  oostelijk  gedeelte,  waar  het  hem,  wegens  de 
moeilijk  te  verkrijgen  transportmiddelen,  niet  mogelijk  was 
een  voldoend  aantal  plaatsen  aan  te  doen,  hoopte  de  schrij- 
ver dat,  na  een  niet  te  langen  tijd,  een  dergelijk  onderzoek 
nogmaals,  met  uitgebreider  hulpmiddelen  mocht  herhaald 
worden,  vooral  in  het  uiterste  Oosten  onzer  eilanden,  Nieuw- 
Guinea  en  de  eilanden  beoosten  Ti  mor. 

De  verhandeling  des  Heeren  Hubeecht  bevat  de  uitkom- 
sten van  onderzoekingen,  welke  strekken  moesten :  zoowel 
om  den  groveren  en  fijneren  bouw  van  het  centrale  en  het 
peripherische  zenuwstelsel,  en  buitendien  van  de  zoogenoemde 


*)  De  Heer  Schouxe  heeft  later  ontdekt,  dat  het  door  hem  behan-' 
delde  theorema  reeds  door  den  Heer  Halphon  behandeld  was  in  de 
Comptes  Rendus  LXX  380,  maar  toch  op  eene  wijze,  welke  van  de  zijne 
ia  hooge  mate  afweek. 


xcn 

» zijdelingsclie  organen"  in  liet  liclit  te  stellen,  als  om  de 
verrichting  dezer  laatsten  proefondervindelijk  te  toetsen.  De 
belangrijkste  dezer  uitkomsten  waren :  1^.  dat  bij  sommige 
Nemertinen  de  zenuwmergstreugen  ook  aan  het  van  den 
mond  afgekeerde  uiteinde  door  eene  ruggelings  geplaatste 
verbinding  van  zenuwvezels  vereenigd  zijn;  2^.  dat  de  ze- 
nuwknoopen  roode  bloedkleurstof  (haemoglobine)  bevatten, 
doch  dat  het  gehalte  daaraan  afneemt  naar  mate  de  zijde- 
lingsche  organen  minder  ontwikkeld  zijn  of  het  bloed  rijker 
is  aan  haemoglobinehoudende  cellen;  eindelijk,  3*^,  dat  de 
zgdeHngsche  organen  eene  belangrijke  rol  vervullen  bij  de 
ademhaling. 

De  Heer  Moll  leverde  in  zijn  opstel  eene  bijdrage  tot  de 
leer  van  de  beweging  van  het  water  in  de  plant  en  toonde 
langs  proefondervindelijken  weg  aan :  1^.  dat  niet  alle  plan- 
ten het  vermogen  hebben  om  te  druppelen;  2'^.  dat  bij  die- 
genen harer,  welke  dit  vermogen  derven,  het  water,  zoodra 
het  in  de  vaatbundels  onder  te  hooge  di'ukking  staat,  uit  de 
cellen  in  de  intercellulaire  ruimten  geperst  wordt;  3".  dat 
het  druppelen  het  gevaar  voor  de  vulling  dier  ruimten  af- 
wendt ;  4°.  dat  het  druppelen  bij  vele  planten  met  het  ouder 
worden  der  bladen  ophoudt;  eindelijk  5*^.  dat,  ofschoon  het 
druppelen  doorgaans  tot  stand  komt  op  plaatsen,  welke  daartoe 
bgzonder  zijn  ingericht,  zulk  eene  inrichting  toch  geene  ab- 
solute voorwaarde  voor  het  druppelen  is. 

De  Heer  Loeentz  eindelijk  stelde  zich  in  zijne  verhandeling 
ten  doel,  voornamelijk  met  het  oog  op  de  verklaring  van 
de  geluidsbeweging,  uit  de  moleculaire  theorie  der  gassen  de 
vergelijkingen  af  te  leiden,  waardoor  de  bewegingsverschijn- 
selen  dezer  lichamen  bepaald  worden :  een  onderwerp,  waarmee 
zich,  met  eenigszins  beperkende  onderstellingen,  reeds  Max- 
well had  bezig  gehouden.  Schrijver  ging  uit  van  de  be- 
schouwing der  wijze,  waarop  de  verschillende  bewegingstoe- 
standen  over  de  gasmoleculen  verdeeld  zijn  en  stelde  eene 
vergelijking  op,  waaraan  in  alle  gevallen  die  verdeeling  vol- 
lioen    moet.     Uit    deze    betrekking  werden  de  bewegingsver- 


XCITI 

gelijkingen  afgeleid;  eene  eerste  benadering  leverde  —  ook 
voor  meeratomige  gassen  —  dezelfde  resultaten  als  de  vroe- 
gere geluidstheorie.  Ten  slotte  werd  ook  de  invloed  van  de 
inwendige  wrijving,  van  de  warmtegeleiding  en  van  uitwen- 
dige krachten  in  de  vergelijkingen  opgenomen. 


Over  de  werkzaamheden  der  Afdeeling  Letterkunde  valt 
het  volgende  mede  te  deelen: 

De  Heer  D.  Harting  achtte  den  tijd  gekomen  om  in  de 
schriften  van  het  Nieuwe  Testament  tekstkritiek,  naar  vaste 
regelen,  met  bedachtzaamheid  uit  te  oefenen,  ten  einde  nader 
bij  den  oorsproukelijken  tekst  te  komen  dan  dit  door  Lach- 
MANN  en  TiscHENDOEi'  beproefd  is.  Dat  op  dit  gebied  nog 
veel  werk  te  doen  is,  werd  met  een  drietal  voorbeelden  door 
hem  aangetoond.  Zijn  voorstel  om  dieu  arbeid  aan  eene 
Commissie  op  te  dragen  vond  echter  geene  ondersteuning 
(Versl.  IX,  bh  46—70). 

Door  den  Heer  de  Jong  werd  eene  bijdrage  geleverd  over 
samengestelde  Israëlitische  eigennamen,  wier  eerste  lid  eene 
famiUebetrekking  te  kennen  geeft.  Hij  zocht  aan  te  toonen, 
dat  de  oude  Hebreeën  eene  wijze  van  benaming  hebben  ge- 
had, welke  by  de  Arabieren  steeds  gebruikelijk  was,  namelijk 
om  iemand,  met  voorbijgaan  van  zijn  eigenlijken  naam,  aan 
te  duiden  als  den  vader,   den  zoon,  de  dochter,   den  broeder, 

enz.    van    ,    met  dit  onderscheid,  dat  deze  namen  bij 

de  Hebreeën  de  eigenlijke   namen  geheel  verdrongen. 

Een  papyrus  van  het  Rijks-Museum  van  Oudheden  te 
Leiden  gaf  den  Heer  Leemans  aanleiding  om  de  lezing  der 
onderteekeniug  van  een  daarop  geschreven  Grieksch-Aegyptisch 
koopcontract,  door  Reuvens  ontcijferd  en  door  hem  in  de 
Papyri  graeci  Musei  antiquarii  aangenomen,  te  verdedigen 
tegen  de  zeer  afwijkende  verklaring,  onlangs  door  den  Heer 
V.  Gaedthausen  in  zijne  Griechische  Palaeographie    daarvan 


XCIV 

gegeven.  Het  onhoudbare  der  bewering  van  dien  geleerde 
meent  de  spreker  volkomen  bewezen  te  hebben  (Versl.  IX, 
blz.  222—242). 

De  Heeren  van  Herwerden  en  Naber  brachten  onderwer- 
pen uit  de  klassieke  Grieksche  letterkunde  ter  sprake.  De 
eerstgenoemde  vestigde  de  aandacht  op  een  fragment  van  23 
verzen  uit  eene  tragoedie,  dat  ten  vorigen  jare  door  H.  Weil 
te  Parijs  voor  het  eerst  is  uitgegeven.  Terwijl  deze  geneigd 
is,  die  klacht  van  Europa  aan  Aeschylus  toe  te  schrijven, 
denken  anderen  aan  Euripides.  De  Heer  van  Herwerden 
voerde  grammatische  en  metrische  gronden  aan,  die  het 
waarschijnlijk  maken,  dat  het  ontleend  is  aan  een  treurspel 
van  een  jongeren  dichter.  Dit  betoog,  voorzien  van  eene 
metrische  vertaling  van  het  fragment,  zal  in  het  volgende 
deel  der  Verslagen  worden  opgenomen. 

De  Heer  Naber  leverde  eene  bijdrage  over  de  wolken  van 
Aristophanes.  Hij  ging  uit  van  de  opmerking,  dat  de  af- 
zonderlijke tooneelen  in  de  stukken  van  dien  dichter  met 
genialiteit  behandeld  zijn,  doch  dat  het  plan,  zoo  er  van 
eenig  plan  sprake  kan  zijn,  uiterst  gebrekkig  is.  Zoo  ont- 
staat de  vraag,  of  die  stukken  in  meer  of  min  verbasterden 
vorm  tot  ons  gekomen  zijn.  Het  antwoord  ligt  voor  de 
hand,  daar  bewezen  kan  worden,  dat  die  stukken  vóór  de 
opvoering  herhaaldelijk  zijn  omgewerkt,  zoowel  door  den  dich- 
ter zelven  als  door  een  later  geslacht,  totdat,  ten  tijde  van 
Demosthenes,  aan  die  willekeur  paal  en  perk  is  gesteld. 
Wij  weten,  dat  de  Nubes  door  den  dichter  zelven  in  om- 
gewerkten  vorm  later  zijn  opgevoerd,  en  het  blijkt,  dat  de 
comoedie,  die  tot  ons  is  gekomen,  op  weinig  oordeelkun- 
dige wijze  is  samengesteld  uit  de  vermenging  van  de  beide 
bewerkingen. 

De  Lesbia,  door  Catullus  bezongen,  bood  den  Heer  Francken 
stof  tot  eene  bijdrage.  '  Hij  ontwikkelde  de  gronden,  waarom 
hij  het  gevoelen  deelt  dergenen,  die  in  haar  de  beruchte 
zuster  zien  van  den  volkstribuun  P.  Clodius  Pulcher,  bekend 
onder  de  namen  Clodia  Qüadrantaria.  De  behandeling  dezer 


xcv 

vraag  ging  gepaard  met  de  verklaring  van  eenige  gedicMen 
van  den  gevierden  dichter  (Versl.  IX,  blz.   71  — 106). 

De  Heer  Kern  vestigde  de  aandacht  op  een  Javaansch 
Wayangstuk,  door  den  Rijksbestierder  van  Soerakarta  aan 
het  Bataviaasch  Genootschap  ten  geschenke  gegeven.  Hij 
gaf  een  overzicht  van  den  inhoud  van  dat  stnk :  Irawan 
rabi  of  Irawan's  huwelijk  getiteld,  en  behoorende  tot  den 
sagen-kring  van  't  Maha-bharata,  en  sprak  de  hoop  uit  dat 
deze  en  andere  wayangteksten  weldra  te  Batavia  zullen  wor- 
den uitgegeven  (Versl.  IX,  blz.   125  —  133). 

De  Heer  Boot  las  een  onuitgegeven  Latijnsch  epigram  van 
CoNSTANTijN  HuYGENS  voor,  en  nam  daaruit  aanleiding  om 
hetgeen  bekend  is  aangaande  Joh.  Cabeliau,  den  oudsten 
rechtsleeraar  aan  het  Amsterdamsche  Athenaeum,  aan  te 
vullen. 

Een  hier  te  lande  nog  onbekend  bericht  van  een  Spaan- 
scheu  Israëliet,  die  omstreeks  het  jaar  965  onzer  jaartelling 
in  een  half  officieel  ka,rakter  Duitschland  en  de  naburige 
landen  ten  oosten  bezocht  heeft,  over  de  Slawische  volken, 
ontleend  aan  een  Arabisch  werk,  in  de  elfde  eeuw  door  al 
Bekri  opgesteld,  werd  door  den  Heer  de  Goeje  medegedeeld 
en  toegelicht.  Het  behelst  vele  merkwaardige  opmerkingen 
over  de  zeden  en  gewoonten,  handel  en  nijverheid  van  on- 
derscheidene  Slawische  volkeren  (Versl.  IX,   blz.   187  —  216). 

De  geFcbiedenis  des  vaderlands  leverde  stof  tot  bespreking 
aan  de  Heeren  Brill  en  Knoop.  De  eerste  wees  op  de 
gunstige  oordeelvellingen  van  Simon  van  Slingeland  en 
Latjrens  van  de  Spiegel  over  de  Unie  van  Utrecht  en  kwam 
in  verzet  tegen  de  ongunstige  beoordeeliug,  die  door  velen 
in  den  jougsten  tijd  over  dat  tractaat  is  geuit  (Versl.  IX, 
blz.    138  vgg.). 

De  Heer  Knoop  kwam  nog  eens  terug  op  den  aanslag  van 
Prins  Maurits  op  Maastricht,  die  hij  vroeger  heeft  bespro- 
ken (zie  Versl.  VHI,  blz.  238—263).  Hij  toonde  aan,  dat 
het  jaar  1594  daarvoor  vaststaat;  dat  de  ligging  der  kasteelen 
van  Pesch  en  Bruijn  niet  onzeker  is,  maar  dat  het  onderzoek 


XCYI 

naar  Heeman  de  Goëe,  die  daarbg  de  hoofdrol  speelde,  nog 
geene  bevredigende  uitkomst  heeft  opgeleverd  (Versl.  IX, 
blz.  110-124). 

Dezelfde  spreker  lichtte  de  krijgsverrichtingen  van  1678 
toe,  die  aan  den  slag  van  St.  Denis  voorafgingen,  vooral 
met  behulp  van  Roüsset's  »Vie  de  Louvois",  en  leverde  daar- 
door eene  bijdrage  tot  de  kennis  van  de  wijze  van  oorlog 
voeren  in  die  dagen,  en  vooral  tot  betere  waardeering  van 
Prins  Willem  III  als  veldheer    (Versl.  IX,  158  —  183). 

De  Heer  Land  hield  de  afdeeling  tweemaal  bezig.  De 
eerste  mededeehng  hep  over  de  brieven  van  Spinoza.  De 
spreker  bewees  dat  de  uitgever  der  »Nagelate  Schriften"  van 
B.  d.  S.  van  1677,  Nederlandsche  brieven  van  Spinoza's  eigen 
hand  voor  zich  heeft  gehad,  en  dat  de  Latijnsche  vertaling 
dier  brieven  waarschijnlijk  door  Spinoza  zelven  is  vervaar- 
digd (Versl.  IX,  bez.  144 — 155).  De  andere  was  eene 
bijdrage  tot  de  geschiedenis  der  toonkunst  bij  de  Arabieren. 
De  Heer  Land  heeft  de  berichten  van  Villoteau,  Kogesaeten, 
Kiesew'ettee  en  anderen  getoetst  aan  het  werk  van  den  be- 
roemden al-Faeabi  over  de  muziek,  uit  de  eerste  helft  der 
tiende  eeuw,  en  daarvoor  gebruik  gemaakt  van  het  Leidsche 
handschrift.  Door  de  berichten  van  den  een  uit  die  des 
anderen  aan  te  vullen  en  te  verklaren,  en  door  nauwkeurige 
becyferingen,  zag  hij  zich  in  staat  gesteld  eene  juistere  voor- 
stelling te  geven  van  de  toonladders  voor  verscheiden  muzijk- 
instrumenten,  oudtijds  bij  de  Arabieren  gebruikelijk  (Versl.  IX, 
blz.  246—297). 

Een  gewichtig  punt  van  Staatsrecht,  vroeger  door  den 
Heer  de  Pinïo  in  de  Afdeeling  besproken  (zie  Versl.  VHI, 
blz.  306 — 334),  werd  door  den  Heer  Tellegen  opnieuw 
behandeld,  nl.  de  vraag  of  algemeene  maatregelen  van  inwen- 
dig bestuur  noodzakelijk  op  eene  wet  moeten  berusten.  Vol- 
gens zijne  meening  steunde  die  opvatting,  thans  door  den 
Hoogen  Raad  gehuldigd,  evenmin  op  de  gi'ondwetten  van 
1814  en  1815  als  op  de  sedert  gevolgde  praktijk.  Zelfs 
de  herziening  van  1 848  heeft  in  dit  opzicht  niets  veranderd. 


xcvn 

De  Heer  Tellegen  aarzelt  daarom,  de  wet  van  6  Maart  1818 
niet  toepasselijk  te  verklaren  op  die  algemeene  maatregelen, 
die  niet  steunen  op  eene  wet,  mits  zij  slechts  niet  in  strijd 
zijn  met  de  grondwet  of  de  wet.  Deze  beschouwing  ontmoette 
veel  tegenspraak.  De  discussie  is  opgenomen  in  de  Versl. 
IX,  blz.  302—311,  de  bijdrage  zelve  aldaar  blz.  313—365. 


De  wedstryd  in  Latijnsche  poëzie,  volgens  het  legaat  van 
HoEUFPT  geopend,  wekte  veel  deelneming  op.  Van  de  elf 
ingezonden  gedichten  was,  volgens  het  oordeel  der  kamp- 
rechters,  eene  satire,  getiteld:  »In  mulieres  emancipatas"  het 
beste  en  werd  met  goud  bekroond.  De  Heer  P.  Esseiva 
van  Friburg  bleek  de  maker  te  zijn.  Aan  de  dichters  van 
»Lacus  Albanus"  en  van  eene  »Consolatio  ad  Eugeniam  Augus- 
tam  in  funere  filii  Aloysii  Eugenii  Napoleonis"  werd  eervoUe 
melding  en  uitgave  hunner  stukken  aangeboden.  Als  inzen- 
der van  het  laatstgenoemde  gedicht  maakte  de  Heer  F.  Pavesi 
van  Milaan  zich  bekend. 


Tot  de  werken,  in  het  thans  afgeloopen  jaar  door  de  Aka- 
demie  uitgegeven,  behoort  het  Jaarboek  1879,  waarin  aan 
de  nagedachtenis  van  Peteus  Johannes  va.1s  Kerckhoff  door 
den  Heer  van  Bemmelen;  aan  die  van  Lewis  Cohen  Sttjart 
door  den  Heer  van  Deesen;  aan  die  van  Johannes  Adeia- 
Nrs  Boogaard  door  den  Heer  Zaaijer  en  aan  die  van  Wil- 
lem MoLL  door  den  Heer  Acquoy  rechtmatige  hulde  gebracht 
werd.     Verder  zagen  het  licht: 

Van    de    Afdeeling    Natuurkunde    het  2^    en  3^,  stuk  van 
het    XIV^   en  het  P  stuk  van  het  XV^   Deel  der  Verslagen 
en  MededeeHngen,  en  het  XIX^  Deel  der  4*^  Werken,  inhou- 
dende : 
Jaaeboek  1880.  Cr 


xcvni 

P.    Bleeker,    Mémoires  sur  les  poissons  a  pharyngiens  laby- 

rintliiformes  de  l'Inde  arcliipélagiqiie. 
P.    Bleekee,    Révision    des    espèces    insulindienues  du  genre 

Platyceplialus. 
M.  Treub,  Quelques  recherches  sur  Ie  róle  du  uoyau  dans  la 

division  des  cellules  végétales. 
F,  Seelheim,  De  grondboringen  in  Zeeland. 
M.  Treub,  Notes  sur  l'embryogénie  de  quelqaes  Orchidées. 
C.  K.  HoFFMANN,  Bijdrage  tot  de  kennis  der  morphologie  van 

den    schoudergordel    en  het  borstbeen  bij  reptihën,  vogels, 

zoogdieren  en  den  mensch. 
E.  VA.N  Rijckevorsel,  Verslag  aan  Zijne  Excellentie  den  Mi- 
nister van  Koloniën,  over  eene  magnetische  opneming  van 

den  Indischen  Archipel,  in  de  jaren  1874—1879. 

En  van  de  Afdeeling  Letterkunde :  het  IXe  deel  der  tweede 
reeks    harer    Verslagen    en    Mededeelingen,  en  het  Xlle  deel 
harer  Verhandelingen,  inhoudende: 
Mr.  L.  A.  J.  W.  Sloeï,  Het  hoogadelijk,  vrij  wereldlijk  Stift 

te  Bedbur  bij  Kleef,  en  zijne  juffers. 
Dr.  S.  Warren,  Nirayavaliya  suttam,  een  upanga  der  Jaina's ; 

met  inleiding,  aanteekeningen  en  glossaar. 


De  Afdeeling  Natuurkunde  had  in  het  afgeloopen  jaar  het 
verlies  te  lietreuren  van  Mr.  Samuel  Constant  Snellen  van 
Vollenhoven,  den  beroemden  eutomoloog,  wiens  » Gelede 
Diereu  van  Nederland",  wiens  » Voortzetting  van  Sepp's 
Nederlandsche  Insecten"  en  wiens  » Piuacographia",  de  beide 
laatsten  met  uitnemend  fraai  gekleurde  af beeldingeu ,  voor 
het  meerendeel  door  den  auteur  zelven  naar  de  natuur  ver- 
vaardigd, tot  blijvende  heriunering  zullen  strekken  aan  zijne 
uitstekende  gaven  als  natuuronderzoeker  en  als  hanteerder 
der  teekenstift; 

Dr.  Gereit  Jan  Mulder,  die  er  zooveel  toe  heeft  bijge- 
dragen om   Neêrland's  roem  in  wetenschap  in  het  algemeen, 


XCIX 

en  meer  bepaald  op  het  gebied  der  Scheikunde,  ook  buiten 
onze  landpalen  te  verhoogen,  en  die  als  de  stichter  van  het 
nieuwere  scheikundig  onderwijs  hier  te  lande  mag  worden 
aangemerkt ; 

Dr.  KuDOLPH  Herman  Cheistiaan  Carel  Scheffer,  den 
kundigen  en  hulpvaardigcn  bestierder  van 's  Lands  plantentuin 
te  Buitenzorg,  die  zich  door  onderscheidene  bijdragen  als  een 
gelukkig  beoefenaar  der  flora  van  Nederlandsch-Indië  had 
doen  kennen  en  wiens  gemis  zeer  ernstig  gevoeld  zal  worden, 
ook  aan  de  nog  zoo  kort  te  voren,  door  zijne  zorgen,  opge- 
richte landbouwschool  en  kultuurtuin; 

Dove  en  Clerk  Maxwell,  wier  opneuiing  onder  onze  buiten- 
landsche  leden  eene  waardeeriug  inhield  hunner  groote  ver- 
diensten: van  genen  op  het  gebied  der  Meteorologie,  van 
dezen  op  dat  der  mathematische  Physica. 

Der  Afdeeling  Letterkunde  trof  het  verlies  van  haren  hoog 
gewaardeerden  Onder- Voorzitter  Willem  Moll,  sedert  1856 
in  die  betrekking  werkzaam,  als  kerkhistoricus  in  hoog  aan- 
zien, en  door  allen  die  hem  kenden  om  de  gaven  van  geest 
en  hart  geacht  en  bemind ;  en  verder  van  hare  leden  Jhr.  Mr. 
Jan  Karel  Jacob  de  Jonge,  den  gelukkigen  beoefenaar  van 
de  geschiedenis  onzes  vaderlands,  den  fijn  beschaafden  kamp- 
vechter  voor  de  rechten  en  de  waardeering  der  kunst,  hand- 
haver tevens  onzer  nationaliteit,  op  elk  gebied  binnen  den 
kring  zijner  bemoeiingen ;  en  Eelco  Verwijs,  den  even  onver- 
moeiden  als  geleerden  en  geestigen  beoefenaar  onzer  vader- 
landsche  taal  en  letteren,  aan  wien  vooral  de  Middelneder- 
landsche  letterkunde  zulke  groote  verplichtingen  heeft,  en 
wiens  afsterven  een  onherstelbaar  verlies  is  voor  het  Neder- 
landsch  Woordenboek,  waaraan  hij  de  laatste  jaren  van  zijn 
leven  met  zooveel  ijver  en  zooveel  bekwaamheid  wijdde. 

Onder  hare  buitenlandsche  leden  verloor  die  ^f^eeling  den 
geleerden  Staathuishoudkundige  Michel  Chevalier. 

Wegens  het  bereiken  van  den  70jarigen  ouderdom,  werd 
door  den  Heer  Leemans  onder  de  rustende  leden  plaats 
genomen. 

a* 


c 

Aan  het  einde,  Sire!  van  dit  beknopt  overziclit  harer 
werkzaamlieden  gedurende  het  afgeloopen  jaar,  veroorlooft 
zich  de  Akademie  den  wensch  uit  te  spreken,  dat  de  door 
haar  gedane  keuzen  ter  aanvulling  der  open  plaatsen  in  haar 
midden  Uwer  Majesteits  bekrachtiging  mogen  ondervinden, 
en  grijpt  zij  deze  gelegenheid  aan  om  hare  belangen  opnieuw 
in  Hoogstderzelver  bescherming  aan  te  bevelen. 

namens 

de  Koninklijke  Akademie  van  Wetenschappen, 

De  Algemeene  Secretaris, 

C.   A.   J.    A.    OUDEMANS. 


De  Heer  Opzoomeb,  duidt  eene  enkele  plaats  in  het  Jaar- 
verslag aan,  waar  kritiek  over  de  mededeehng  van  een  der 
Sprekers  geoefend  werd,  zij  het  ook  in  goedkeurenden  zin, 
en  wijst  op  het  minder  passende  eener  zoodanige  handeling. 
Wordt  besloten  den  Secretaris  uit  te  noodigen,  de  redactie 
der  bedoelde  zinsnede  te  wijzigen. 

Naar  aanleiding  van  een  paar  opmerkingen  der  Heeren 
Place  en  Rauwenhoff,  zullen  enkele  woorden  in  het  Verslag 
door  anderen  worden  vervangen. 

De  Heer  Opzoomer  stelt  voor,  het  Jaarverslag  in  't  ver- 
volg, vóór  de  Vereenigde  Zitting,  in  proef  aan  de  leden  toe 
te  zenden,  opdat  de  lezing  daarvan  in  de  Vergadering  zou 
kunnen  achterwege  blijven.  De  Secretaris  ziet  op  dit  oogen- 
blik  geen  bezwaar  in  het  toegeven  aan  dien  wensch,  doch 
zou  de  zaak  voorzichtigheidshalve  gaarne  aan  de  prudentie 
van  het  Bestuur  zien  overgelaten.     Aldus  wordt  besloten. 

Het  voorgedragen  ontwerp  wordt  nu  door  de  Ver- 
gadering goedgekeurd.  Het  Verslag  zal  Z.  M.  den 
Koning  en,  in  afschrift,  den  Minister  van  Binnenlandsche 
^aken  worden  aangeboden. 


Cl 

II. 

Vervolgens  legt  de  Algemeene  Secretaris,  in  overeen- 
stemming met  Art.  1 2  van  het  Organiek  Reglement,  de 
Rekening  en  Verantwoording  van  zijn  geldelijk  beheer 
over,  loopende  van  V  April  1879  tot  ult^  Maart  1880. 

REKENING  en  VERANTWOORDING  van  het  door  den 
Algemeenen  Secretaris  der  Koninklijke  Akademie  van  We- 
tenschappen, van  primo  April  1879  tot  ultimo  Maart  1880, 
gehouden  beheer,  volgens  Art.  12  van  het  Organiek  Re- 
glement, alsmede  §§  30  en  37  van  het  Reglement  van  Orde 
goedgekeurd  in  de  Algemeene  Vergadering  der  maand 
April  1880. 

Ontvangsten. 

Saldo  op  nieuwe  rekening ƒ      153.36 

Subsidie  voor  vier  quartaleu  a  ƒ  4700. —  .    ƒ  18800. — 
Af  zegel  en  leges    ,/  2.82 

„  18797.18 

Opbrengst    van  den   verkoop  van   boeken,  zie  Rekening- 
Courant  van  den  Heer  van  der  Post „       167.43 


Totaal  ƒ  19117.97 


Uitgaven. 

1.    Reis-  en  Verblijfkosten  aan  H.H.  Leden  buiten 
Amsterdam  woonachtig  of  in  Commissie. 

Natuurkundige  AfdeeKng ƒ1785. — 

Letterkundige         „         //  1773. — 

Nota  van  den  Heer  Opzoomer   "  j  feaig     //        3,60 


//       II     II 
II       II     II 

II  II        H 


\  Prof. 

„     C.A.J.A.Oudemansj  Moll.    „         2.40 

,/     Van  der  Waals  1  Bliksemaf-     „         7.50 

1  leiders  te 
„    Rijke  \     Delft.         „        2.80 


ƒ  3574.30 


Transporteere     ƒ  3574.30 


„  3350.— 


II 


160.— 


cn 

per  Transport     ƒ  3574.30 
2.    Jaarwedden. 

Jaarwedde  v.  d.  Algemeenen  Secretaris.    .     .  f  1000. — 

„          „  „  Secretaris  der  Letterk.  Md.  „  500. — 

„          „  „  Klerk „  1000.— 

„          ,/  „  Custos ,f  850. — 

3.    Onkosten  der  Commissie  voor  de  daling 
van  den  bodem  in  Nederland. 

Eekening  van  Leijer  enUurhanus  /3X45  =  /    135. — 
,/  „     de  Eoever-Kröber-Bakels,  voor 

het  drukken  van  200  nieuwe  tabellen   .     .    „       25. — 

4.   Onkosten  der  Commissie  voor  de 
uitgave  van  het  Charterboek. 

Geene. 

5.  Onkosten  der  Commissie  voor  den  overgang 
van  Venus  voorbij  de  zon. 

Eekening  van  J.  Goedeljee ,/       42. — 

e.    Onkosten  der  Vergaderingen. 

Uitgaven  op  een  notitieboekje,  maandelijks  met  den  Cus- 
tos verrekend ,/     380.85 

7.    Bureau. 

Eekening  van  Albraclit  en  C° ƒ      33.10 

„  „    Eeimeringer ,/     111.50 

„  ,/     van  Es „         3.50 

Uitgaven   op   een    notitieboekje,  maandelijks 

met  den  Custos  verrekend f,       59.46 

„     207.56 

8.    Expeditie,  Vrachten,  enz. 

Eekening  van  van    der  Wouden  en   Luber, 

Cargadoors ƒ    127.30 

„  //    Eeimeringer,  lithograaf.     .     .    ,/     127.75 

I,  „     Lochtenberg,  timmerman  .     .    ,,       91.40 

Uitgaven   op    een    notitieboekje,   maandelijks 

met  den  Custos  verrekend ,/    267.38^ 

„     613.835 


Transporteere     ƒ  8328.54= 


cm 


per  Transport     ƒ  8328.54* 


9.    Huishoudelijke  Uitgaven 

Rekening  van  v.  d.  Vliet,  duinwater.  .  . 
Personeele  belasting  .  .  . 
Pies  en  Berger,  turf  en  hout 
Eigenhuis,  tuinman.  .  .  . 
Lochtenberg,  timmerman.  . 
Leeuwenkuijl,  lampenmaker. 
Beltrami   en    Balzari,    schoor 

steenvegers 

II  II    Rincker,  smid 

//  „     Verdonck,  steenkolen.     .     . 

Nieuwjaars-  en  Najaarsgift,  dienstbode.     . 

Uitgaven    op    een    notitieboekje,    maandelijks 

met  den  Custos  verrekend 


// 

II 

// 

II 

II 

II 

II 

II 

II 

II 

II 

II 

f 


10.    Mobilair. 

Rekening  van  Juffr.  Kernekamp,  naaister .     . 
,/  ,/     van    den   Burg,   schoonmaken 


11.    Bibliotheek,  Catalogus,  enz. 

AangekocJde  Boehoerken. 
Rekening  van  Jos.  Baehr  te  Frankfort 


H.  W.  Schmidt  te  HaUe. 

van  Bakkenes  en   C. 

Tred.  Muller  en  C". 

Joh.  Muller.     .     . 

J.  C.  Schröder.     . 

Caarelsen  en  C°.  . 

P.  N.  van  Kampen  en  C°. 


16.— 
59.30» 
174.90 
20.— 
32.— 
0.90 

14.— 

77.50 
48.70 
10.— 

428.40 


ƒ      21.- 


van  bustes // 

15.— 

// 

II 

Voskuijl,  lijstemaker .     .     .     .    „ 

4.— 

// 

II 

Lochtenberg,  timmerman.  .     .    „ 

41.26 

II 

II 

van   der    Pek  en  Bauschultze, 

behangers „ 

80.95 

II 

II 

Harry,    thermometer    voor  de 

vergaderzaal // 

3.— 

II 

II 

Ingenhoes,  kastemaker.  .     .     .    „ 

6.80 

II 

II 

Hemker,  schilder  ..,..„ 

31.50 

21.60 
35.82 
5.50 
16.80 
78.30 
62,65 
111.60 
51.20 


881.70' 


203.51 


Transporteere   ƒ  9413. 


crv 


per  Transport    /    9413.76 


Catalogus,  Inbinden,  enz. 

Honorarium  van  den  Heer  Rogge.     . 
Kekening  van  Eichhorn,  Boekbinder. 


w 

II 

// 

11 

II 

// 

II 

II 

// 

II 

II 

II 

II 

II 

II 

II 

II    -L 

oclite 

Loclitenberg,    timmerman 


500.— 
178.40 
137.45 
131.— 
199.90 

13.50 
154.40 

35.48 


1728.60 


12.    Uitgave  van  Werken. 


keni) 

ig  V.  deEoever-Kröber-! 

5akels,afd.Nat 

f 

336.50 

/" 

//                // 

II 

269.50 

II                II 

II 

363.50 

II                II 

II 

230.— 

II                II 

II 

172.50 

II                II 

II 

303.50 

II                II 

II 

410.— 

II                II 

II 

196.50 

II                II 

II 

466.— 

II                II 

II 

226.— 

„  Eeimeringer,  litbograaf     . 

225.— 

//            // 

II 

55.— 

//            // 

II 

17.50 

II            II 

II 

210.— 

„  C.  Ijos  Wzn. 

II 

50.— 

„  A.  J.  Wendel 

II 

56.— 

- 

//             // 

II 

410.— 

II            II 

II 

370.— 

„  V.  d.  Post,    innaaien  afd. 

Nat. 

36.90' 

//  Joh.  Muller       „ 

II 

II 

227.40 

//       //         //           // 

II 

II 

186.80 

„  de  Eoever-Kröber-Bakels,  af( 

LLett 

191.— 

//                // 

II 

1191.— 

ƒ/ 

//          ^      // 

II 

257.— 

// 

//                // 

II 

22.8.50 

V 

//                // 

II 

190.— 

Transporteere    ƒ  11142.36 


c? 


Kekening  v,  E.    J.    Brill,  afd.    Letterk. 


II       II         II         II  II  -     ' 

I,  C.  G.  V.  d.  Post,  innaaien  afd.  Lett. 
,/  Joh.  Muller, 


// 


// 
//     //  //  //         //       // 

„         ,1  V.  d.  Post,  innaaien  Jaarboek  1878. 
Honorarium  van  den  Heer  Laurent.     .     .     . 


13.    Kleine  Drukloonen. 

Rekening  van  de  Eoever-Kröber-Bakels.    . 


14.    Onvoorziene  uitgaven 

Rekening  van  de  Bruijn  aan  extra-gas 
I,  I,    Langeveld,  stalhouder. 


per  Transport    f  11142.36 
.   ƒ    129.75 
10.— 
129.75 
25.— 
270.— 
50.— 
100.— 


.  ƒ 

134.50 

•    // 

175.50 

m. 
•  ƒ 

85.— 

•   // 

6.— 

7590.60! 


310. 


91.— 


Totaal.  .  .  ƒ  19133.96* 

RECAPITULATIE. 

1.  Reis-  en  verblijfkosten ƒ  3574.30 

2.  Jaarwedden w  3350. — 

8,     Commissie  voor  de  daling  van  den  bodem  van  Ne- 
derland   1/  160. — 

4.  Commissie  voor  liet  Charterboek ,/  0. — 

5.  Commissie   voor    den    overgang   van  Venus  voorbij 

de  zon «  42. — 

6.  Vergaderingen //  380.85 

7.  Bureau ,/  207.56 

8.  Expeditie ,/  613.83» 

9.  Huishouden ,/  881.70* 

10.  Mobilair ,/  203.51 

11.  BibHotheek  en  Catalogus //  1728.60 

12.  Werken //  7690.60* 

13.  Kleine  Drukloonen w  310. — 

14.  Onvoorziene  uitgaven //  91. — 

Totaal.  .  .  /  19133.96* 


CVI 

REKENING  en  VERANTWOORDING  van  liet  door  den 
Algemeenen  Secretaris  der  Koninklijke  Akademie  van 
Wetenschappen,  over  liet  jaar  1879/80,  gehouden  be- 
heer van  het 

LEGAAT  HOEUFFT. 

Ontvangsten. 

Saldo  van  het  jaar  1878/79.  .     .     .     , ƒ  1432.58 

6/m.   Interest  van  ƒ  48000.—   2V2  pCt.  W.  S.  ƒ  600.— 
Af  saldo-biljet  en  provisie.    „       6.05 


6/m.  Interest  van  ƒ  48000.—  2V2  pCt.  W.  S.    f  600.— 
Af  visa,  saldo-biljet  en  provisie.    „       6.35 


„     593.95 


,/     593.65 


Opbrengst  van  verkochte  dichtwerken zz        8.61 


Totaal.  .  .  ƒ  2628.79 

Uitgaven. 

Rekening  van  Greeve,  frankeeren  van  prijsverzen,  enz.  .  ƒ  11.20 

//           „         //        reiskosten  Utrecbt,  en  postzegels.,  f,  4. — 

//           ,/     de  Eoever-Kröber-Bakels,  drukkers .     .     .  „  183.75 

„           „     het  Munt-CoUege  te  Utrecht „  207.29 

ƒ/           //     van  der  Post,  innaaiwerk „  24.80 

Aankoop  van  ƒ  1000.—  2V2pCt.  W.S.Inschr. 


Grootb.  a  64^8  pCt 

Interest. 
Provisie. 


Aankoop  van  ƒ  1000.—  2V2  pCt.  W.S.  Inschr, 
Grootb.  a  65Vg  pCt 

Interest.    . 
Provisie.    . 


ƒ  646.25 
,/  10.97 
„       1.25 


ƒ  651.25 
,;  0.28 
//       1.25 


„    658.47 


„    652.78 


Saldo  op  nieuwe  rekening //     886.50 


Totaal.  .  .   ƒ  2628.79 


cvn 


REKENING  en  VERANTWOORDING  van  liet  door  den 
Algemeenen  Secretaris  der  Koninklijke  Akademie  van 
Wetenschappen,  over  het  jaar  1879/80,  gehouden  beheer 
van  het  Fonds  voor  de 

LEEUWENHOEK-MEDAILLE,  1875—80. 

Ontvangsten. 

Eemise  van  de  Leeuwenlioeks  Commissie ƒ  800. — 

„  100.— 

„  130.— 

//  10.- 

„  47.52 


II 

II 

II 

II 

II 

tl 

II 

II 

II 

Aan  13  Coupons  W.  S.  a  ƒ  3.96.    .     . 
6/m.  Interest  4  pCt.  Insclir.  W.  S.  a  . 

Af  provisie  en  billet 


6/m.  Interest  4  pCt.  Inschr.  W.  S.  a  .     . 

Af  provisie,  biUet  en  visa 

6/m.  Interest  4  pCt  Insclir.  W.  S.  a  .     . 

Af  provisie  en  billet 

6/m,  Interest  4  pCt.  Inschr.  W.  S.  a  .     . 

Af  provisie,  billet  en  visa 

6/m.  Interest  4  pCt.  Inschr.  W.  S.  a  .     . 


ƒ  1000.— 
0.25 


ƒ  1000.— 
0.55 


ƒ  1000.— 
„         0.25 


ƒ  1000.— 
„         0.55 


ƒ  1000. 


Af  provisie  en  billet.    „         0.25 


19.75 


19.45 


19.75 


19.45 


19.75 


Totaal.  .  .    ƒ  1185.67 


Uitgaven. 

Aankoop  ƒ  800.—  Cert.  4  pCt.  W.  S.  a  997/8  pCt, 

Interest. 
Provisie. 

Aankoop  ƒ  200.—  Cert.  4  pCt,  W.S.  a  98V8  pCt 

Interest. 
Provisie. 


t.  f 

799.— 

•    II 

4.53 

•    // 

1.— 

t.  ƒ 

197.25 

•    // 

0.51 

•    // 

0.25 

3S.    . 

ƒ     804.53 


„     198.01 
„         6.90' 


Declaratie  van  den  Notaris  J.  C.  G.  PoUones. 

Nota  van  royementskosten ...         n         3.70 

Saldo  op  nieuwe  rekening //    172.52» 

Totaal.  .  .  ƒ  1185.67 


cvm 

De  Secretaris  draagt  daarbij  eene  Memorie  van  Toe- 
lichting voor,  van  dezen  inhoud : 

Memorie  van   Toelichting  hij  de  Rekenitig  van 
den  Algemeenen   Secretaris. 

Aan  de  Rekening  der  gelden  onder  mijn  beheer,  die  ik  de 
eer  heb  over  te  leggen,  zij  het  volgende  ter  mijner  verant- 
woording toegevoegd. 

De  uitgaven  (ƒ  19133.96^)  zijn  ƒ  66.03^  onder  de  raming 
(ƒ  19200)  gebleven,  doch  hebben  de  werkelijke  inkomsten 
overschreden  met  ƒ  15.99.  Het  verschil  tusschen  raming  en 
inkomsten  vindt  zijn  oorsprong  in  de  mindere  opbrengst  van 
verkochte  werken. 

De  post  van  ƒ  135  ten  gerieve  der  Commissie  voor  de  daling 
van  den  bodem  van  Nederland  werd  met  ƒ25  overschreden, 
doordien  de  voorraad  tabellen  voor  de  berekeningen  uitgeput 
was  en  er  dus  nieuwe  gedrukt  moesten  worden. 

De  ramingskosten  van  het  Bureau  (ƒ  200)  werden  met  de 
geringe  som  van  ƒ  7.56,  en  die  der  expeditie  (f  500)  met 
ƒ  113.83^  overschreden.  Ten  opzichte  van  het  laatstgenoemde 
feit  dient  in  het  oog  te  worden  gehouden,  dat  de  ruilhandel 
van  boekwerken  tusschen  onze  Akademie  en  die  van  andere 
geleerde  Instellingen  buiten  'slands  in  de  laatste  jaren  gaande- 
weg is  toegenomen  en  dat,  al  naar  gelang  van  de  werkkracht, 
door  onze  Instelling  ontwikkeld,  het  aantal  te  verzenden  kisten, 
en  daardoor  ook  de  rekeningen  voor  de  grondstoffen  ter  ver- 
zending en  van  den  expediteur,  meer  of  minder  aanzienlijk 
moeten  zijn. 

De  huishoudelijke  uitgaven  bedroegen  ƒ  81.70^  meer  dan 
de  raming  (ƒ  800)  en  die  voor  het  mobilair  ƒ3.51,  zonder 
dat  die  overschrijding  aan  andere  dan  tijdelijke  oorzaken  kan 
worden  toegeschreven. 

Voor  de  Bibliotheek  en  den  Catalogus  werden  ƒ  271.40 
minder  besteed  dan  was  toegestaan,  daar  de  gelden,  voor  het 
doen  drukken  en  uitgeven  van  een  nieuw  stuk  van  den  Cata- 
logua  in  reserve  gehouden,  dit  jaar  nog  niet  werden  besteed. 


CIX 

De  uitgave  der  werken  daarentegen  eisclite  ƒ  390.60^  meer 
dan  de  som  daarvoor  toegestaan  (ƒ  7200).  Met  liet  oog  op 
de  uitgave  van  deel  XII  der  Verhandeliugen  van  de  Afdeeling 
Letterkunde,  handelende  over  het  Stift  te  Bedbur,  waarvoor 
op  eenmaal  ƒ  1191  aan  den  drukker  moest  worden  uitbetaald, 
niettegenstaande  er  twee  jaren  aan  het  drukken  van  dat  werk 
waren  besteed,  en  dus  de  helft  dier  som,  onder  gewone  omstan- 
digheden, in  het  voorgaande  jaar  had  kunnen  zijn  verrekend, 
is  dit  licht  te  verklaren  en  is  het  zelfs  eenigermate  te  ver- 
wonderen, dat  het  deficit  geen  hooger  cijfer  bereikte. 

Het  saldo  van  ƒ  157.71,  toekomende  aan  de  Commissie 
voor  den  overgang  van  Venus  voorbij  de  zon,  werd  met  ƒ  42 
verminderd,  op  last  der  Commissie  uitbetaald  aan  den  photo- 
graaf  Goedeljee  te  Leiden,  terwijl  van  den  post  voor  onvoor- 
ziene uitgaven  (ƒ  107.29),  waarvan  ƒ  85  gebruikt  werd  voor 
eene  gasilluminatie  bij  gelegenheid  van  het  huwelijk  des 
Konings,  nog  ƒ  16.29  in  reserve  bleef. 

-  De  rekening  van  het  fonds  Hoeufft  heeft  geene  ophelde- 
ring noodig.  De  medaille,  onlangs  toegekend,  is  reeds  aan 
den  Heer  EsseiVxV  toegezonden,  en  voor  de  uitgave  van  het 
bekroonde  prijsvers  zal,  zooals  altijd,  naar  behooren  gezorgd 
worden. 

De  Algemeene  Secretaris. 
Amsterdam,  3  April  1880.  C.  A.  J.  A.  OUDEMANS. 

De  Commissie,  door  de  beide  Afdeelingen  der  Akade- 
mie,  overeenkomstig  §  37  der  Algemeene  Bepalingen 
benoemd,  tot  het  nazien  van  vorenstaande  Rekeningen 
met  de  justificatoire  bescheiden,  brengt  daarover  het 
navolgende  Rapport  uit,  waarmede  de  Vergadering  zich 
vereenigt : 

De    Commissie    uit    de    beide   Afdeelingen  der  Koninklijke 

Akademie    van    Wetenschappen,  benoemd  tot  het  nazien  der 

rekening    en    verantwoording    over    1879  — 1880,  overgelegd 

_door    den    Algemeenen  Secretaris,  heeft  zich  door  een  nauw- 


ex 

keurig  onderzoek  en  door  vergelijking  met  de  b^gevoegde 
kwitantiën  er  van  overtuigd,  dat  de  gelden  der  Akademie 
door  den  Algemeenen  Secretaris  op  nauwgezette  wijze  zijn 
beheerd,  en  zooveel  mogelijk  overeenkomstig  de  begrooting. 

Een  afwijking  van  de  begrooting  heeft  zich  voorgedaan 
o.  a.  bij  de  kosten  van  expeditie,  die  de  raming  met  ƒ  113.83'' 
en  bij  de  kosten  voor  de  uitgave  van  werken,  die  de  be- 
grooting met  ƒ  390.60^  hebben  overschreden.  Daartegen- 
over staan  andere  uitgaven,  die  beneden  de  raming  gebleven 
zijn,  o.  a.  die  voor  het  Charterboek,  welke  op  ƒ  300. —  waren 
begroot  en  niets  hebben  bedragen,  In  het  geheel  is  er 
ƒ  15.99  meer  uitgegeven  dan  ontvangen,  ofschoon  onder  de 
ontvangsten  een  voordeeHg  saldo  van  het  vorig  jaar,  groot 
ƒ  153.36^,  begrepen  is.  De  Commissie  heeft  ook  de  reke- 
ning en  verantwoording  van  het  Legaat  Hoeufift  in  orde  be- 
vonden, en  stelt  daarom  voor,  onder  erkenning  van  het  goede 
beheer  van  den  Algemeenen  Secretaris,  beide  rekeningen  en 
verantwoordingen  goed  te  keuren. 

(rjet.)  J.  D.  VAN  DER  WAALS. 
J.  P.  SIX. 
TH.  W.  ENGELMANN. 


C.  M.  FRANCKEN. 


III. 


Het  ontwerp  van  Begrooting  van  Inkomsten  en  Uit- 
gaven voor  het  volgende  dienstjaar  wordt  onveranderd 
vastgesteld  aldus:  — 

Begrooting  van  Inkomsten  en   Uitgaven  gaande  van 
10.  April  1880  tot  P.  April  1881. 

Ontvangsten. 

1.  Gewone  Subsidiën ƒ  18797.18 

2.  Vermoedelijk  debiet  van  werken ,/       249.82 


Totaal.  .  .    ƒ  19047.— 


CXI 

Uitgaven. 

1.  Saldo  tekort  van  het  vorige  jaar ƒ  15.99 

2.  Reis-  en  Verblijfkosten „  3500. — 

3.  Jaarwedden „  3350. — 

4.  Commissie    voor    de   daling-  van  Neêrlands  bodem.  „  135. — 

5.  ,/  ,/       //     Venus  waarnemingen.     .     .     .  „  115,71 

6.  //  //       II     uitgave  van  het  Charterboek.  „  300. — 

7.  Onkosten  der  Vergaderingen „  350. — 

8.  Bureaukosten ^  200. — 

!j.     Expeditie ,,  500.— 

10.  Huishoudelijke  idtgaven ,,  800. — 

11.  Mobilair „  200.— 

12.  Uitgave  van  werken „  7200. — 

13.  Kleine  drukloonen „  350. — 

14.  Bibliotheek  en  Catalogus ,,  2000. — 

15.  Onvoorziene  uitgaven ,,  30.30 


Totaal.  .  .    ƒ  19047.- 

Be  Algemeene  Voorzitter, 
DONDEES. 


IV. 


Aan  de  orde  zijn  het  verslag  en  de  voorstellen  der 
Hooger-Onderwijscommissie.  De  Voorzitter,  in  het  af- 
geloopen  jaar  tevens  Voorzitter  dier  Commissie,  doet 
opmerken,  dat  bij  haar  was  ingekomen  een  brief  van 
de  Natuurkundige  Afdeeling  der  Akademie,  ter  begelei- 
ding van  eene  missive  van  het  medelid  P.  HARTiNa, 
waarin  de  bijstand  dier  Afdeeling  werd  ingeroepen  in 
zake  den  Hoogleeraar  P.  de  Boer  te  Groningen  tegen 
Z.E.  den  Minister  van  Binnenlandsche  Zaken,  die  de 
woning  des  Hoogleeraars  in  den  hortus  botanicus  al- 
daar wenschte  te  doen  inrichten  tot  pharmaceutisch  la- 
boratorium. 

Naar  het  gevoelen  der  Natuurkundige  Afdeeling  was 


cxn 

de  Hooger-Onderwijscommissie  meer  dan  zij  bevoegd  om 
kennis  te  nemen  van  het  schrijven  des  Heeren  Har- 
TING,  en  kon  het  bij  voorkeur  hare  taak  worden  geacht, 
de  bezwaren,  daarin  ontwikkeld,  te  overwegen  en  de 
middelen  te  beramen,  die  te  boven  te  komen  of  voor 
het  vervolg  af  te  wenden. 

Aan  het  verlangen  der  Natuurkundige  Afdeeling  werd 
voldaan,  doch  nu  ook  besloten,  de  uitkomsten  der  be- 
raadslaging over  de  bedoelde  aangelegenheid  in  deVer- 
eenigde  Zitting  kenbaar  te  maken. 

Het  woord  wordt  dus  gegeven  aan  den  Secretaris 
der  Hooger-Onderwijscommissie,  den  Heer  Place,  die  er 
het  volgend  verslag  over  uitbrengt. 

.     Amsterdam,  April  1880. 

De  Natuurkundige  Afdeeling  der  Koninklyke  Akademie 
van  Wetenschappen  heeft  in  Febr.  jl.  aan  de  Commissie  voor 
Hooger-Onderwijs  ter  hand  gesteld  een  bij  haar  ingekomen 
schrijven  van  ons  medelid  den  Heer  P.  Harïing,  strekkende 
om  den  bijstand  der  Natuurkundige  Afdeeling  in  te  roepen 
in  zake  den  Hoogleeraar  P.  de  Boer  te  Groningen  tegen 
Zijne  Excellentie  den  Minister  van  Binnenlandsche  Zaken, 
die  de  woning  des  Hoogleeraars  in  den  hortus  botanicus  al- 
daar wenscht  te  doen  inrichten  tot  pharmaceutisch  labora- 
torium. 

Naar  het  gevoelen  der  Natuurkundige  Afdeeling,  was  de 
Commissie  voor  Hooger-Onderwijs  niet  enkel  bij  uitnemend- 
heid bevoegd  om  kennis  van  het  schrijven  des  Heeren  Har- 
TiNG  te  nemen,  maar  mocht  het  meer  in  het  bijzonder  hare 
taak  worden  geacht,  de  bezwaren  daarin  ontwikkeld  nauw- 
gezet te  overwegen,  en  de  middelen  te  beramen,  die  te  boven 
te  komen  of  voor  het  vervolg  af  te  wenden. 

De  Commissie  heeft  daarom  gemeend  haar  antwoord  niet 
aan    de    Natuurkundige,    maar  aan  de  beide  Afdeeliugen  der 


cxm 

Akademie  te  moeten  richten  en  heeft  de  eer  het  volgende 
onder  uwe  aandacht  te  brengen. 

Er  bestaat  bij  de  deskundigen,  zoowel  bij  ons  als  in  het 
buitenland,  geen  twijfel  daarover,  dat  de  directeur  eener  we- 
tenschappelijke inrichting,  zij  het  nu  een  observatorium  of 
een  hortus,  een  museum  of  een  laboratorium,  in  die  inrich- 
ting zelve  of  in  hare  onmiddellijke  nabijheid  behoort  te  wo- 
nen. Zonder  dat  kan  zij  niet  volkomen  aan  haar  doel  be- 
antwoorden. 

Immers,  die  inrichtingen  zijn  niet  alleen  bestemd  voor  het 
theoretisch  en  practisch  onderwijs,  maar  tevens  voor  het  doen 
van  wetenschappelijk  onderzoek.  Natuurlijk  moet  de  direc- 
teur dat  onderzoek  óf  zelf  verrichten,  óf  althans  persoonlijk 
leiden  en  is  zijne  tegenwoordigheid  daarom  bij  voortduring 
zóó  onmisbaar,  dat  een  verwijderde  woning  als  een  zeer  ern- 
stig nadeel  moet  worden  beschouwd. 

In  ons  land  is  men  van  de  noodzakelijkheid  om  aan  de 
genoemde  inrichtingen  een  woning  voor  den  directeur  te 
verbinden  nog  niet  algemeen  genoeg  overtuigd.  De  labora- 
toria, die  in  de  laatste  jaren  zijn  verrezen,  missen  allen  een 
directeurswoning ;  alléén  de  hortus  botanicus  heeft  daarop  van 
ouds  eene  uitzondering  gemaakt.  Later  is  ook  aan  de  ster- 
renwacht te  Leiden  een  woning  voor  den  hoogleeraar  in  de 
astronomie  verbonden. 

De  noodzakelijkheid  der  inwoning  ligt  daar  trouwens  ook 
meer  voor  de  hand:  voor  de  sterrenwacht,  omdat  de  waar- 
nemingen grootendeels  's  nachts  geschieden;  voor  den  hortus, 
omdat  voortdurend  op  veel  aan  den  staat  toebehoorend,  deels 
zeer  kostbaar,  materiaal  en  op  een  groot  aantal  ondergeschik- 
ten toezicht  moet  worden  gehouden. 

Maar  het  valt  niet  te  ontkennen,  dat  voor  alle  laboratoria 
het  inwonen  van  den  directeur  een  even  onmisbaar  vereischte 
is,  en  in  Duitschland  is  het  dan  ook  regel  geworden. 

Indien  nu  niet  van  staatswege  daarvoor  gezorgd  is,  zal 
de  Hoogleeraar  slechts  zelden  in  de  gelegenheid  zijn,  in  de 
onmiddellijke    nabijheid    van    zijn   werkplaats  een  woning  te 

Jaauboeü  iÜbO,  -U 


CXIV 

vinden  en  zal  het  liem  dan  ook,  althans  op  meer  gevorderden 
leeftijd,  onmogelijk  worden  zich  zóó  aan  zijn  taak  te  wijden 
als  hij   zelf  wenschen  zou. 

Eischt  derhalve  het  belang  van* het  onderwijs  en  van  de 
wetenschap,  dat  de  Regeering  voor  eene  woning  der  be- 
doelde directeuren  zorg  drage,  daartegenover  sta  de  verplich- 
ting van  den  directeur  om  van  de  hem  aangewezen  woning 
gebruik  te  maken. 

Hetgeen  onlangs  te  Groningen  geschied  is,  leert  dat  die 
belangen  niet  genoegzaam  begrepen  zijn ;  ook  is  Uwe  Commissie 
van  gevoelen,  dat  de  Koninklijke  Akademie,  naar  aanleiding 
daarvan,  een  adres  aan  Zijne  Excellentie  den  Minister  van 
Binnenlandsche  Zaken  behoort  te  richten,  waarin  kortelijk 
worde  aangetoond,  dat,  in  den  tegenwoordigen  stand  der  na- 
tuurwetenschap, het  wonen  der  directeuren  van  laboratoriën, 
observatoriën ,  musea  en  andere  inrichtingen  van  Hooger 
Onderwijs,  waar  voortdurend  gewerkt  wordt  of  althans  be- 
hoort te  worden,  zullen  zij  aan  haar  doel  beantwoorden,  in 
of  vlak  bij  die  werkplaatsen  hoogst  gewenscht  is,  zoowel  voor 
het  onderwijs  als  voor  het  doen  van  onderzoekingen. 

De  Commissie  voor  Hooger  Onderwijs : 
T.  PLACE,   Secretaris. 

De  Voorzitter  opent  over  dit  schrijven,  en  meer  be- 
paaldelijk over  de  laatste  alinea,  de  discussiën.  Hieraan 
ntimen  deel  de  Heeren  Leeüa^^s,  GuNNiNa,  Opzoomer, 
C.  A.  J.  A.  OuDEMANs,  Rauwenhüff,  Stamkart, 
J.  A.  C.  Ou DEMAKö  en  Beets.  Hunne  opmerkingen 
en  vragen  wor>len  door  den  Voorzitter  beantwoord  en 
hunne  bezwaren  door  hem  bestreden  of  uit  den  weg 
geruimd.  In  een  warm  pleidooi  wordt  voorts  door  hem 
zelven  de  tusschenkomst  der  Akademie  bij  de  Regee- 
ring, tot  liet  verkrijgen  van  laboratoria  met  woningen, 
aanbevolen.  Met  29  tegeji  7  stemmen  wordt  in  dien  zin 


cxv 

besloten,  en  den  Secretaris  opgedragen,  een  adres  aan  den 
Minister  van  Binnenlandsche  Zaken  op  te  stellen,  waarin 
de  wenschen  der  Akademie  te  dien  opzichte  zijn  neer- 
gelegd. 

Het  adres  zal  gedrukt  en  aan  elk  lid  der  Akademie 
één  exemplaar  daarvan  worden  toegezonden.  Yerder 
zal  het  in  het  eerstvolgend  Jaarboek  worden  opgenomen. 


De  Secretaris  der  Commissie  voor  Hooger  Onderwijs 
doet  verder  verslag  van  de  werkzaamheden  der  Commissie 
in  het  afgeloopen  Akademiejaar  in  de  volgende  bewoor- 
dingen : 

VERSLAG  DER  COMMISSIE  VOCE,  HOOGEE,  ONDERWIJS  AAN  DE 
VEREENIGDE  ZITTING  DER  KONINKLIJKE  AKADEMIE  VAN  WE- 
TENSCHAPPEN   OP    SATURDAG    24    APRIL    1880. 

De  Commissie  uit  de  beide  Afdeelingen  der  Koninklijke 
Akademie  van  Wetenschappen,  benoemd  om  zich  met  de  be- 
langen van  het  Hooger  Onderwijs  bezig  te  houden,  heeft  de 
eer.  overeenkomsticp  haar  mandaat,  aan  Uwe  vergaderiuo-  van 
hare  werkzaamheden  verslag  te  doen. 

Dat  mandaat,  vastgesteld  in  de  vereenigde  zitting  van  26 
April  1879,  luidde  als  volgt: 

De  Commissie  voor  liet  Hooger  Onderwijs  zal  zich  bezig 
houden  met  de  belangen  van  het  Hooger  Onderwijs  in  Ne- 
derland; het  oog  richten  op  de  maatregelen,  te  dien  opzichte 
door  de  Regeering  voorgesteld  of  genomen ;  zelve,  waar  eigen 
ervaring  of  het  voorbeeld  van  andere  landen  den  weg  wijst, 
veranderingen  of  aanvullingen  beramen ;  eindelijk,  de  Aka- 
demie hare  voorstellen  doen,  zoo  dikwijls  zij  zelve  dat  wen- 
schelijk  zal  achten,  doch  in  ieder  geval  verslag  uitbrengen 
van-  hare  werkzaamheden  in  elke  jaarlijksche  vereenigde  zit- 
ting van  de  beide  Afdeelingen  der  Akademie. 

H* 


CXVI 

De  Commissie,  doordrongen  van  de  beteekenis  harer  taak, 
heeft  zicli  daaraan  met  ernst  gewijd.  Aan  de  gehouden  bij- 
eenkomsten werd  dan  ook  door  de  meeste  leden  belangstel- 
lend deelgenomen. 

In  hare  eerste  vergadering,  gehouden  in  November,  nam  zij 
het  besluit,  zooveel  mogelijk  boeken  en  stukken  te  verzamelen, 
die  op  het  Hooger  en  Middelbaar  Onderwijs  betrekking  hebben, 
en  tevens  statistieken  en  verdere  bouwstoffen  bijeen  te  bren- 
gen, dat  Onderwijs  betreffende. 

Al  aanstonds  werd  daarmede  een  aanvang  gemaakt,  naar- 
dien door  verschillende  harer  leden  een  kleine,  doch  niet  on- 
belangrijke, verzameling  werd  afgestaan,  die  in  de  boekerij 
bewaard,  doch  afzonderlijk  gecatalogiseerd  is.  De  Commissie 
acht  een  dergelijke  collectie  voor  haren  arbeid  onmisbaar  en 
richt  tot  alle  leden  het  verzoek,  haar  daarin  te  willen  onder- 
steunen. 

De  Commissie  zal  zich  voorts  met  buitenlandsche  Com- 
missiën  van  soortgelijken  aard  in  betrekking  stellen  om  van 
alles  wat  elders  op  dit  gebied  verricht  wordt,  kennis  te  nemen. 

Het  grootst  gedeelte  van  haren  arbeid  heeft  de  Commissie 
in  een  afzonderlijk  rapport  neergelegd,  dat  reeds  in  druk 
[trouwens  als  proef j  aan  de  leden  ter  beoordeeling  aangebo- 
den is. 

Het  gold  den  invloed,  dien  de  Wet  op  het  Hooger  Onder- 
wijs gehad  heeft  op  het  volgen  der  lessen  aan  de  Universi- 
teiten en  de  middelen  die  tot  verbetering  zouden  kunnen 
leiden. 

De  groote  omvang  van  dien  arbeid  deed  spoedig  de  wen- 
schelijkbeid  gevoelen,  het  voorloopig  onderzoek  slechts  aan 
eenige  leden  der  Commissie  op  te  dragen  en  daarom  werd 
een  kleinere  Commissie  van  voorbereiding  in  het  leven  ge- 
roepen, die,  onder  leiding  van  den  Voorzitter,  zich  nauwgezet 
met  de  haar  voorgelegde  vragen  bezig  hield  en  hare  bevin- 
dingen ten  slotte  aan  het  oordeel  der  voltallige  Commissie 
onderwierp. 

Het  resultaat  dier  beraadslagingen  is  in  uwe  handen. 


cxvn 

RAPPORT     DER     HOOGER     ONDERWIJS-COMMISSIE     UIT     DE    BETDË 
AFDEELINGEN    DER    KONINKLIJKE  AKADEMIE  YAN  WETENSCHAPPKN. 

De  Commissie  uit  de  beide  afdeelingen  der  Koninklijke 
Akademie  van  Wetenschappen,  benoemd  om  te  verzamelen  en 
te  onderzoeken,  wat  op  het  Hooger  Onderwijs  betrekking 
heeft,  is  in  het  afgeloopen  jaar  herhaaldelijk  bijeengekomen 
en  heeft  zich,  onder  leiding  van  den  algemeenen  voorzitter, 
ernstig  bezig  gehouden  met  de  haar  opgelegde  taak. 

Voornamelijk  vond  zij  aanleiding,  een  onderzoek  in  het  werk 
te  stellen  naar  de  oorzaken  van  den  ongunstigen  invloed, 
dien  de  Wet  op  het  Hooger  Onderwijs  uitgeoefend  heeft  op 
het  bezoek  der  lessen,  en  zij  neemt  de  vryheid  aan  Uwe  ver- 
gadering van  hare  bevindingen  verslag  te  doen. 

Aan  elke  der  universiteiten  en  in  alle  faculteiten  wordt 
van  het  onderwijs  niet  genoeg  gebruik  gemaakt.  Mochten 
sommige  lessen  zich  in  een  trouwe  opkomst  van  een  ruim 
aantal  hoorders  verheugen,  andere  werden  zeer  slecht  be- 
zocht en  enkele  konden  in  het  geheel  niet  worden  ge- 
geven, uit  gebrek  aan  hoorders. 

Dat  deze  ongunstige  toestand  aan  de  nieuwe  Wet  op  het 
Hooger  Onderwas  te  wijten  is,  lijdt  geen  twijfel;  want  er 
is  geen  reden  hoegenaamd  om  aan  te  nemen,  dat  de  belang- 
stelling der  studenten  zoo  plotseling  een  vermindering  zou 
hebben  ondergaan. 

Twee  artikelen  der  Wet  komen  volgens  het  oordeel  der 
Commissie  hier  voornamelijk  in  aanmerking,  te  weten  art. 
64  en  65,  waarbij  de  finauciëele  voorwaarden  voor  het  volgen 
van  het  onderwijs  worden  bepaald.  De  zeer  schadelijke  ge- 
volgen dier  bepalingen,  naar  het  schijnt  door  niemand  voor- 
zien, zijn  niet  uitgebleven.  Volgens  het  oude  stelsel,  aan  de 
rijks-universiteiten  van  kracht,  betaalde  de  student  voor 
elke  les  30  of  15  gulden  en  had  dan  het  recht  die  les- 
sen zoovele  jaren  te  volgen  als  hij  verkoos.  De  omvang 
der  examens  maakt,  dat  voor  het  afleggen  van  een  examen 
veelal   een  tweejarige   studie  noodig  is  en  dat  een  aantal  lessen 


(rxviii 

in  il<Mi  KKil  IwKH  achtf»rf!«nvolj4''n'l<'  jjin-n  ino<^/i:n  wffTiUm 
^('Vf»l^(l :  lel  wijl  in  lid  tw('f!<l(!  JuJir  g<!<'n  numwn  u'ii^ft,vnn 
Vc»r»r    «If'M    Hliidfiil,    ibüiniii    vooHvlocidfin,    luui    dii  gwfi(f?rhri 

"^riüiiiM  i-I  ilüi  ^f'ln'f'l  üiiflcrH.  Wi<;  uJN;  jur';n  /,oov<;l<;  Ic-H- 
H(M»  vti]|/cn  wil  !iIh  /ijiic  Himlir'  v<!n;iH(;lit,,  /dl  in  fi<;t  algf;- 
inwii  vviil  ^(Miood/fi.'iki  /ijn  tolk<Mi  jjin;  liet  volle  bodrag  van 
ƒ  200  i(\  Htortnn.  !)•'  koHtuM  der  Htudie  worden  daardoor 
veel  ^rooier  diui  vroeger  en  Ik'I,  \h  diiH  nici  te  verwon- 
deren, diit  velen  dii!i,ro|i  triieliten  te'  npureMi.  Sorntnigen  lat^jn 
zicli  in  liet  iweede  jiuir  liiinner  voorixjreiding  voor  een  exa- 
men sle(>lds  voor  enkele  loHsen  in,scliri)ven,  anderen  doen  dat 
roods  in  li(!t  eerst»;  jaar,  terwijl  eindelijk  een  niet  gering  aan- 
tal, voornani(>lijk  in  de  rechtsgeleerde  faculteit,  zich  in  het 
twoode  in    "1  geheel   niet  laat  inschrijven. 

Wij  voeg(Mi  hieraan  eonige  statistieke  opgaven  toe,  omtrent 
do  verhouding  tussclum  hen,  die  zich  voor  het  volle  bedrag 
dor  coUogegolden  of  slechts  voor  enkele  lessen  lieten  in- 
schreven. 

Leiden  1870—1880. 

Geteckend  bij  herhaling  op    alle  colleges.      .      .     274 

Op  enkele  lessen 80 

354 

Op  nieuw  ingeschreven  op  alle  colleges  ...        51 

Op  enkele  lessen 64 

115 


469 

Bij  vergelijking  valt  in  het  oog,  dat  de  geneigdheid  om  op 
alle  colleges  te  teekenen  zeer  sterk  verminderd  is. 

Van  de  51  nieuwelingen,  die  op  alle  colleges  geteekend 
hebben,  zijn  er  niet  minder  dan  33  medici ;  slechts  3  me- 
dici hebben  voor  2  en  1  collegie  geteekend.  Van  de  60  ju- 
risten van  het  eerste  jaar  hebben  er  maar  7  de  volle  som 
gestort. 


cnx 


Geteekend  oj>  alle  1^«8«b 

»         *    2      > 


2^i  S 


^^1 

Te  Utreekt  l.^  ^^  ^r  j^eaeesiraaaidai^  laieuitieai;  ket  %a.B3istl 
iergeaea-  die  op  eaJtele  leü&ea  •ceekeaem-  EÏex  üjo  ooJaediiidead. 
terwgl  LQ  lie  jaxidbdaie  laemilKiT:  c-i'edbaa  zeer  w^am^gym.  ket 
vo-Jle  bedrag:  stiortieiu 

Ororcmoen    1879  —  1  ?  80 . 

Iiii«seiLre»eii  M«tt.    Lint.  ThewL  Jn»:.   Plii_   1  juiu 

Voor  ket  e«^t-  toot  aELeldsaaa.  10  1  8  <*  ^  22 

3|  kerhaling.         *        ^        >  8  1  9  17  2  ^7 

-'T- Tcrvf  ejaitie  leaaea  1-?  4  O  15  4  1»S 

*        *          *  49  11  e  2S  IS  1<M 


8^i    17    25    i^    22    199 

Aan  aüe  nmr^rsiteiiiea  z^a.  boTPejadaea.  eea  Wtxp^rbJ^  gsroot 
aantal  :?caidea!rtieti  aamrezis-  die  zJei.  ia  kec  «eïaeö.  aie!:  keb- 
ben  lawn  iEeekx^reE.:  'iax  aaaiaJ.  k  ediaer  aaec  oSeaëei  be- 
kend en  (üaxom  kier  ni-e^  Teraaeid- 

Af'^t-^iam  1879— 18:8«- 


Toor 

ïüjie 

il^Be!! 

Taor 

ABBiJrr-'jge   n*w»T? 

T-iiiia^ 

TkeoL  . 

. 

.       21 

<» 

21 

J^. 

24 

19 

4^ 

Pzil/^. 

»9 

49 

71 

L-_- 

13 

§^*» 

49 

._-:. 

.     101 

1-: 

24 

128 

125 

l»>9 

De  MÏixL. 

raKd.  >Cüi^ 

£§3. 

■BTegg^ïaöisa- 

*    ^  dew  ^  aoofdsTs  sga  «,  otse  iet  r^aHiiffB  trswt 


cxx 

Men  verwachtte  dat  bij  de  invoering  der  nieuwe  wet  van 
het  onderwijs  een  ruimer  gebruik  gemaakt  zou  worden,  omdat 
niet  voor  elke  les  afzonderlijk  behoeft  betaald  te  worden. 
De  uitkomst  leert  juist  het  tegendeel.  De  inschryving  heeft 
in  vele  gevallen  slechts  voor  enkele  lessen  plaats :  natuurlijk 
worden  daarvoor  de  examenvakken  gekozen  en  de  lessen  in 
andere  vakken  worden  niet  gevolgd. 

Om  in  dien  niet  onbedenkelijken  toestand  verbetering  te 
brengen,  scheen  wijziging  der  genoemde  artikels  geboden, 
en  de  Commissie  heeft  verschillende  voorstellen  daartoe  in 
overweging  genomen.  Wel  rees  al  aanstonds  twijfel,  of  de 
tijd  gekomen  ware  om  op  herziening  der  wet  aan  te  drin- 
gen; maar  de  Commissie  heeft  zich  daardoor  toch  niet  laten 
terughouden  van  haar  onderzoek. 

De  bedoelde  voorstellen  waren  drie  in  getal,  te  weten: 
1^.  voor  ieder  college  betalen  als  vroeger,  maar  het  bedrag 
storten  in  de  schatkist;  2^.  de  examina  belasten  met  de 
collegegelden  ;  3*^.  het  inschrijvingsgeld  behouden,  maar  met 
wijziging  der  bestaande  regeling. 

Elk  dier  voorstellen  heeft  zijne  eigenaardige  bezwaren, 
zoodat  de  Commissie  geen  hunner  onvoorwaardelyk  zou  dur- 
ven aanbevelen,  al  springt  terstond  in  het  oog,  dat  een 
wijziging  in  den  zin  van  een  dier  voorstellen  met  groote  waar- 
schijnlijkheid er  toe  leiden  zou,  dat  van  het  aangeboden  on- 
derwiys  een  ruimer  gebruik  zou  worden  gemaakt. 

De  bezwaren,  aan  het  eerste  voorstel  verbonden,  zijn  vooral 
hierin  gelegen,  dat  daardoor  het  ideaal  van  den  wetge- 
ver, namelijk  vrije  beschikking  Wer  alle  lessen,  komt  te 
vervallen,  terwijl  daarenboven  het  gevaar  bestaat,  dat  zonder 
gelijktijdige  verandering  in  het  Akademisch  Statuut,  wat  de 
bepalingen  omtrent  de  examina  betreft,  toch  op  vele  colle- 
ges niet  of  slechts  weinig  zal  worden  geteekend.  Eindelijk 
zou  ook  de  controle  eigenaardige  zwarigheden  opleveren. 

Het  stelsel,  in  het  tweede  voorstel  vervat,  beveelt  zich  aan, 
doordien  het  vrije  beschikking  medebrengt  over  alle  lessen 
en   fraude  grootendeels  uitsluit.     Het  is  echter  in  strijd  met 


CXXI 

het  beginsel  der  Wet:  vrije  studie.  Welliclit  zou  vrijstelling 
kunnen  worden  verleend  aan  hen,  die  van  het  onderwijs  geen 
gebruik  maken.  Bewijs  en  controle  zijn  echter  beide  moeilijk. 
Voorts  geniet  hij,  die  het  onderwijs  volgt,  zonder  examen  te 
doen,  een  voorrecht,  dat  hem  uiet  toekomt,  en  is  daarvan  veel 
misbruik  te  wachten,  —  Hierbij  komt,  dat  de  wet  afzonder- 
lijke bepalingen  zou  moeten  inhouden  voor  de  theologanteu, 
die  een  proponents-examen  hebben  af  te  leggen;  voor  de  te 
Utrecht  studeerenden  uit  de  Paltz  en  uit  Hongarije,  die  hier 
niet  geëxamineerd  worden;  voor  hen,  die  zich  aan  de  exa- 
mens van  het  Middelbaar  Onderwijs  wenschen  te  onderwer- 
pen; voor  doctorandi  in  de  geneeskunde,  die  nog  één,  soms 
twee  jaren  wachten,  vóór  ze  het  arts-examen  doen ;  voor  apo- 
thekers en  voor  tandmeesters,  in  zooverre  ze  door  Staats- 
Commissiën  worden  geëxamineerd;  voor  militaire  apothekers, 
bestemd  voor  den  dienst  in  Indië,  die  aan  de  Universiteit  te 
Utrecht  worden  opgeleid,  en  zeker  nog  wel  voor  andere  ca- 
tegorieën. —  Voorts  zou  de  wet  moeten  te  rade  gaan  met  de 
examens  van  iedere  faculteit.  Sommige  hebben  een  propaedeu- 
sis,  andere  niet;  het  doctoraal-examen  hebben  de  theologan- 
ten  niet  af  te  leggen;  voor  medici  volgt  een  staats-examen ; 
de  examens  verschillen  in  omvang  en  daarmede  de  tijd  tot 
voorbereiding  gevorderd  en  het  aantal  der  te  volgen  lessen. 
Een  en  ander  gebiedt  een  beknopte  aanwijzing  van  kosten 
voor  de  verschillende  examens  in  de  wet.  Dit  nu  scheen 
niet  wel  mogelijk  zonder  aanwijzing  ook  van  de  examens. 
Dergelijke  aanwijzing  heeft  zeer  groote  bezwaren :  wat  wij  in 
de  Wet  bg zonder  waardeeren  is,  —  dat  die  aanwijzing 
ontbreekt. 

Niettegenstaande  de  vele  hier  opgesomde  bezwaren,  scheen 
het  der  Commissie  toch  der  moeite  waard,  dit  voorstel  nog 
nader  te  onderzoeken  en  werd  door  één  harer  leden  in  dien 
geest  een  voorstel  tot  wetswijziging  uitgewerkt.  Daaruit  bleek, 
dat  althans  de  bezwaren,  uit  de  verscheidenheid  der  examina 
voortvloeiende,  niet  onoverkomelijk  zouden  zyn.  Maar  de 
Commissie     kon     zich      niet     ontveinzen,     dat     de     princi- 


cxxn 

piëele  bezwaren,  die  het  voorstel  aankleven,  nog  duide- 
lijker uitkwamen.  Onderwijs  en  examen  treden  liier  in 
een  correlatief  verband,  wat  met  het  beginsel  van  vrije 
studie  in  strijd  is.  Nergens  behoort  meer  voor  een  diploma 
betaald  te  worden  dan  noodig  is  om  de  kosten  van  het  exa- 
men goed  te  maken,  en  bij  faculteits-examina  zijn  die  kosten 
zeer  gering.  Bezwaart  men  nu  het  examen  met  de  kosten 
van  het  onderwijs,  dan  begaat  men  een  onbillijkheid  tegenover 
hen,  die  van  het  onderwijs  geen  gebruik  hebben  gemaakt, 
tenzij  men  tot  eventuëele  vrijstelling  mocht  willen  besluiten, 
met  alle  daaraan  verbonden  moeilijkheden  van  bewijs  en 
controle. 

Het  derde  voorstel  eindelijk  behoudt  het  stelsel  der  Wet, 
evenwel  in  gewijzigden  vorm.  Art.  64  zou  moeten  luiden: 
Voor  inschrijving  op  alle  lessen  zal  van  alle  studenten,  die 
een  faculteits-examen  wenschen  af  te  leggen  een  fixum  worden 
gevorderd  ten  bedrage  van  ƒ150,  voor  theologanteu  van 
ƒ100,  en  hoogstens  over  5  jaren  te  voldoen.  Doctorandi 
zijn  vrijgesteld.  Om  tot  een  faculteits-examen  te  worden  toe- 
gelaten, moet  men  het  bewijs  overleggen,  dat  men  de  ver- 
schuldigde inschrijvingsgelden  heeft  voldaan. 

Art.  65  zou  moeten  luiden:  Zij  die  geen  faculteits-examen 
wenschen  af  te  leggen,  kunnen  zich  voor  afzonderlijke  lessen 
laten  inschrijven.  Melden  zij  zich  later  voor  zoodanig  exa- 
men aan,  dan  wordt  bijbetaling  tot  het  volle  bedrag  der 
inschrijvingsgelden  gevorderd,  voor  elk  jaar  dat  zij  slechts 
enkele  lessen  volgden. 

De  Commissie  is  van  oordeel,  dat  dit  voorstel  geheel  in 
overeenstemming  is  met  den  geest  der  Wet,  die  niet  verbiedt 
te  letten  op  de  bedoeling  van  hen,  die  van  het  onderwijs 
gebruik  maken.  Dat  zij,  die  studeeren  om  een  graad  te  ver- 
werven, het  volle  bedrag  der  inschrijvingsgelden  storten,  is 
niet  meer  dan  billijk.  Aan  de  te  groote  kostbaarheid  van  de 
studie  der  medici,  waarvoor  zeven  jaar  gevorderd  wordt,  wordt 
te  gemoet  gekomen  door  de  bepaling,  dat  die  gelden  slechts 
ten    hoogste    5    jaren    verschuldigd  zyn,  in  verband  met  het 


cxxm 

verminderen  van  het  bedrag,  terwijl  tevejis  de  vrijstelling  van 
doctorandi  tot  het  rustig  bewerken  van  een  proefschrift  on- 
der het  kostelooze  gebruik  van  alle  hulpmiddelen  der  Univer- 
siteit gelegenheid  geeft. 

Aan  dit  overigens  zeer  aanbevelenswaardig  voorstel  is 
evenwel  nog  een  bezwaar  verbonden,  dat  niet  uit  den  weg 
te  ruimen  is  en  dat  althans  voor  een  deel  het  doel  ver- 
ijdelt. Juristen,  namelijk,  wellicht  ook  literatoren,  zullen 
voor  een  deel  het  tweede  jaar  vóór  hun  candidaats-  en 
vóór  hun  doctoraal-examen  van  de  lessen  in  het  geheel  geen 
gebruik  maken,  om  van  de  betaling  van  het  inschrijvingsgeld 
ontheven  te  zijn. 

Maar  ondanks  dit  bezwaar  scheen  gezegd  voorstel  aan 
de  Commissie  toch  toe  boven  de  beide  anderen  verkieslijk  te 
zijn,  omdat  het  zich  aan  het  beginsel  der  Wet  houdt.  En  had 
zij  gemeend,  U  te  moeten  uitnoodigen,  om  op  wetswijziging  bij 
de  Regeering  aan  te  dringen,  zij  zou  aan  wijziging  in  den 
genoemden  zin  de  voorkeur  hebben  gegeven.  Aan  de  eene 
zijde  echter  kwam  het  haar  voor,  dat  de  ondervinding  om- 
trent de  noodzakelijkheid,  zoowel  als  omtrent  den  meest  ge- 
wenschten  vorm  van  wetsherzieuing  nog  niet  voldoende  had 
uitspraak  gedaan,  aan  de  andere  zijde,  dat  bij  eventuëele  wij- 
ziging der  Wet  ook  andere  punten  zouden  moeten  worden 
herzien,  en  zij  heeft  zich  daarom  de  vraag  voorgelegd,  in 
hoever  zonder  wetswijziging  alvast  eenige  verbetering  in  den 
bestaanden  toestand  te  verkrijgen  ware. 

Het  zwaartepunt  der  op  te  lossen  kwestie  ligt  in  de -rege- 
ling der  studie,  en  er  moest  dus  worden  onderzocht,  in 
hoever  door  middel  van  het  statuut  op  den  gang  der  studie 
invloed  kan  worden  uitgeoefend.  De  Commissie  nu  is  van 
oordeel,  dat  in  het  statuut  werkelijk  voor  een  deel  de  schuld 
ligt,  dat  van  de  lessen  niet  zooveel  gebruik  wordt  gemaakt 
als  in  't  belang  der  studie  zou  wenschelijk  zijn.  Algemeen  wordt 
erkend,  dat  de  regeling  der  examina  veel  te  wenschen  over- 
laat. Aan  de  eene  zijde  is  het  getal  der  examenvakken,  dat 
men  algemeen  wenschte    verminderd  te  zien,  —  ondersteld,  dat 


CXXIV 

grondige  kennis  in  al  die  vakken  wordt  verlangd,  —  in  eenige 
faculteiten  te  groot  gebleven,  en  aan  de  andere  zijde  heeft  liet 
afschaffen  der  testimonia  er  toe  geleid,  dat  de  vakken,  waarin  niet 
geëxamineerd  wordt,  geheel  verwaarloosd  worden.  Zij  worden 
niet  gegeven,  en  bijaldien  gegeven,  door  zeer  wemigen  gehouden. 

Het  was  dus  de  vi*aag,  of  a.  het  examen  in  sommige  vakken 
niet  moest  plaats  maken  voor  een  testimonium,  en  h.  of  op 
sommige  vakken,  waarin  niet  geëxamineerd  wordt,  het  tes- 
timonium-stelsel niet  behoorde  te  Avorden  toegepast, 

In  beginsel  schijnt  het  testimonium-stelsel  aangewezen  voor 
vakken,  die  wel  in  nauw  verband  staan  met  de  hoofdstudie, 
maar  niet  tot  hare  grondslagen  behooren;  voor  vakken,  die 
hunne  vertegenwoordigers  vorderen,  om  er  de  traditie  van  te 
bewaren,  maar  waarmede  niet  ieder,  die  zich  aan  zeker 
hoofdvak  wijdt,  zich  bijzonder  behoeft  bezig  te  houden;  voor 
vakken  eindelijk,  die  met  de  hoofdstudie  in  geen  bijzondere 
betrekking  staan,  maar  die  een  hooge  beteekenis  hebben  voor 
algemeene  vorming  en  voorbereiding,  zooals  logica  en  vader- 
landsche  geschiedenis. 

Met  het  oog  hierop  heeft  de  Commissie  zich  bezig  gehou- 
den met  het  onderzoek  der  .volgende  drie  vragen:  1*^.  of  de 
bewering  juist  is,  dat  het  beginsel  der  Wet  het  testimonium- 
stelsel  zou  uitsluiten,  ook  bij  toepassing  in  den  vorm,  door 
den  Utrechtschen  Senaat  aanbevolen  in  zyn  adres  aan  de 
Tweede  Kamer  der  Staten-Generaal  van  13  Februari  1875 
(blz.  15  en  v.);  2^.  in  hoeverre  met  de  afschaffing  der  col- 
legegelden de  bezwaren,  vroeger  van  de  zijde  der  docen- 
ten tegen  het  stelsel  geopperd,  kunnen  geacht  worden  te  zijn 
vervallen;  3^.  welke  voorwaarden  de  docent  aan  het  afgeven 
van  het  testimonium  ondersteld  wordt  te  verbinden. 

Bij  de  overweging  van  de  eerste  der  drie  genoemde  vragen 
heeft  de  Commissie  lang  stil  gestaan,  omdat  het  antwoord 
daarop  tegelijk  beslist,  of  de  invoering  van  testimonia  bij  het 
academisch  statuut  bereikbaar  is  al  dan  niet. 

Door  sommige  leden  Uwer  Commissie  werd  die  invoering  zeer 
gewenscht,  en  ook  de  mogelijkheid  daarvan  met  warmte  ver- 


cxxv 

decligd.  De  discussie  leidde  echter  meer  en  meer  tot  de  over- 
tuiging, dat  inderdaad  de  geest  der  Wet  een  testimonium- 
stelsel, in  welken  vorm  dan  ook,  uitsluit.  Wel  is  waar  ver- 
biedt de  Wet  niet  uitdrukkelijk  het  uitreiken  van  testimonia, 
maar  blijkbaar  is  de  wetgever  uitgegaan  van  het  denkbeeld 
eener  volkomen  scheiding  tusschen  het  onderwijs  en  de  exa- 
mina. Dit  blijkt  ten  volle  uit  art.  85,  waarvan  de  eerste 
woorden  luiden:  »Tot  het  afleggen  der  examens  wordt  ieder, 
»  onverschillig  waar  hij  de  daarvoor  vereischte  kundigheden  heeft 
» opgedaan,  toegelaten."  Bij  invoering  uu  der  testimonia  zou- 
den onderwijs  en  examen  weer  met  elkander  in  verband  worden 
gebracht  en  de  vStaat  zou  zijn  monopolie  hernemen,  door  begun- 
stiging der  leerlingen  die  van  zijn  inrichtingen  gebruik  maken. 

Nog  meer  dan  art.  85  is  wellicht  .  art.  87  met  het  testi- 
monium-stelsel in  strijd.  Dit  art.  toch  bepaalt,  dat  alle  exa- 
mens aan  de  universiteiten  door  de  faculteiten  worden  afge- 
nomen. Een  privaat-onderzoek  naar  de  bekwaamheid  van  den 
student,  als  voorwaarde  voor  het  uitreiken  van  het  testimo- 
nium, schijnt  dus  verboden. 

De  beantwoording  der  beide  andere  vragen  kan  natuurlijk 
niet  veel  belang  meer  inboezemen,  indien  de  eerste  in  dien 
zin  is  beslist,  dat  de  invoering  onmogelijk  wordt  geacht.  Hier 
zij  alleen  vermeld,  dat  enkele  leden  der  Commissie  van  oordeel 
waren,  dat  de  herinneringen  aan  de  misbruiken  nog  te  leven- 
dig zijn,  om  een  herstel  der  testimonia  mogelijk  te  achten, 
terwijl  anderen  meenden  (in  overeenstemming  met  het  ge- 
voelen van  den  Utrechtschen  Senaat),  dat  de  gronden,  waarop 
vroeger  de  testimonia  zoo  sterk  werden  veroordeeld,  thans 
vervallen  zijn,  en  niet  dan  noode  toegaven,  dat  de  wet  het 
weder  invoeren  niet  schijnt  te  gedoogen. 

Wat  de  derde  vraag  betreft,  de  regeling  der  voorwaar- 
den, waarop  een  testimonium  behoort  te  worden  afgegeven, 
is  de  Commissie  niet  tot  een  afdoend  antwoord  gekomen. 
Het  voorstel  om,  zonder  tentamen,  het  testimonium  te  ver- 
leenen  aan  hoorders,  die  blijken  van  belangstelling  hadden 
gegeven,  en  hen,  die  geen  belangstelling  getoond  hadden,  aan 


CXXVI 

het  examen  te  onderwerpen  vond,  om  de  moeilijklieid  der 
beoordeeling,  geen  algemeenen  bijval,  terwijl  het  tentamen 
eensdeels  te  zeer  in  strijd  scheen  met  art.  87  der  Wet  en 
anderdeels  de  bedoeling  der  testimonia  geheel  dreigt  te  ver- 
ijdelen. Immers,  de  docent,  zoo  meende  men,  zou  allicht 
zwichten  voor  den  aandrang  der  studenten  en  aan  geheel 
onkundigen  het  testimonium  uitreiken,  of  gevaar  loopen  in 
een  ander  uiterste  te  vervallen  en  zijne  eischen  veel  te  hoog 
op  te  voeren. 

Staat  nu  tot  bereiking  van  het  beoogde  doel  geen  andere 
weg  open? 

Wat  beoogd  wordt  is  enkel  dit :  dat,  in  't  belang  der  studie, 
het  onderwijs  beter  gevolgd  worde.  De  ondervinding  nu  heeft, 
naar  het  oordeel  Uwer  Commissie,  bewezen,  dat  alléén  door 
uitbreiding  der  verplichte  vakken  dit  doel  zal  te  bereiken  zijn. 
Welnu  —  men  examineere  in  al  die  vakken,  waarvoor  een 
testimonium  zou  zijn  noodig  geacht,  maar  examineere  daarin 
op  andere  wijze.  Bij  de  aanwijzing  der  vakken  worde  duidelijk 
uitgedrukt,  in  welk  vak  een  graad  van  kennis  zal  worden 
geëischt,  zooals  die  alléén  door  opzettelijke  beoefening  kan 
worden  verkregen,  en  in  welk  vak  de  examinandus  zal  kun- 
nen volstaan  met  zoodanige  algemeene  noties,  als  door  een 
trouw  bezoek  van  het  college  kunnen  worden  opgedaan. 

Wat-  gewenscht  wordt  is  immers  dit,  dat  de  student  niet 
geheel  vreemd  zij  op  het  gebied  der  aanverwante  vakken, 
die  met  zijne  hoofdstudie  in  verband  staan,  zonder  töt 
hare  grondslagen  te  behooren,  en  wier  hoofdtrekken  hij  ken- 
nen moet,  als  men  universitaire  vorming  van  hem  verlangt. 
Bepaalt  de  studie  zich  tot  de  hoofdvakken,  dan  kan  een  be- 
klagenswaardige eenzijdigheid  niet  uitblijven,  en  de  univer- 
siteiten zouden  gevaar  loopen  in  een  vereeniging  van  vak- 
scholen te  ontaarden.  Alléén  wanneer  de  studie  niet  bin- 
nen zoo  enge  grenzen  beperkt  blijft,  kan  die  algemeene  ont- 
wikkeling worden  verkregen,  waarop  men  terecht  hoogen 
prijs  stelt,  en  waarvan  de  geschiktheid  tot  een  wetenschap- 
pelijk   beroep    in    nog    hoogere    mate    afhangt  dan  van  den 


CXXVII 

graad  der  aangeleerde  bedrevenheid,  die  toch  eigenlijk  groo- 
tendeels eerst  in  de  praktijk  verkregen  wordt. 

Het  hier  ontwikkelde  voorstel,  dat  op  een  vermeerdering 
der  examenvakken  met  vermindering  der  eischen  in  sommio-e 
dier  vakken  neerkomt,  is  én  in  overeenstemming  met  het  beginsel 
der  Wet,  én  heeft  boven  het  stelsel  der  testimonia  in  elk  geval  dit 
voordeel,  dat  de  beoordeeling  nooit  aan  een  enkel  persoon, 
maar  aan  de  examineerende  faculteit  blijft  overgelaten,  wat 
tot  een  heilzame  controle  aanleiding  geeft.  Zoowel  een  te 
groote  toegeeflijkheid  als  een  te  hoog  opvoeren  der  eischen 
van  de  zijde  des  examinators,  worden  daardoor  binnen  de 
noodige  perken  gehouden.  Een  nadeel  zou  het  zijn,  in- 
dien de  student,  zich  niet  duidelijk  rekenschap  gevende  van 
hetgeen  van  hem  wordt  verlangd,  bij  het  grooter  aantal  vak- 
ken, die  te  gelijk  moeten  worden  beoefend,  de  studie  van 
het  meer  bij  die  van  het  minder  belangrijke  mocht  achter- 
stellen. Doch  te  dien  opzichte  zal  de  praktijk  ook  al  spoedig 
de  noodige  aanwijzing  geven. 

Nadat  de  Commissie  tot  de  overtuiging  was  gekomen, 
dat  de  hier  voorgestelde  weg  de  juiste  was,  heeft  zij  ge- 
meend, tot  een  voorloopige  aanwijzing  te  moeten  overgaan 
van  de  veranderingen,  die,  wat  de  bepalingen  omtrent  de 
examina  betreft,  in  het  akademisch  statuut  zouden  worden 
vereischt.  Het  kan  niet  bij  haar  opkomen,  een  voorschrift 
te  willen  geven  voor  het  te  ontwerpen  statuut.  Daarover 
zal  de  Minister  de  Senaten  der  rijks-universiteiten  hebben  te 
hooren.  Wat  zij  beoogt,  is,  als  het  ware,  aan  een  voorbeeld  te 
laten  zien,  welke  veranderingen  in  aanmerking-  komen.  Zij  heeft 
daarbij  rekening  gehouden  met  den  omvang  der  vakken,  die 
in  één  examen  vereenigd  zijn  en  met  de  inspanning,  die 
hunne  beoefening  kost,  en  terwijl  zij  b^  eenige  examina  het 
aantal  vakken  heeft  vermeerderd,  heeft  zij  van  sommige  vak- 
ken de  eischen  verminderd,  door  te  bepalen,  dat  van  die 
vakken  slechts  de  kennis  der  hoofdtrekken  zal  worden  ver- 
langd. Deze  uitdrukking  is  niet  vreemd  aan  het  statuut. 
Bij    de    bepalingen    omtrent    de    examens  in  de  theologische 


cxxYin 

faculteit  wordt  die  uitdrukking  herhaaldelijk  aangetroffen, 
en  terwijl  ze  daar  tot  geen  moeielijkheden  heeft  aanleiding 
gegeven,  is  er  een  reden  te  meer  om  zich  ook  bij  de  andere 
faculteiten  daarvan  te  bedienen. 

De  Commissie  heeft  zooveel  mogelijk  vermeden  in  bijzon- 
derheden te  treden,  daar  de  samenstelling  van  het  statuut 
niet  tot  hare  taak  behoort,  en  heeft  zich  in  haar  project,  dat 
slechts  als  voorbeeld  dienen  moet,  buitendien  bepaald  tot  drie 
faculteiten,  namelijk  die  der  wis-  en  natuurkunde,  die  der 
geneeskunde  en  die  der  rechtsgeleerdheid.  ' 

FACULTEIT  DER  WIS-  EN  NATUURKUNDE. 

Candidaats-Examen  voor  het  Doctoraat  in 


I.  Wis-  en  Sterrekunde 
IL  Wis-  en  Natuurkunde. 


III.  Scheikunde. 

IV.  Aard-  en  Delfstof- 

kunde, 

V.  Plant-  en  Dierkunde. 


VI.  Artsen  ij  bereid- 
kunde. 


Wiskunde  (volgens 

statuut). 

Natuurkunde. 

Scheikunde. 

Sterrekunde. 

Hoofdtrekken   der 

Plantkunde,  der 

Dierkunde  en  der 

Delfstofkunde. 


Wiskunde  (volgens 

statuut). 

Natuurkunde. 

Scheikunde. 

Hoofdtrekken  der 

Sterrekunde. 

Hoofdtrekken  der 

Plantkunde,  der 

Dierkunde  en  der 

Delfstofkunde. 


Natuurkunde. 

Scheikunde. 

Hoofdtrekken  der 

Plantkunde,  der 

Dierkunde  en  der 

Delfstofkunde. 


Het  doctoraal  examen  ondergaat  geen  verandering. 


FACULTEIT  DER  GENEESKUNDE. 

Propaedeutisch    Exarnen . 

Natuurkunde. 
,  Scheikunde. 

Hoofdtrekken  der  Plantkunde. 
»  »      Dierkunde. 


CXXIX 

Candidaats-Examen. 

Ontleedkunde. 
Physiologie  en  weefselleer. 
Algemeene  pathologie. 
Pharmacognosie. 

Doctoraal  Examen. 

Ziektekundige  ontleedkunde. 
Bijzondere  Pathologie  en  Therapie. 
Hoofdtrekken  der  Pharmacodynamie. 
Praktijk  aan  het  ziekbed. 
Ophthalmologie. 
Theoretische  Heelkunde. 

»  Verloskunde. 

Hoofdtrekken  der   Gezondheidsleer    en     der    medische 
pohtie. 

»  »     Medicina  forensis. 


FACULTEIT  DER  RECHTSGELEERDHEID. 

Candidaats-Examen. 

Geschiedenis  en  grondbeginselen  van  het  Ronieinsch  Recht. 
Hoofdtrekken   van  de  Encyclopaedie   der   Rechtswetenschap. 

»  »      Staathuishoudkunde. 

»  »      Pandecten. 

»  »      Logica. 

»  »      Vaderlandsche  Geschiedenis. 


Jaarboek  1880. 


cxxx 

Doctoraal  Examen  in  de 

RECHTSWETENSCHAP.  STAATSWETENSCHAP. 

Burgerlijk  recht.  Staatsrecht. 

Handelsrecht.  Volkenrecht,   administratief 

Staatsrecht.  recht. 

Strafrecht.  Hoofdtrekken  van  Internatio- 

Hoofdtrekken  der  Burgerlijke  naai  privaatrecht. 

Rechtsvordering.  Hoofdtrekken    van    Staatsin- 

Hoofdtrekken  d.  Strafvordering.  stellingen  van  Nederland  en 

»           vaü  het  oud  va-  zijne  o  ver  zeesche  bezittingen. 

derlandsch  recht.  Hoofdtrekken   van   Staathuis- 

Hoofdtrekken   van    het  inter-  houdkunde. 

nationaal  privaatrecht.  Hoofdtrekken    van    Statistiek. 

De  Commissie  acht  hiermede  de  taak  volbracht  te  hebben, 
die  zij  zich  gesteld  had,  namelijk  het  opsporen  en  aanwijzen 
der  middelen,  waardoor  de  nadeelige  invloed  der  Wet  óp  het 
houden  der  lessen,  en  hierdoor  ook  op  de  studie  in  't  algemeen, 
alvast  voor  een  deel  zou  kunnen  worden  opgeheven. 

Zij  heeft  niet  gemeend  U  te  mogen  voorstellen,  tot  het 
bereiken  van  dit  doel  al  aanstonds  op  wetsherziening  aan  te 
dringen.  Zij  verlangt  voorshands  alleen  wijziging  van  het 
zoogenaamd  Akademisch  Statuut,  binnen  de  grenzen  der  Wet, 
en  is  van  oordeel,  dat  de  uitkomst  der  door  haar  aanbe- 
volen wijziging  niet  ongunstig  zijn  zal.  In  elk  geval  zal 
langs  dezen  weg  nader  kunnen  blijken,  óf,  en,  zoo  ja,  welke  wets- 
wijziging op  dit  punt  noodig  is.  Ook  op  andere  punten 
zijn  voorstellen  tot  wijziging  bij  uwe  Commissie  aan  de  orde 
gesteld,  en  van  den  uitslag  harer  beraadslagingen  hoopt  zij 
later  in  deze  vergadering  mededeeling  te  doen.  Het  zal  zeker 
wenschelijk  zijn,  dat  omtrent  die  verschillende  punten  gelijk- 
tijdig de  zienswijze  der  Akademie  aan  de  Regeeriug  worde 
kenbaar  gemaakt. 

De    Commissie    stelt   voor,  van  dit  verslag  mededeeling  te 


CXXXI 

doen  in  de  eerste  plaats  aan  den  Koning,  en  voorts  afdruk- 
ken te  zenden  aan  den  Minister  van  Binnenlandsclie  Zaken, 
aan  den  Minister  van  Financiën,  aan  liet  College  van  Cura- 
toren, aan  den  Senaat  van  elke  der  vier  Universiteiten  en  aan 
ieder  Senaatslid  in  het  bijzonder. 

De  Commissie  voor  Hooger  Onderwijs: 

F.  C.  DONDERS,    Voorzitter. 

T.  PLACE,  Secretaris. 
10  April  1880. 

De  Voorzitter  resumeert  de  denkbeelden,  in  het  rap- 
port neergelegd,  en  meent  dat  zij  onder  de  volgende 
punten  kunnen  worden  saamgevat. 

De  wet,  die  zorgt  voor  degelijk  onderwijs,  mist  ten  eenen- 
male  haar  doel,  wanneer  zij  meebrengt  dat  van  dit  onder- 
wijs geen  gebruik  wordt  gemaakt.  Hiermede  is  het  hooge 
belang  van  het  door  de  Commissie  behandeld  onderwerp  aan- 
gewezen. 

De  uitkomsten  van  haar  onderzoek  zijn  de  volgende: 

1*^.  De  wet  van  28  April  1876  heeft  een  ongunstigen  invloed 
gehad  op  het  bezoek  der  colleges :  dit  blijkt  uit  de  statis- 
tiek der  inschrijvingen  en  uit  de  berichten  der  docenten. 

2^.     De    oorzaak  daarvan  is  te  zoeken  in  Art.  64  en  65. 

30.  Er  moet  worden  onderzocht,  welke  wijzigingen  der 
genoemde  artikels  in  aanmerking  komen. 

4P.  Terugkeer  tot  het  oude  stelsel:  voor  ieder  college  be- 
talen (het  bedrag  te  storten  in  de  schatkist)  geeft  het  ideaal 
prijs  van  den  wetgever:  vrije  beschikking  over  alle  lessen; 
maakt  controle  moeielijk  en  zou,  om  doel  te  treffen,  herzie- 
ning vorderen  van  het  statuut. 

5*^.  De  examina  belasten  met  de  collegegelden,  zou  een 
aanwijzing    vorderen    van   alle  examina  in  de  wet,  om  ze  te 

I* 


CXXXII 

tarifieeren  en  de  vrijstellingen  te  bepalen  —  welke  aanwijzing 
zeer  ongewenscht  is  —  en  is  bovendien  in  strijd  met  het  be- 
ginsel van  vrijheid  van  onderwijs. 

6*^.  Het  tegenwoordig  stelsel  behouden,  met  reductie  van 
het  inschrijvingsgeld,  verdient  de  voorkeur  en  zou,  verbon- 
den met  wijziging  van  het  statuut,  het  doel  kunnen  bereiken. 

70.  Herziening  van  het  statuut,  in  dien  zin  dat  kennis 
in  meer  vakken  bij  de  examens  gevorderd  wordt,  kan,  ook 
zonder  wetswijziging,  verbetering  aanbrengen, 

8^.  Toepassing  van  het  testimoniumstelsel  op  een  deel 
dier  vakken  is  in  strijd  met  het  beginsel  der  wet. 

9*^.  Er  zal  dus  moeten  worden  aangewezen,  in  welke 
vakken  een  meer  grondige  kennis,  in  welke  slechts  de  hoofd- 
trekken  gevorderd  worden. 

10°.  De  bedoelde  wijziging  van  het  statuut  wordt  aan- 
bevolen. 

Blijkt,  ook  na  die  wyziging,  wetsverandering  noodig  te 
zijn,  dan  kan  deze  aan  de  Regeering  worden  aanbevolen  te 
gelijk  met  andere  wijzigingen,  die  bij  de  Commissie  aan  de 
orde  zijn  gesteld. 

De  debatten  over  het  Rapport  worden  thans  geopend. 

De  Heeren  Boot,  C.  A.  J.  A.  Oudemans,  Buys  Bal- 
lot en  J.  A.  C.  OüDEMAXS  dragen  eenige  aanmer- 
kingen voor  op  het  project  van  statuuts-verandering, 
'twelk,  als  voorbeeld  van  hetgeen  in  dat  opzicht  zou 
kunnen  gewenscht  worden,  aan  het  Rapport  is  toe- 
gevoegd. Zij  worden  ten  deele  door  den  Heer  de  GtEER, 
ten  deele  door  den  Voorzitter  beantwoord,  die  beiden 
de  geopperde  bezwaren  trachten  te  weerleggen.  Onder- 
tusschen  is  er  bij  sommige  leden  bedenking  gerezen, 
of  een  Rapport  eener  Commissie  wel  een  onderwerp  van 
discussie  en  van  voorstellen  tot  verbetering  kan  zijn, 
en  vindt  de  Heer  Opzoomer,  die  dit  ten  sterkste  ont- 
kent, hierin  aanleiding  om  voor  te  stellen  dat  de  debat- 
ten   over    het    Rapport    niet  verder  voortgezet  en  eerst 


CXXXIII 

zal  worden  uitgemaakt:  of  dit  laatste  voor  wijziging 
vatbaar  is,  ja  of  neen? 

Andere  leden  meenen  dat  het  doeltreffender  ware 
over  de  laatste  alinea  van  liet  Rapport  te  stemmen, 
waarin  over  de  aanbieding  daarvan  aan  den  Koning 
en  andere  hooge  Staatsbearabten  gesproken  wordt. 

Na  nog  eenige  debatten  over  de  voorkeur,  aan  een 
dezer  voorstellen  te  schenken,  sluit  de  Yoorzitter  de 
beraadslagingen,  en  brengt  hij  de  motie  van  den  Heer 
Opzoomer:  „In  het  Rapport  kunnen  door  de  Verga- 
dering geene  wijzigingen  worden  gebracht",  in  stem- 
ming. Hij  verbindt  er  het  denkbeeld  aan,  dat,  zoo  die 
motie  wordt  aangenomen,  de  verzending  van  het  Rap- 
port aan  den  Koning  en  de  hooge  Staatsbeambten  vervalt. 

De  motie  wordt  met  17  stemmen  vóór,  12  stemmen 
tegen,  benevens  1  blanco  briefje,  aangenomen. 

De  Heer  Kuenen  stelt  thans  voor,  het  Rapport  in 
dien  zin  te  wijzigen,  dat  de  proeven  eener  statuten- 
regeling daaraan  ontnomen  en  het  derhalve  tot  de  eerste 
12  bladzijden  worde  teruggebracht. 

De  Heer  J.  A.  C.  Oudemans  meent  dat  het  voorstel 
van  den  Heer  Kuenen  onaannemelijk  is,  omdat  het 
lijnrecht  strijdt  tegen  de  zooeven  gevallen  beslissing,  en 
wordt  in  deze  opvatting  door  onderscheidene  sprekers 
gesteund. 

De  Heer  Kuenen  en  de  Voorzitter  zijn  van  oordeel, 
dat  niet  een  enkel  lid  der  Vergadering,  doch  wel  de 
Commissie,  welke  tot  de  samenstelling  van  het  Rapport 
heeft  medegewerkt,  aan  de  Vergadering  kan  voorstellen 
om  dit  laatste  in  ge  wijzigden  vorm  opnieuw  in  stem- 
ming te  brengen,  en  vraagt  aan  de  Heeren  de  Geer 
en  Place  of  zij,  evenals  hij,  het  voorstel  Kuenen  wen- 
schen  te  steunen.  Het  antwoord  dezer  Heeren  luidt 
toestemmend. 


CXXXIV 

Na  nog  eenige  woordenwisseling  over  het  bedenkelijke 
der  wending,  door  de  Commissie  aan  de  zaak  gegeven, 
stelt  de  Heer  Opzoomer  voor,  het  advies  té  volgen  van 
den  Heer  HuGO  de  Vries,  d.  i.  de  meergenoemde  laatste 
alinea  van  het  Rapport  in  stemming  te  brengen  en 
deze  nu  enkel  te  doen  slaan  op  de  eerste  12  bladzijden 
daarvan,  en  dus  de  statuten-regeling  buiten  beschouwing 
te  laten. 

De  Voorzitter  neemt  dit  voorstel  over. 

Met  - 1 6  tegen  1 1  stemmen  wordt  die  laatste  alinea 
afgestemd. 

Hiermede  is  beslist,  dat  het  Rapport  noch  in  den 
oorspronkelijken,  noch  in  den  gewijzigden  vorm  aan  den 
Koning  en  de  hooge  Staatsbeambten  zal  worden  aan- 
geboden. 


De  Voorzitter  stelt  uit  naam  der  Hooger-Onderwijs- 
Commissie  voor,  haar  de  vrijheid  te  verleenen,  voortaan 
zelve  haren  Voorzitter  te  benoemen  en  die  keuze  niet 
meer  te  doen  afhangen  van  de  verwisseling  van  den 
voorrang  der  Afdeelingen.  •* 

De  Heer  Naber  vraagt,  welke  motieven  tot  het  doen 
van  dit  voorstel  hebben  geleid. 

De  Voorzitter  antwoordt,  dat  het  1*^  niet  wenschelijk 
is  eene  regeling  te  bestendigen,  die  de  mogelijkheid 
meebrengt,  dat  soms  tot  Voorzitter  iemand  worde  aan- 
gewezen, die  met  het  streven  der  Commissie  voor  Hooger- 
Onderwijs  niet  is  ingenomen,  en  2°.  dat  het  voor  den, 
goeden  gang  van  zaken  in  die  Commissie  wenschelijk 
kan  geacht  worden,  dat  de  Voorzitter  niet  telken  jare 
afwissele. 

Het  voorstel  wordt  daarop  met  algemeene  stemmen 
aangenomen. 


cxxxv 

Een  tweede  voorstel  der  Hooger-Onderwijs-Commissie, 
bij  monde  van  den  Voorzitter  aan  de  Vergadering  meege- 
deeld, houdt  in,  dat  de  twee  vacaturen,  welke  jaarlijks 
in  de  Commissie  ontstaan  door  het  aftreden  van  één 
lid  der  Natuur-  en  een  ander  der  Letterkundige  Afdee- 
ling,  bij  de  niet  dadelijke  herkiesbaarheid  der  aftre- 
denden, niet  meer  door  eene  keuze  uit  alle  overige 
leden,  maar  slechts  uit  twee  tweetallen,  door  de  Com- 
missie zelve  aan  de  Vereenigde  Vergadering  aangeboden, 
moge  geschieden. 

Ook  dit  voorstel  wordt  met  algemeene  stemmen  aan- 
genomen, en  als  vervolg  daarop  thans  tot  het  doen 
eener  keuze  aan  de  Vergadering  de  volgende  tweetallen 
voorgesteld  : 

voor  een  lid  uit  de  Afdeeling  Natuurkunde :  de  Hee- 
ren  Dondeks  en  Buys  Ballot; 

voor  een  lid  uit  de  Afdeeling  Letterkunde :  de  Heeren 
TELLEaEN  en  Gr.  DE  Vries. 

Met  aanzienlijke  meerderheid  w^orden  daarop  de  Hee- 
ren Donders  en  de  Vries  tot  leden  der  Hooger-Onder- 
w^ijs-Commissie  gekozen. 

De  Heer  Donders  neemt  het  lidmaatschap  aan ; 
aan  den  Heer  G.  de  Vries  zal  van  de  op  hem  geval- 
len keuze  mededeeling  worden  gedaan. 


V. 


Alsnu    wordt    voorgelezen    het    Verslag  der  Charter- 
Commissie,  aldus  luidende: 

VERSLAG    DEE    COMMISSIE    VAN    HET    OORKONDENBOEK    VAN    HOL- 
LAND   EN    ZEELAND. 

De    Commissie"  voor    het   Oorkondenboek  heeft  de  eer  het 
volgende  aan  de  Akademie  mede  te  cleelen. 


CXXXVl 

Zooais  reeds  vroeger  berigt  is,  heeft  de  bewerker  voor  bet 
tweede  tijdvak,  namelijk  dat  der  Graven  uit  bet  buis  van 
Henegouwen,  zicb  vooreerst  bezig  gehouden  met  het  opsporen 
en  in  eenen  inventaris  opteekenen  van  alle  HoUandscbe  en 
Zeeuwsche  oorkonden,  tot  dit  tijdvak  betrekkelijk.  Die  ar- 
beid is  thans  geheel  afgeloopen  en  bevat,  voor  slechts  45  ja- 
ren, meer  dan  de  eerste  afdeeling  van  het  Oorkondenboek, 
voor  vijf  eeuwen.  Het  voornemen  was  dan  ook  om  die  op- 
gave alleen  te  doen  dienen  ter  beoordeeling  van  wat  aanwezig 
was,  en  wat  in  het  Oorkondenboek  in  extenso,  wat  slechts 
in  uittreksel  zou  worden  opgenomen,  met  welk  doel  dan  ook 
reeds  de  charters  van  het  Rijksarchief  tot  1320  grootendeels 
werden  afgeschreven,  doch  al  weder  werd  dit  plan  door  de 
omstandigheden  verijdeld  :  gelukkig  niet  zooais  vroeger  door 
den  dood,  maar  door  de  verplaatsing  van  den  bewerker. 

De  heer  Dr.  P.  L.  Muller,  toenmaals  ambtenaar  bij  het 
Rijksarchief,  werd  namelijk  als  hoogleeraar  in  de  geschiedenis 
naar  Groningen  beroepen.  Hierdoor  was  het  voor  hem  on- 
doenlijk, zelf  de  uitgave  der  oorkonden  te  bewerkstelhgen,  en 
even  ondoenlijk  bleek  het  eenen  opvolger  voor  die  taak  te 
vinden.  Ouder  die  omstandigheden,  achtte  de  Commissie  het 
wenschelijk,  ten  minste  den  gemaakten  inventaris  U  ter  uit- 
gave aantebieden;  want  al  kan  deze  het  Oorkondenboek  niet 
vervangen,  hij  leert  nieuwe  bouwstoffen  voor  het  behan- 
delde tijdvak  kennen  en  wijst  aan,  waar_  die  te  raadple- 
gen zijn. 

De  uitgave  van  dit  stuk  hangt  dus  geheel  van  de  Aka- 
demie  af.  Zoodra  deze  verklaart  tot  die  uitgave  bereid  te 
zijn,  kan  het  drukken  beginnen. 

's  Gravenhage,  Namens  de  Commissie: 

28  Maart  1880.  L.  Ph.  VAN  DEN  BERGH. 

De  Secretaris  stelt  voor,  de  beslissing  over  de  aan- 
gelegenheid, waarvan  sprake  is  in  de  laatste  alinea  van 
het  schrijven  des  Heeren  yan  den  Bergh,  over  te  laten 


cxxxvn 

aan  het  Bestuur  der  Akademie.    De  Vergadering  hecht 
hieraan  hare  goedkeuring. 

VI. 

Het  Verslag  aangaande  de  Boekerij  en  het  Munt-  en 
Penningkabinet  luidt  als  volgt: 

VERSLAG     AANGAANDE     DE     BOEKERIJ    EN    HET    MUNT-    EN    PEN- 
NINGKABINET. 

De  Bibliotheek  der  Akademie  blyft  steeds,  zoo  door  ruiling 
met  andere  geleerde  lichamen  als  door  geschenken,  rijkelijk 
aanwassen,  en  de  meermalen  geuite  wensch  naar  eene  groo- 
tere ruimte  tot  berging  van  den  boekenschat  begint  dan  ook 
hoe  langs  zoo  dringender  te  worden.  Tal  van  boeken  moeten, 
uit  gebrek  aan  plaats,  op  de  zolderverdieping  geborgen  wor- 
den, welke  regeling^  natuurlek  allerhande  bezwaren  na  zich 
sleept. 

De  hoop  der  Akademie  blijft,  onder  deze  omstandigheden, 
meer  dan  ooit  gericht  op  het  vooruitzicht,  dat,  als  eenmaal 
het  Museum  voor  Schilderijen  voltooid  zal  zijn,  het  geheele 
Trippenhuis  ter  harer  beschikking  gesteld  moge  worden. 

In  het  afgeloopen  jaar  is  het  2e  gedeelte  van  Deel  III 
van  den  Catalogus  in  manuscript  gereed  gekomen.  Het  be- 
vat de  werken  over  Geneeskunde,  Wiskunde,  Sterrekunde, 
Natuur-  en  Scheikunde,  Planten-  en  Dierkunde  en  Schoone 
Kunsten.  Met  het  drukken  daarvan  is  een  begin  gemaakt. 
Tegen  het  najaar  zal  dit  gedeelte  ter  verzencÜng  gereed  en 
de   geheele  Catalogus  der  Bibliotheek  daarmede  volledig  zijn. 

Thans  moeten  gecatalogiseerd  worden: 

1^.  de  Dissertaties,  voor  zoo  verre  die  in  den  Catalogus,  bij 
een  toekomstigen  herdruk,  onder  de  verschillende  vak- 
ken verdienen  opgenomen  te  worden.  Onder  die  van 
buitenlandsche  Universiteiten  zijn  er  vooral  zeer  be- 
langrijke. 


cxxxvni 

2^.  de  verzameling  werken  van  Bilderdijk,  die,  als  de 
Catalogus  herdrukt  wordt,  eene  plaats  bij  Letterkunde 
zullen  moeten  vinden; 

30.  al  de  Geschied-  en  Letterkundige  werken,  die  sedert 
het  verschijnen  van  de  vorige  deelen  van  den  Cata- 
logus iu   de  Bibliotheek  zijn  opgenomen. 

In  het  afgeloopen  jaar  is  een  begin  gemaakt  met  de  sa- 
menstelling van  een  alphabetischen  Catalogus  van  de  geheele 
Bibhotheek,  op  losse  blaadjes,  met  de  noodige  verwijzingen. 
Daaraan  bestaat  groote  behoefte.  Immers,  de  Catalogussen 
hebben  geene  registers  en  daardoor  is  het  vinden  der  boe- 
ken dikwerf  lastig  en  tijdroovend.  Nu  het  2e  gedeelte  van 
Deel  III  ter  perse  is,  kan  hieraan  met  kracht  worden  voort- 
ge  werkt. 

De  thans  gecatalogiseerde  boeken,  die  voor  het  meerendeel 
jaren  achtereen  op  een  zolder  werden  bewaard,  verkeerden 
voor  een  groot  deel  in  een  zeer  slechten  staat.  Aan  het  binden 
en  opknappen  daarvan  moest  daarom  eene  belangrijke  som 
worden  besteed. 

Toen  gebleken  was,  dat  de  Bibliotheek  zeer  vele  dubbelen 
rijk  was,  werd  den  Minister  van  Binnenlandsche  Zaken  om 
verlof  gevraagd,  deze  tegen  een  zeker  aantal  dubbelen  der 
Universiteits-Bibliotheek  te  ruilen,  onder  voorwaarde,  dat  beide 
verzamelingen  in  waarde  en  gehalte  tegen  elkander  zouden 
opwegen.  Dit  verlof  is  verleend  en  eene  eerste  ruiling  is 
daarvan  het  gevolg  geweest.  Zij  zal  later  door  eene  tweede 
kunnen  worden  gevolgd. 

Onder  de  boekwerken,  der  Akademie  ten  geschenke  aange- 
boden, verdienen  eene  bijzondere  vermelding: 

1^.  Joh.  Hilman.  Ons  Tooneel.  Aanteekeningen  en  geschied- 
kundige overzichten.  Amsterdam,  1879.  gr.  8°. 

2°.  Catalogue  of  Scientific  papers  (1864  — 1873)  compi- 
led    by    the    Royal    Society    of   London,    1879.    Yol. 

vm.  40. 

8*^.  Ch.  Pickeeing.  Chronological  history  of  plants.  Boston, 

1879.  40. 


CXXXIX 

4^.  J.  F.  LouBAT.  The  medaillic  history  of  the  United 
States    of   America,    1776  —  1876.    New- York,    1878. 

Vol.  I,  n.  40. 

b^.  Compte  reudu  de  la  Commission  impériale  archéolo- 
giqiie  pour  l'anneé  1876.  St.  Petersbourg,  1879.  Folio, 
met  atlas  in  plano. 

6°.  D.  F.  Freiherr  von  Ebeestein.  Geschichte  der  Frei- 
.herrn  von  Eberstein  und  ihrer  Besitzungen.  Sonders- 
hausen,  1865.  8*^.  Nebst  urkundliche  Nachtrage  und 
Beigabe.  Dresden,  1878.  4». 


Voor  het  Penningkabinet  werden  in  1879  ontvangen: 
l*^.  eene  bronzen  medaille. 

Voorzijde:  de  beeltenissen  van  de  Koningen  Christi- 
AAN  I  en  Christiaan  IX  van  Denemarken, 
MDCCCLXXIX. 

Keerzijde:  Pallas,  staande,  reikt  de  rechterhand  aan  eene 
zittende  vrouw,  die  met  de  linkerhand  steunt 
op  het  wapenschild  van  Denemarken. 

Omschrift:       Quattuor  exegit  sperat  nova  saecula  vivax. 

Onderschrift :  Universitas  Havniensis. 

2P.  eene  bronzen  medaille,  geslagen  bij  het  vijfde  eeuwfeest 
der  Prager  hoogeschool. 

Voorzijde:        het    standbeeld  van  den  stichter  of  bevestiger, 

met  omschrift:  Universitas  Carolo-Ferdinandea. 

Keerzijde :        Exactis  centum  ab  origine  lustris.  MDCCCXLVIII. 

3^.  eene  koperen  penning. 

Voorzijde:        Hortus  medicus,  met  een  emblema. 
Keerzijde:        1684.     Maeïinüs    de    Bosch.     Daaronder    het 
wapen    van    Amsterdam,    omgeven    door    twee 
hoornen  van  overvloed. 

De  Algemeene  Secretaris, 
C.  A.  J.  A.  OUDEMANS. 


CXL 
VII. 


Wordt  gelezen  het  ontwerp  van  een  schrijven  der 
Akademie  aan  Z.E.  den  Minister  van  Binnenlandsche 
Zaken,  naar  aanleiding  van  een  bij  het  Bestuur  inge- 
komen brief  van  den  Hoogleeraar  BuYS  Ballot,  waarin 
de  zedelijke  steun  der  Akademie  bij  's  Lands  Regeering 
wordt  ingeroepen,  opdat  deze  gelden  beschikbaar  stelle 
ter  deelneming  van  Nederland  aan  het  internationale 
plan  om  een  jaar  lang  synchronische  waarnemingen  van 
meteorologische  en  magnetische  verschijnselen  te  doen 
in  de  Noorderpoolstreken. 

Het  ontwerp  luidt  als  volgt: 

Toen  de  ïïoogleeraar  Buus  Ballot  op  den  29**^"  Novem- 
ber 1879,  in  de  vergadering  der  Afdeeling  Natuurkunde  van 
de  Koninklijke  Akademie  van  Wetenschappen,  de  aandacht 
zijner  medeleden  bepaalde  bij  den  uitslag  der  internationale 
meteorologische  conferentie,  van  den  1^*'^°  tot  den  6'^^°  Oc- 
tober  deszelfden  jaars  te  Hamburg  gehouden,  met  het  doel 
om  over  de  tijdelijke  stichting  van  meteorologische  stations 
in  de  arctische  en  antarctische  gewesten  te  beraadslagen, 
werd  door  de  aanwezigen  niet  enkel  op  prijs  gesteld  dat  ons 
Vaderland  op  die  bijeenkomst  was  vertegenwoordigd  geweest, 
maar  bovenal  met  belangstelling  vernomen,  dat  de  Directeur 
van  ons  Koninklijk  Meteorologisch  Instituut  de  belofte  had 
durven  uitspreken,  dat  Nederland  zijne  beste  krachten  zoude 
inspannen  om  met  Noorwegen,  Zweden,  Rusland,  Denemar- 
ken, Duitschland  en  Oostenrijk,  tot  het  welslagen  der  onder- 
neming het  zijne  bij  te  dragen. 

De  Heer  Buus  Ballot  toch  kwam  op  die  vergadering  met 
geen  bepaald  mandaat,  veel  minder  met  de  zekerheid,  dat  de 
geldsom,  noodig  om  van  hier  eene  expeditie  naar  het  Noor- 
den uit  te  zenden,  hetzij  door  de  Regeering  verleend  of  door 
b^zoudere  personen  zoude  worden  bijeengebracht.  Integendeel : 


CXLI 

toen  zijne  meening  over  de  houding  van  Nederland  in  de 
onderwei-pelijke  aangelegenheid  gevraagd  werd,  was  het  en- 
^el  zijn  vertrouwen  op  de  zucht  van  Regeering  en  Natie  om 
de  eer  des  Vaderlands  ook  op  het  gebied  der  wetenschap  te 
handhaven,  en,  gedachtig  aan  wat  onze  voorouders  hadden 
tot  stand  gebracht,  zich  dat  voorgeslacht  waardig  te  betoonen, 
dat  hem  niet  deed  aarzelen  te  verklaren,  dat  Nederland  ook 
nu  niet  achterblijven  en  zich  nogmaals  zou  aangorden  om, 
liefst  op  Spitsbergen  en  Nova  Zembla,  roem  voller  gedachte- 
nis, den  voet  aan  wal  te  zetten  en  aldaar  den  zetel  zijner 
werkzaamheid  op  te  slaan. 

Vergeten  wij  daarbij  niet,  dat  de  Heer  Buus  Ballot  de 
eerste  geweest  was,  die  (in  1872)  de  wenschelijkheid  had 
aangetoond,  enkele  blijvende  observatoria  in  de  poolstreken 
op  te  richten,  en  dat  het  hem  dus  niet  anders  dan  hoogst 
aangenaam  konde  zijn,  ook  het  zeer  verwante  plan  van  lui- 
tenant Weijpeechï,  waartoe  deze  alleszins  doeltreffende  maat- 
regelen voorsloeg,  met  volkomene  goedkeuring  te  ondersteunen. 

Wat  door  de  te  Hamburg  vergaderden  gewenscht  werd, 
kan  kortelijk  worden  saamgevat  in  de  mededeeling,  dat  in 
de  poolstreken,  op  verschillende  plaatsen  rondom  de  polen, 
observatoriën  mochten  worden  opgericht;  gedurende  een  ge- 
heel jaar,  en  wel  van  1  September  1881  tot  uit.  Augustus 
1882,  volgens  een  uitgewerkt  plan,  synchronische  waarne- 
mingen zouden  worden  gedaan,  zoowel  van  meteorologische 
als  van  magnetische  verschijnselen ;  en  dat  die  waarnemingen, 
na  den  afloop  der  expeditie  tot  één  geheel  bewerkt,  met  de 
daaruit  voortgevloeide  gevolgtrekkingeu  binnen  een  jaar  zou- 
den worden  wereldkundig  gemaakt. 

Het  hier  omschreven  plan  werd  reeds  in  1877  ter  uit- 
voering voorbereid,  toen  Rusland,  de  mogendheid  wier  krach- 
tige medewerking  allerminst  gemist  konde  worden,  in  een 
oorlog  gewikkeld  werd.  Onder  deze  omstandigheden  moest 
het  voornemen  voor  onbepaalden  tijd  worden  uitgesteld,  wat 
echter  niet  verhinderde,  dat  onze  Koninklijke  Akademie  van 
Wetenschappen,  bij  eene  missive  van  11  Mei  1877,  door  den 


CXLH 

toenmaligen  Minister  van  Binnenlandsclie  Zaken  in  liet  bezit 
gesteld  der  bescheiden,  welke  op  de  zaak  betrekking  hadden, 
een  zeer  gunstig  verslag  daarover  uitbracht,  hetwelk,  gedag- 
teekend  van  23  Nov.  1877,  blijkens  de  daaronder  geplaatste 
handteekeningen,  niet  enkel  door  de  natuur-,  maar  ook  door 
de  letterkundige  Afdeeling  bekrachtigd  was. 

Met  zeer  veel  juistheid  maakten  de  stellers  van  dat  ver- 
slag toenmaals  de  opmerking,  dat  het  uitstel,  't  welk  de  on- 
derneming door  de  verwikkelingen  in  Rusland  ondervinden 
moest,  hoe  bedroevend  ook,  voor  Nederland  echter  die  licht- 
zijde  aanbood,  dat  dit  land,  in  nautischen  zin  onvoorbereid 
om  aan  den  voorgestelden  internationalen  arbeid  deel  te  ne- 
men, thans  de  gelegenheid  had,  de  elders  herleefde  beweging 
op  arctisch  gebied  te  volgen  en  zich  den  tijd  ten  nutte  te 
maken  om,  door  het  uitzenden  van  expeditiën  naar  het 
Noorden,  de  zeeheden  te  vormen,  waaraan  later  het  uitbren- 
gen van  een  wetenschappelijk  station  zoude  kunnen  worden 
toevertrouwd. 

Het  groot  belang,  voor  een  zeevarend  en  handeldrijvend 
volk,  als  oefenschool  zijner  zeelieden,  aan  zulke  reizen  ver- 
bonden, mocht  reeds  te  lang  zijn  over  het  hoofd  gezien,  er 
kon  de  niet  aan  worden  getwijfeld  of  de  vooruitzichten,  thans 
in  het  verschiet  gesteld,  zouden  de  natie  wakker  schudden 
en  uit  haar  toestand  van  kalme  onverschilhgheid  doen  ont- 
waken. 

Het  is  van  algemeene  bekendheid,  dat  de  wenschen,  in  dat 
verslag  geuit,  werkelijk  bij  de  Natie  leven.  Immers,  z^  zelve 
heeft  onmiddellijk  aan  de  oproeping  van  het  hoofdcommittee 
voor  de  tochten  naar  de  Barentszee,  cÜe,  ofschoon  hoofdza- 
kelijk uit  piëteit  jegens  onze  beroemde  poolvaarders,  tot  het 
vertoonen  van  de  vlag,  tot  het  oefenen  van  zeeofficieren  en 
matrozen,  tot  het  leeren  kennen  van  de  beweging  van  het 
ijs  in  het  hooge  Noorden  ondernomen,  in  zekeren  zin  als 
voorbereidingstochten  mogen  worden  aangemerkt,  gehoor  ge- 
geven en  twee  expeditiën  naar  Spitsbergen  en  Nova  Zembla 
uitgezonden.     De    zeeofficieren,   die  ze  leidden,  mochten,  van 


cxLm 

daar  teruggekeerd,  de  voldoening  smaken,  dat  de  verkregen 
uitkomsten  niet  enkel  in,  maar  ook  buiten  ons  vaderland 
met  zoo  veel  lof  werden  vermeld,  dat  nu  reeds  pogingen  in 
het  werk  worden  gesteld  om  eene  derde  expeditie  in  zee  te 
krijgen  en  vele  inwoners  dezer  landen  opnieuw  bereid  zijn 
daarvoor  offers  te  brengen. 

Verkeeren  wij  dus  thans  in  een  veel  beteren  toestand  dan 
in  1877  om  aan  de  opnieuw  ter  sprake  gebrachte  arctische 
expeditie  deel  te  nemen,  zoo  rijst  de  vraag,  of  de  Koninklijke 
Akademie  van  Wetenschappen  nog  steeds  bij  hare  meeniug 
blijft  volharden  en  de  onderneming  van  dien  aard  blijft  achten, 
dat  zij  de  medewerking  van-Nederland  daarbij,  ook  nu  nog, 
zou  durven  aanbevelen? 

Het  doel  van  het  tegenwoordig  schrijven  is  geen  ander 
dan  uwe  Exc.  die  aanbeveling  met  den  meesten  nadruk  aan 
het  hart  te  leggen.  De  Koninklijke  Akademie  van  Weten- 
schappen is  en  blijft  zeer  gunstig  voor  het  uitzenden  eener 
arctische  expeditie  gestemd,  en,  waagt  zij  het,  hare  meening 
openhartig  ter  Uwer  kennis  te  brengen,  het  is :  dat  Nederland 
minder  dan  eenige  natie  bij  die  onderneming  mag  worden 
gemist;  dat  zijn  aandeel  in  de  ontdekkingen  in  die  gewesten ; 
zijn  belang  en  zijne  roeping  als  zeevarende  mogendheid;  het 
feit,  dat  het  eerste'  denkbeeld  der  thans  te  volgen  wijze  van 
waarnemen  in  Nederland  is  ontstaan,  aan  onze  Natie  niet 
alleen  het  recht  geeft,  maar  haar  bijna  de  verplichting  op- 
legt, aan  deze  internationale  arctische  onderneming  een  werk- 
zaam deel  te  nemen.  Vooral  moet  de  Akademie  Uwer  Exc^. 
aandacht  vragen  voor  hare  verzekering,  dat  de  onderneming 
zelve  van  het  hooo^ste  belang  is  voor  de  kennis  van  het  aard- 
magnetisme,  zoodat  het  niet  missen  kan  of  het  voorgenomen 
onderzoek,  volgens  het  nauwkeurig  beraamde  en  door  een 
genoegzaam  aantal  natiën  vastgestelde  plan,  moet  vruchten 
dragen,  op  geene  andere  wijze  te  verkrijgen.  Het  geldt  eene 
expeditie  van  gelijken  rang  als  die  ter  waarneming  van  den 
overgang  van  Venus  over  de  zon. 

Volgens  de  laatot  ingewonnen  berichten,  heeft  de  Deensche 


CXLIV 

Regeering  het  geld,  noodig  voor  een  volledig  meteorologisch 
en  magnetisch  station  in  Upernivik  toegestaan ;  is  in  Zweden 
eene  som  van  9000  kronen  aan  de  Storthing  gevraagd  als 
derde  gedeelte  van  een  bedrag  van  32000  kronen  voor  een 
station  in  Finmarken;  heeft  de  Keizerlijke  Admiraliteit  in 
Duitschland  nu  reeds  een  oorlogschip  naar  Georgië  gezonden 
om  den  toestand  aldaar  voorloopig  in  oogenschouw  te  nemen ; 
heeft  het  vermogend  Aardrijkskundig  Genootschap  in  Rusland 
de  zorgen  voor  de  deelneming  van  dit  Rijk  op  zich  genomen, 
en  hebben  in  Oostenrijk  graaf  Wilzeck  en  luitenant  Wey- 
PRECHT  zich  aangeboden:  gene  om  de  onderneming  zelf  te 
bekostigen,  deze  om  de  leiding  daarvan  op  zich  te  nemen.  Al 
deze  pogingen  mogen  bij  Uwe  Exc.  den  indruk  verlevendigen, 
dat  ook  elders  veel  van  de  expeditie  verwacht  en  de  daardoor 
te  verkrijgen  uitkomsten  van  hooge  wetenschappelijke  waarde 
gerekend  worden. 

De  Koninklijke  Akademie  van  Wetenschappen  heeft  zelve 
geene  fondsen,  welke  haar  in  het  onderwerpelijk  geval  van 
dienst  zouden  kunnen  zijn;  doch  waarover  zij  wel  kan  be- 
schikken is :  de  macht  van  haar  woord.  De  Directeur  van  het 
Koninklijk  Nederlandsch  Meteorologisch  Instituut  uitte  den 
wensch,  dat  de  Akademie  hem  haar  zedelijken  steun  mocht 
verleenen,  opdat  het  hem  mogelijk  zou  worden,  zijne  belofte 
gestand  te  doen.  Het  zij  dit  Lichaam  veroorloofd  te  onder- 
stellen, dat  die  steun  is  de  voorafgaande  aanbeveling  is  neer- 
gelegd. 

Het  ontwerp  wordt  goedgekeurd  en  zal  dus  den  Mi- 
nister worden  aangeboden. 

VIII. 

Ten  slotte  heeft  de  verwisseling  der  Afdeelingen 
plaats,  die  thans  overgaat  op  die  der  Taal-,  Letter-, 
Geschiedkundige  en  Wijsgeerige  wetenschappen,  en  sluit 
de  Voorzitter  de  vergadering. 


BRIEF 

DER 

KONINKLIJKE  AKADEMIE  VAN  WETENSCHAPPEN 

AAN 

Z.  EXC.  DEN  MINISTER  VAN  BINNENL.  ZAKEN, 

OVER    HET    VERBINDEN    VAN    DIRECTEURSWONINGEN    AAN 
LABORATORIA,    OBSERVATORIA,    MUSEA,    ENZ. 


In  de  onlangs  gehouden  Vereenigde  Zitting  der  beide 
Afdeelingen  van  de  Koninklijke  Akademie  van  Wetenschappen, 
werd  door  de  Commissie  voor  het  Hooger  Onderwijs  uit  haar 
midden  eene  memorie  ter  tafel  gebracht,  waarin  de  wensche- 
lijkheid  betoogd  werd  dat  de  Akademie,  zich  grondende  op 
Art.  3  b.  van  het  Organiek  Reglement,  tot  Uwe  Exc.  een 
voorstel  zou  richten,  't  welk  haar  voorkwam  in  het  belang 
der  wetenschap  dringend  gevorderd  te  worden,  en  hetgeen 
in  het  kort  hierop  neerkomt,  dat  voortaan  van  Regeeringswege 
geene  Laboratoria,  Observatoria,  Musea,  enz.,  meer  worden 
opgericht,  zonder  dat  daaraan  eene  woning  voor  den  Direc- 
teur dier  Inrichtingen  verbonden  is. 

Het  denkbeeld,  door  de  Commissie  breedvoerig  toegelicht, 
werd  door  de  Vergadering  overgenomen,  en  het  tegenwoordig 
schrijven  heeft  dan  ook  ten  doel.  Uwe  Exc.  niet  enkel  met 
dat  voorstel  te  naderen,  maar  tevens  de  gronden  te  ontvouwen 
waarop  het  steunt. 

In  het  algemeen  kan  de  stelling  zeer  goed  verdedigd 
worden,  dat  dirigeeren,  d.  i.  besturen,  de  onafgebroken  zorg 
vordert   van    den   dirigent,   en   dat   deze    enkel   verleend    kan 

imi  Zijne  Exc.  den  Minister 
van  Binnenlandsdie  Zaken 

te  's  Gravenhage. 
Jaarboek.  1S80.  ** 


XCLVI 

■wordeu,  als  de  dirigent  niet  telkens,  en  telkens  opnieuw, 
zich  behoeft  te  verplaatsen,  hetgeen  met  hem,  die  buiten  het 
terrein  zijner  werkplaats  woont,  toch  het  geval  zal  zijn. 

Let  men  echter  op  de  eischen,  die  men  aan  den  Bestuur- 
der eener  werkplaats  voor  H.  O.  stellen  mag,  dan  kan  in 
bijzonderheden  worden  aangetoond,  dat  het  dezen  onmogelijk 
zal  wezen,  het  Laboratorium,  Observatorium,  Museum,  den 
Hortus  Botanicus,  ooit  volledig  aan  zijne  bestemming  te  doen 
beantwoorden,  indien  hem  niet  vergund  wordt  in  die  Instel- 
ling te  wonen  en  ze  als  het  heiligdom  te  beschouwen,  welks 
bloei  en  inwendig  leven  hem  ter  behartiging  werd  toever- 
trouwd. 

De  hierboven  genoemde  lustellingen  moeten  én  als  prac- 
tische  kweekscholen  voor  de  studeerende  jongelingschap,  én 
als  de  plaats  beschouwd  worden,  waar  hare  voorgangers  zich 
aan  den  dienst  der  wetenschap  zullen  blijven  wijden.  Er  moet 
worden  gewerkt :  de  leerKngen  zullen  er  zich  hebben  te  oefenen 
onder  toezicht  van  hun  voorganger,  en  de  voorganger  zal 
zich  zijn  vrijen  tijd  ten  nutte  maken  om  zich  voor  zyne  taak 
voor  te  bereiden  of  eigen  onderzoek  voort  te  zetten.  Het 
voorbeeld  van  den  meester  zal  van  onmiskenbaren  invloed 
zijn  op  de  handelingen,  den  ijver,  de  neiging  zijner  jongeren, 
en  te  zamen  zullen  zij  den  roem  kunnen  helpen  handhaven 
der  Hoogeschool,  die  hen  in  staat  stelde  de  wetenschap  te 
dienen,  zich  zelven  te  bekwamen  en  der  Maatschappij  ten 
zegen  te  zijn. 

Zal  dat  doel  echter  bereikt  worden,  dan  behoort  den 
leidsman  der  studenten  en  vertegenwoordiger  der  wetenschap 
ook  alles  gegeven  te  worden  wat  hem  de  uitvoering  zijner 
taak  gemakkelijk  kan  maken;  wat  hem  zal  kunnen  doen 
woekeren  met  zijn  tijd;  wat  hem  in  dagen  van  ongesteldheid 
niet  zal  nopen  den  arbeid  terstond  te  staken ;  wat  hem,  na 
zijne  beste  levensjaren  aan  de  verheffing  der  Hoogeschool  en 
den  vooruitgang  der  wetenschap  te  hebben  gewijd,  niet  zal 
doen  opzien  tegen  de  dagen,  waarin  de  naderende  ouderdom 
Zyn  invloed  zal  doen  gevoelen  of  eene  min  gunstige  gezond- 


cxLvn 

heid  met  het  kliniinea  der  jaren  de  lasten  van  het  ambt 
dubbel  zwaar  zal  doen  wegen. 

En  hoe  zal  dat  anders  bereikt  kunnen  worden  dan  door 
den  maatregel,  waarbij  men  den  Hoogleeraar  doe  wonen  in 
zyn  laboratorium?  Dit  is  het  eenige  middel  om  alle  waar- 
nemingen, ook  die,  welke  des  avonds  of  des  nachts  gecon- 
troleerd moeten  worden,  mogelijk  te  maken ;  den  geleerde  te 
vrijwaren  voor  den  last,  dat  zijne  aanteekeningen,  zijne  boe- 
ken, zijne  hulpmiddelen,  op  twee  plaatsen  verspreid  en  dus 
telkens  tijdelijk  niet  te  bereiken  zullen  zijn ;  hem  den  noo- 
deloozen  en  tijdroovenden  omhaal  van  twee  studeerkamers  te 
besparen;  hem  tot  het  voortzetten  zijner  lessen  bij  lichte  on- 
gesteldheden  aan  te  sporen;  minder  krachtige  personen  hun 
dienst  dragelijker  te  maken;  bij  ouderen  van  dagen  de  veer- 
kracht te  steunen. 

Een  ieder,  die  ooit  aan  het  hoofd  eener  werkplaats  voor 
H.  O.  gestaan  heeft,  zal  kunnen  getuigen,  hoe  de  arbeid  daar 
verricht;  de  aanteekeningen  daar  gemaakt;  de  toestellen  daar 
in  orde  gebracht,  op  den  duur  zijne  ziel  blijven  vervullen; 
hoe  ontelbare  malen  hij,  in  zijne  van  die  plaats  verwijderde 
woning,  gewenscht  heeft  zijn  laboratorium  even  te  kun- 
nen betreden  om  er  voor  eene  les,  voor  eene  proef,  voor 
een  onderzoek,  nog  iets  na  te  zien  of  in  orde  te  brengen; 
welk  een  tijdverlies  het  heen-  en  weêrloopen  hem  gekost  heeft. 
En  dit  alles  geeft  ons  dan  ook  de  verklaring  aan  de  hand, 
waarom  het  laboratorium  van  een  geleerde  noch  met  een 
kantoor,  noch  met  een  atelier  te  vergelijken  is,  wgl  men  deze 
verlaat  met  het  doel  om  verstrooiing  in  andere  bezigheden 
te  zoeken. 

Wenden  wij  onze  blikken  naar  Duitschland,  dan  ont- 
dekken wij  hoe  datgene,  wat  wij  hier  wenschen  te  zien  in- 
gevoerd, aldaar  aan  de  orde  is.  Geene  werkplaats  voor  H.  O. 
wordt  daar  gebouwd,  zonder  dat  er  eene  woning  voor  den 
Directeur  aan  is  verbonden.  En  in  ons  Vaderland  is  het  tot 
hiertoe  regel  geweest,  dat  de  Bestierders  van  's  Rijks  planten- 
tuinen    in   die   tuinen   woonden,    terwijl,  bij  het  bouwen  van 

J* 


cxvLin 

de  Sterrewacht  te  Leideu,  de  noodzakelijkheid  der  inwoning 
van  den  Hoogleeraar  in  de  Astronomie  helder  werd  ingezien. 

De  Akademie  wenscht,  dat  het  beginsel,  bij  het  stichten 
van  Botanische  tuinen  en  Sterrewachten  gehuldigd,  algemeen  e 
toepassing  vinde.  De  diensten,  door  de  Directeuren  dezer 
Inrichtingen  aan  de  studeerende  jongelingschap  en  de  weten- 
schap te  bewyzen,  mogen  in  aard  van  die  van  andere  Hoog- 
leeraren verschillen  —  allen  behooren  even  hoog  te  worden 
aangeslagen  en  dus  dezelfde    waardeering  te  ondervinden. 

De  Koninklijke  Akademie  van  Wetenschappen  meent  dus 
geheel  in  den  geest  harer  statuten  te  handelen,  door  Uwe 
Exc.  op  de  hooge  wenschelijkheid  van  den  door  haar  aan- 
geprezen maatregel  te  wijzen  en  van  Uwe  verlichte  zorgen 
te  vragen,  dat  voortaan  aan  alle  werkplaatsen  voor  H.  O., 
waarvan  het  bestuur  aan  een  der  Hoogleeraren  wordt  op- 
gedragen, eene  woning  voor  dien  Hoogleeraar  verbonden  en, 
waar  de  gelegenheid  zich  daartoe  aanbiedt,  aan  de  bestaande 
nog  worde  toegevoegd,  waartegenover  dan  de  verplichting 
van  dezen  zou  staan  om  geen  ander  dan  dit  verblgf  te 
betrekken. 


Namens  de  Koninklijke  Akademie  van 

Wetenschappen, 

de  Algemeens  Secretaris, 

C.  A.  J.  A.  OUDEMANS. 


Amsterdam,  8  Mei  1880. 


LEVENSBERICHT 


RÜDOLPH  HERMAN  CHRISTIAAN  CAREL  SCHIEFER 


KI.    ^V,    VAN    aORKOM. 

Correspondent  der  Natuurkundige  Afdeeling. 


Door  het  Bestuur  der  Akademie  uitgenoodigd,  voor  liaar 
Jaarboek  een  leveusbericlit  vau  Scheffer  te  schrijven,  heb  ik 
het  een  weemoedig  voorrecht  geacht,  die  taak  te  mogen  aan- 
vaarden. 

Ook  mij  was  't  jaren  lang  gegund,  op  Java  tot  zijn  ver- 
trouwden kring  te  behooren.  Over  de  trouw  van  dat  vrien- 
denhart  uit  te  wijden,  zijn  karakter  als  mensch  te  huldigen, 
ik  weet,  het  is  niet  van  deze  plaats.  Maar,  de  onvergetelijke 
vriend,  de  edele  mensch,  hij  was  ook  de  verdienstelijke  bur- 
ger ;  de  kloeke,  rustelooze  beoefenaar  der  wetenschap  —  en  op 
dezen  hier  te  mogen  wijzen,  't  is  mij  een  behoefte,  een  plicht 
der  dankbaarheid. 

Hiervan  toch  ben  ik  overtuigd:  onder  de  namen  van  hen, 
die,  in  onzen  leeftijd,  door  hunne  studiën  op  zuiver  botanisch 
terrein,  of  op  landhuishoudkundig  gebied,  een  tijdperk  van 
nieuwen  bloei  en  frisch  leven  hielpen  voorbereiden  — •  zal  ook 
de  naam  van  Scheffer,  in  het  boek  der  geschiedenis,  met 
eere  vermeld  blijven. 

Jaarboek  1880,  1 


(   2   ) 

Onze  ScHEFFER  werd  geboren  te  Spaarndam,  den  12'^^°  Sep- 
tember 1844.  Zijn  vader,  Joseph  Willem  Frederik  (geb.  te 
Beverwijk,  29  Aug.  1815,  overleden  te  Weesp,  6  Juni  1879) 
was  daar  geneesheer.  In  't  jaar  1844  verplaatste  hij  zich  naar 
Poortugal,  nabi]  Rotterdam,  alwaar  de  jonge  Rtjdolph  zyn 
eerste  onderwijs  op  de  gemeenteschool,  zoomede  van  de  gou- 
vernante zijner  eenige  zuster  ontving.  (Buiten  deze  zuster  had 
Scheffer  één  broeder,  die  te  Weesp  als  industrieel  gevestigd 
is.  Zijn  moeder,  Hermina  van  Drunen,  overleed  in  1847. 
Haar  heeft  hij  dus  nauwlijks  gekend,  maar  aan  de  tweede 
vrouw  zijns  vaders,  C.  H.  J.  van  der  Looij,  gehuwd  in  1850 
en,  kort  na  haar  echtgenoot,  in  1879  overleden  —  was  Schef- 
fer  met  de  innigste  liefde  en  dankbaarheid  gehecht.) 

Scheffer's  vader  was  een  man  van  groote  wilskracht,  met 
een  ernstigen  zin  voor  de  wetenschap  bezield,  In  1856  vatte 
hij  het  plan  op  zich  den  titel  van  doctor  in  de  medicijnen 
te  verwerven,  Eene  ongunstige  beschikking  op  zijn  verzoek 
om  dispensatie  van  admissie-  en  propaedeutisch  examen,  noopte 
hem  tot  het  nemen  van  privaatlessen,  waarna  hij,  met  den 
besten  uitslag,  aan  de  eischen  voldeed  en  weldra  ook  het 
candidaatsexamen  in  de  medicijnen  doorstond.  Intusschen  bleef 
hij  ijverig  zijn  praktijk  waarnemen  tot  in  het  jaar  1859, 
toen  hij,  ter  voortzetting  zijner  medische  studiën  en  ter  voor- 
bereiding tot  zijne  promotie,  zich  naar  Utrecht  begaf.  Deze 
had  reeds  den  23^*'^'*  Juni  1860  plaats,  op  eene  dissertatie, 
waarin  hij  een  bizonder  ziekte-geval  (door  hem  behandeld) 
had  beschreven. 

Intusschen  had  Rudolph  zich,  in  de  jaren  1856 — 59,  twee- 
tot driemaal  's  weeks  van  Poortugal  naar  Rotterdam  begeven, 
ten  einde  hier  van  zijnen  oom.  Dr,  J,  W.  Sluiter,  conrector 
aan  het  Erasmiaansch  gymnasium,  het  onderwijs  in  de  oude 
talen  te  ontvangen. 

Te  Utrecht  werd  dit  onderwijs  genoten  op  het  stedelijk 
gymnasium,  en  toen  doctor  Scheffer  in  't  begin  van  1861 
naar  Weesp  verhuisde,  waar  hij  als  stads-geneesheer  beroepen 
was,    volgde    de    zoon  hem  ook  hier  en  voltooide  zijne  voor- 


(  3  ) 

bereidende  studiën    onder    de   leiding  van  den  predikant  van 
Wijk. 

Het  is  niet  te  betwijfelen,  dat  de  vader,  door  eigen  persoon- 
lijkbeid  en  voorbeeld,  een  sterken  en  blijvenden  invloed  op 
de  ontwikkeling  zijns  zoons  beeft  geoefend.  De  jonge  Rudolph 
onderscheidde  zich  al  vroeg  door  zucht  naar  onderzoek,  en  in 
't  bizonder  werd  zijne  liefde  voor  het  plantenrijk  opgewekt 
en  gevoed  door  den  vader,  wiens  vertrouwdheid  daarmede  een 
meer  dan    gewone  leeken-kennis  mocht  heeten. 

In  1862  aanvaardde  Rudolph  zijne  akademische  studiën  te 
Utrecht.  Het  was  zijn  illusie,  zoowel  in  de  wis-  en  natuur- 
kunde als  in  de  medicijnen  te  promo  veeren.  Met  den  eersten 
graad  doorstond  hij  in  1864  het  candidaats-examen  in  de 
wis-  en  natuurkunde,  terwijl  't  zijn  voornemen  bleef,  zich 
weldra  ook  aan  het  propaedeutisch  in  de  medicijnen  te  on- 
derwerpen. De  Hoogleeraar  Dr.  Miquel  deed  zijn  jeugdigen 
en  geliefden  leerling  toen  echter  het  voorstel,  zich  voortaan 
meer  bizonder  op  de  beoefening  der  kruidkunde  toe  te  leggen 
en  zich  voor  te  bereiden  tot  de  betrekking  van  directeur  van 
's  Lands  plantentuin  op  Java. 

Na  rijp  beraad  en  ernstig  overleg  met  den  vader,  die  als 
jong  geneesheer  Indië  eens  bezocht  en  van  het  heerlijk  land 
de  beste  indrukken  behouden  had  —  werden  Miquel's  voor- 
stellen gaarne  aangenomen.  Van  eene  voortzetting  der  medi- 
sche studiën  werd  nu  afgezien  en,  onder  de  voortreffelijke 
leiding  van  Miquel,  een  richting  gevolgd,  die  Schefper  voor 
zijne  roeping  bekwamen  moest.  In  's  Rijks  herbarium  te  Lei- 
den maakte  hij  zich,  zooveel  mogelijk,  met  de  Indische  flora 
vertrouwd  en  wijdde  hij  zich  aan  de  bepaling  van  eenige 
planten-familiën. 

Den  20^*^"^  Maart  1867  had  zijne  bevordering  tot  doctor  in 
de  wis-  en  natuurkunde  plaats,  op  eene  dissertatie  »de  Myr- 
sinaceis  Archipelagi  Indici." 

De  Nederlandsche  regeering  verschafte  den  jeugdigen  doctor 
de  gelegenheid,  in  den  zomer  van  hetzelfde  jaar  achtereenvol- 
gens den  Kew-garden  bij  London  en  den  jardin-botanique   te 

1* 


(  4) 

Parijs  te  bezoeken.  Met  beide  deze  beroemde  instellingen  wer- 
den betrekkingen  aangeknoopt,  die  een  toekomstige  samenwer- 
king zouden  kunnen  bevorderen  en  vereenvoudigen. 

Den  IS''""  November  1867  verliet  Scheffeb,  bet  vaderland. 
Per  Fransche  mail  reizende,  hield  bij  zieb,  op  weg  naar  Java, 
een  tiental  dagen  op  Ceylon  op,  waar  de  rijke  botanical  gar- 
den te  Peradenia,  onder  't  beheer  van  den  ervaren  Dr.  Thwai- 
TES,  hem  een  eerste  gelegenheid  schonk  tot  kennismaking  met 
de  schitterende  flora  der  tropen. 

Op  den  eersten  dag  van  het  jaar  1868,  werd  te  Batavia 
voet  aan  wal  gezet.  Nu  zou  Scheefer's  werkdadig  leven  een 
aanvang  nemen;  het  heerlijk  gelegen  Buitenzorg  zou  het  on- 
begrensd terrein  zijner  werkzaamheid  worden.  Bij  haar  besluit 
van  13  Januari,  benoemde  de  Indische  regeering  Dr.  Scheffer 
tot  directeur  van   's  Lands  plantentuin. 

Verlangt  men  zich  van  deze  benoeming  rekenschap  te  ge- 
ven, haar  ware  beteekenis  te  schatten,  dan  is  eene  herinne- 
ring aan  den  oorsprong  en  de  ontwikkeHng  van  Buitenzorg's 
tuin  noodzakelijk. 

Scheffer  trof  hier,  als  hortulanus,  den  Heer  J.  E.  Teijsmann 
aan,  wiens  Indische  loopbaan  te  schetsen,  gelijk  staat  aan  het  ge- 
ven eener  historische  beschrijving  van  Buitenzorg's  plantentuin. 

Laat  mij  hier  al  dadelijk  mogen  aanteekenen,  dat  Scheffer 
door  Teijsmaxn  als  een  reikhalzend  tegemoet  gezien  vriend 
ontvangen  en  gedurende  een  jaar,  met  toenemende  sympathie, 
gehuisvest  en  bejegend  werd.  Ik  wijs  daarop  met  nadruk, 
omdat  die  gelukkige  vriendschappelijke  verhouding  duurzaam 
is  geweest  en  gepleit  heeft  voor  de  degelijke  persoonlijkheid 
en  den  ernstigen  zin  van  de  beide  mannen,  die  èn  door  leef- 
tijd, èn  door  vorming,  toch  zoover  van  elkander  verwijderd 
schenen. 

Na  de  overneming  onzer  O.  I.  bezittingen  (19  Augustus  1816) 
van  het  Engelsch  tusschenbestuur,  beraamden  H.  H.  commis- 
sarissen al  spoedig  maatregelen  ter  bevordering,  ook  in  de 
koloniën,  van  de  kruid-  en  landbouwkundige  wetenschappen. 


( 5 ) 

Aan  den  hoogleeraar  Dr.  Reinwardt  (van  1816  — 1822  als 
directeur  voor  de  zaken  van  landbouw,  kunsten  en  weten- 
schappen, in  O.  I.  werkzaam)  werd  de  zorg  opgedragen  voor 
den  aanleg  van  een  plantentuin,  waarin  niet  alleen  alle  plaat- 
selijk groeiende  gewassen  bijeengebracht  zouden  moeten  wor- 
den, maar  die  ook  vooral  bestemd  zou  zijn  tot  het  aankwee- 
ken  van  zoodanige  Javaansche  en  uitheemsche  planten  als 
zich,  door  de  eene  of  andere  nuttige  of  merkwaardige  eio"en- 
schap,  boven  anderen  onderscheiden. 

Terecht  stelde  men  zich  voor,  dat  zulk  een  tuin  de  beste 
gelegenheid  zou  aanbieden  tot  een  degelijke  waarneming  van 
de  organisatie  en  de  ontwikkeling  der  planten.  De  Indische 
flora  was,  voor  een  aanzienlijk  deel,  nog  een  gesloten  boek, 
en  de  beoefenaars  der  botanische  wetenschap  zouden  zich  stel- 
lig met  ingenomenheid  den  weg  zien  openen  tot  het  aan- 
knoopen  van  wetenschappelijke  betrekkingen  met  de  verwij- 
derde O.  I.  gewesten. 

De  Java'sche  courant  van  23  Januari  1819  verkondigde 
het  eerst,  dat  de  ontworpen  instelling  was  tot  stand  gekomen. 
Voor  deze  was  aangewezen  en  beschikbaar  gesteld  het  zui- 
delijk deel  van  het  tot  het  paleis  van  den  opperland voogd, 
te  Buitenzorg,  behoorende  uitgestrekte  park. 

Het  terrein  in  zijn  geheel  vormde  een  zeer  onregelmatigen , 
zich  van  het  noorden  naar  het  zuiden  uitstrekkenden  recht- 
hoek, die,  links  van  den  grooten  postweg,  oostwaarts  tot  aan 
de  rivier  Tji-Liwong  reikt. 

Dit  terrein,  meerendeels  vlak,  met  een  zachte  glooiing  naar 
het  oosten,  wordt  door  kleine  beken,  die  den  aanleg  van 
vijvers  gemakkelijk  maakten,  doorsneden.  Aan  den  sierlijken 
hoofd-ingang  ter  zuidzijde  verrezen  de  eenvoudige  planken- 
woningen en  gebouwen  voor  het  toeziend  personeel,  de  werk- 
en bergplaatsen,  zoomede  de  kweekerijen. 

Beter  gelegen  had  men  wel  nergens  een  even  geschikt  ter- 
rein kunnen  vinden.  Buitenzorg  ligt  omstreeks  265  meter 
boven  zee,  aan  de  helling  van  den  circa  2200  meter  hoogen 
berg  Salak,  en  heeft  een  vrij  gematigd,  zeer  vochtig  klimaat 


(6) 

en  een  bij  uitnemendheid  vruclitbaren  bodem.  Daarenboven 
zou  men  op  een  niet  al  te  verwijderden  afstand,  op  het  Gëdé- 
gebergte,  de  gelegenheid  behouden  tot  den  aanleg  van  tuin- 
afdeehngen,  waardoor  men  in  staat  zou  zijn  de  kweeking  te 
beproeven  van  allerlei  plantensoorten  uit  de  meest  onderschei- 
den klimaten  en  deelen  der  aarde. 

Dat  men  dit  doel  volkomen  bereikt  heeft,  eischt  hier  geen 
betoog.  Ter  juiste  waardeering  van  de  mannen,  die  er  toe 
hebben  bijgedragen,  is  't  evenwel  billijk,  ook  de  middelen  en 
de  ontwikkelings-geschiedenis  te  herdenken. 

Na  Reinwaudt's  vertrek,  werd  Dr.  Blusie  tot  directeur  der 
jonge  instelHng  benoemd.  Als  eerste  hortulanus  was  daar 
werkzaam  de  Heer  Zippelitjs  —  vóór  dien  tijd  aan  den  bo- 
tanischen  tuin  te  Bonn  verbonden  —  tot  wiens  eere  Bluiie 
het  geslacht  Zippelia  heeft  vastgesteld.  Als  botanist,  maakte 
ZiPPELius  deel  uit  van  de  eerste  natuurkundige  commissie,  die 
Nieuw-Guinea  bezocht. 

Na  Blijivie's  vertrek,  schijnt  de  betrekking  van  » directeur" 
te  zijn  opgeheven.  Wel  is  waar  heeft,  omstreeks  1837,  ook 
de  Heer  Diard  dien  titel  nog  gevoerd,  doch  in  waarheid  gold 
hij  toen  als  een  eerbetoon,  waardoor  het  oud-lid  der  natuur- 
kundige commissie  meer  persoonlijk  voldaan  dan  direct  ver- 
bonden was. 

Na  ZiPPELius  overlijden,  tegen  het  einde  van  1830,  stelde 
de  Gouverneur-Generaal  J.  van  den  Bosch  den  Heer  J.  E. 
Teijsmann  als  hortulanus  aan.  Teijsmann  was  van  den  Bosch 
als  tuinman  naar  Java  gevolgd  en  met  dezen,  den  2^^"  Ja- 
nuari 1810,  aan  wal  gestapt.  Zijn  natuurlijke  aanleg  en  groote 
werkzaamheid  waren  den  meester  in  't  oog  gevallen,  en,  toen 
deze  hem  de  gewichtige  betrekking  toevertrouwde,  gaf  hij  't 
bew^s  van  een  juisten  blik.  Een  vijftigjarige  ondervinding 
dwingt  tot  de  volle  erkentenis,  dat  v.  d.  Bosch,  door  de  verheffing 
van  Teijsmann,  den  roem  van  Buitenzorg's  tuin  heeft  voorbereid. 
Met  weergaloozen  ijver  en  een  onverstoorbare  inspanning 
greep  Teijsmann  alle  beschikbare  middelen  tot  zijn  ontwik- 
keHng   aan.  De  leden  der  natuurkundige  commissie,  met  wie 


(  7  ) 

lii],  door  gemeenschappelijke  betrekking  tot  den  tuin,  gestadig 
in  aanraking  kwam,  werden  zijne  vrienden  en  leermeesters, 
zooals  zij  zei  ven,  in  menig  opziclit,  zich  zijne  kweekelingen 
noemen  konden. 

De  eenig  overgeblevene  van  die  oude  garde,  de  Heer  Kort- 
hals, te  Haarlem,  schreef  mij:  »Bij  myne  komst  op  Java  in 
»1831,  was  de  Heer  Teijsmann  hortulanus.  Ik  heb  met  hem, 
» wanneer  ik  te  Buitenzorg  vertoefde,  over  de  inrichting  van 
»den  tuin  gesproken,  de  aanwezige  planten  nagegaan  en  de 
» onbestemde  zooveel  mogelijk  bepaald.  Daarenboven  heb  ik 
» enkele  levende  planten  aan  den  tuin  bezorgd." 

Niet  het  minst  hebben,  in  dien  ouden  tijd,  door  hunne 
reizen  en  bijdragen,  de  verrijking  van  den  tuin  bevorderd: 
de  jonggestorven  natuurkundigen  Kuhl  en  van  Hasselt,  die, 
gedurende  hun  leven  door  gemeenschap  van  studiën  en  reizen 
en  door  de  hartelijkste  vriendschap  saam  verbonden,  ook  op 
dezelfde  plek,  op  de  tot  het  park  behoorende  kleine  begraaf- 
plaats, ter  ruste  zijn  gelegd. 

Ook    BOIB,    PlVOT,    SCHWANER,    ZoLLINGER,  JuNGHHUN   en  ZOO- 

vele  anderen,  hebben  zich,  met  betrekking  tot  den  tuin,  ver- 
dienstelijk gemaakt  door  hunne  reizen  in  den  Archipel,  maar, 
van  het  jaar  1831  tot  het  jaar  1868,  was  en  bleef  Teijsmann 
de  ziel  der  gansche  inrichting.  De  natuur  had  dezen  merkwaar- 
digen  landgenoot  inderdaad  de  gelukkige  geestesgaven  geschon- 
ken, die  hem  met  haar,  door  eigen  vlijt  en  inspanning,  zoo 
in-gemeenzaam  maakten.  Voet  voor  voet  veroverde  Teijsmann 
op  de  plantenwereld  de  rijke  kennis,  die  hem,  in  de  schatting 
der  beroemdste  botanisten,  tot  een  der  bekwaamste  en  ver- 
dienstelijkste   mannen   op  kruidkundig  gebied  gevormd  heeft. 

Intusschen,  hoe  grootsch  en  loyaal  het  doel  der  stichting 
van  den  plantentuin  te  Buitenzorg  ook  mocht  zijn  geweest, 
de  wijze  waarop  het  beheer  tot  1868  geregeld  bleef,  kon 
aan  de  strengere  eischen  der  zuivere  wetenschap  niet  voldoen, 

In  1837  werd  Dr.  J.  K.  Hasskarl  —  dezelfde  die  in  1852 
door   het    Nederlandsch    opperbestuur    belast    werd  met  eene 


(  8  ) 

zending  naar  Zuid- Amerika,  ter  overbrenging  naar  Java  van 
de  kinaplant  —  als  assistent-hortulanus,  en  meer  iu  het  by- 
zonder  als  botanist,  aan  den  tuin  te  Buitenzorg  verbonden. 

ïïooren   wij    van   dezen   nog  levenden  getuige,  hoe  de  toe- 
stand bij  zijn  optreden 'was. 

»Toen  ik  (zoo  schrijft  de  Heer  H.  mij)  in  1837  de  weten- 
»  schappelijke  leiding  van  dien  tuin,  als  assistent  van  Teijsmann, 
» aanvaardde,  was  de  tuin  niet  veel  meer  dan  een  fraai  park, 
» waarin  een  moezerg  en  wijngaard  afgesloten  waren.  Men 
»vond  er  een  menigte  planten,  waarvan  ook  de  namen  waren 
» opgeteekend.  Van  deze  bleken  velen  echter  onjuist,  en  van 
»eene  wetenschappelijke  rangschikking  was  allerminst  sprake." 
»Het  kostte  mij  in  den  aanvang  geen  geringe  moeite,  den 
»Heer  Teijsmann  te  overtuigen,  dat  men  door  zulk  eene  orde 
» geen  botanischen  tuin  creëert,  maar  toen  Teijsmann  de  waar- 
»heid  hiervan  had  ingezien  en  erkend,  was  niemand  ijveriger 
»en  krachtiger  werkzaam  dan  hij-zelf,  om  mij  in  de  bevor- 
» dering  van  een  nieuwe  richting  te  steunen." 

»Een  menigte  boomen  moesten  verwijderd  of  verplaatst 
» worden  om  de  familie-groepen  bijeen  te  brengen.  Zoo  ont- 
» stonden  de  heerlijke  partijen  van  palmen,  paudaneeën,  lau- 
»rineeën  en  euphorbiaceeëu,  enz.,  die  ik  bij  mijn  tweede  komst 
»op  Java,  in  1854,  met  zooveel  genoegen  weder  aanschouwde." 
Hasskarl  bleef  van  1837  — 1843  aan  den  hortus  werkzaam 
en  deed,  in  de  tweede  helft  van  dat  tijdvak,  onderscheiden 
reizen  tot  inzameling  van  nieuwe  plantensoorten.  Zijn  weten- 
schappelijke zin  en  roeping  kwamen  echter  gestadig  in  bot- 
sing met  het  administratief  beheer,  dat  bij  den  intendant  der 
gouvernements-hotels  berustte,  en  in  1843  noopte  ziekte  hem 
tot  den  terugkeer  naar  Europa. 

Hier  beklaagde  hij  zich  bij  den  Minister  van  Koloniën  over 
het  ondoelmatig  beheer  van  den  plantentuin  te  Buitenzorg,  en 
wist  hy  den  Heer  Baud  te  overtuigen,  dat  men,  op  den  inge- 
slagen weg,  de  vorming  van  een  wetenschappelyke  instelling 
niet  zou  bereiken.  De  tuin  behoorde  onafhankelijk  te  zijn  van 
de  directie  der  gouvernements-hotels  en  zelfstandig  te  kunnen 


( ^ ) 

bescliikken  over  ruimer  fondsen  tot  aankoop  van  boeken  en 
instrumenten. 

Vertrouwend  op  den  zedelijken  steun  van  het  opperbestuur 
en  de  toegezegde  middelen,  keerde  Hasskael  in  1846  naar 
Java  terug.  Hier  was  iutusschen  de  oud  Gouverneur-Generaal 
Merkus  overleden  en  vervangen  door  den  Heer  Rochussen. 
Toen  Hasskarl  zijne  grieven  en  begeerten  openbaarde,  zoo- 
wel als  zijn  in  Nederland  gevoede  hoop  en  verwachtingen, 
werden  al  dadelijk  weder,  krachtens  de  wetten  der  nog  heer- 
schende  hiërarchie,  de  adviezen  van  den  Intendant  der  gou- 
vernements-hotels  ingewonnen  en  zijne  illusiën  deerlijk  teleur- 
gesteld. Nu  achtte  hy  zich  niet  op  zijn  plaats,  verzocht  en 
verkreeg  een  eervol  ontslag,  en  zóó  bleef  Teijsmann  wederom 
alleen  staan. 

Deze  was  er  de  man  niet  naar,  zich  van  zijnen  weg  te 
laten  afbrengen,  of  wel,  zich  door  vormen  en  ongevraagde 
bemoeienis  van  anderen,  te  laten  ontstemmen  of  ontmoedigen. 
Den  tuin  beschouwde  hij  als  zijn  tuin;  wat  daar  buiten  om- 
ging deerde  hem  niet.  Persoonlijke  aspiratiën  waren  en  bleven 
hem  vreemd;  gausch  één  met  den  tuin,  ging  deze  hem  in  't 
maatschappelijk  en  ambtelijk  leven  boven  alles  en  streefde  hij 
slechts   onverdroten    naar    al  hetgeen  den  tuin  verrijken  kon. 

Bezield  door  zulk  een  geest,  moest  Teijsmann's  positie  wel 
sterk  worden.  Met  zijn  nederige  en  eenvoudige,  maar  krach- 
tige persoonlijkheid,  wist  hij,  waar  het  te  pas  kwam,  den 
tuin  te  verdedigen  en  mocht  het  hem  gelukken,  dieus  tegen- 
woordige uitgestrektheid  allengskens  te  veroveren  op  het  park 
van  het  paleis,  op  de  aangrenzende  kampong  en  de  rivier. 
Zouder  schroom,  zonder  aanzien  des  persoons  —  de  hoogst- 
'geplaatsten  moesten  het  ondervinden  —  verrichtte  Teijsmann 
wat  hij  zijn  plicht  rekende  en  was  hij  zelf  de  eerste,  die, 
toen  de  tijd  daarvoor  gerijpt  bleek,  de  tegenwoordige  orga- 
nisatie in  een  meer  wetenschappelijken  zin  uitlokte. 

Deze  hervorming  is  het  werk  geweest  van  onzen  voortref- 
felijken  Miquel,  van  wiens  sympathie  eu  samenwerking  Teijs- 
MANN  reeds  sinds  vele  jaren  verzekerd  was.    Deze  had  om  zoo 


(  10  ) 

te  zeggen  de  stoifelijke  volmaking  van  den  plantentuin  be- 
werkt, gene  ontving  nu  van  hem  al  die  gegevens,  welke  noo- 
dig  waren  ter  overreding  van  het  opperbestuur,  om  maatre- 
gelen te  nemen  die  geen  kosten  meer  zouden  ontzien. 

Vergelekt  men  den  eersten  catalogus  van  Buitenzorg's  tuin, 
in  1823  door  Blume  saamgesteld,  met  dien  van  1866,  door 
Teijsmann  en  diens  bekwamen  en  ijverigen  assistent  S.  Binnen- 
dijk bewerkt,  dan  verbaast  men  'zich  over  een  ontwikkeling, 
die  schier  haar  wedergade  niet  hebben  kan. 

Van  lieverlede  had  Teijsmann  met  alle  botanische  inrichtin- 
gen der  wereld,  doorloopende  relatiën  aangeknoopt.  De  ovatie, 
hem  den  2^^^  Januari  1880,  toen  h^  zijn  50jarig  verblijf  op 
Java  herdacht,  dank  zij  het  edel  initiatief  van  zijnen  jon- 
gen vriend  Scheffer,  bereid,  leverde  daarvan  het  schitterend 
bewijs. 

Planten  en  zaden  werden  voortdurend  met  alle  kruidkun- 
dige instellingen  gewisseld  en  Teijsmann  zelf  bereisde  bij  her- 
haling den  O.  I.  Archipel.  Niemand  kon  hem  overtreffen  in 
het  opsporen  en  verzamelen  van  wat  de  flora  verborgen  houdt. 

Eu,  ook  op  kuituur-,  dus  meer  rechtstreeksch  oeconomisch- 
gebied,  was  hij  krachtig  werkzaam,  en  zou  zijn  opvolger  dus 
niet  achterlijk  kunnen  blijven. 

Door  hem  werden  ingevoerd:  de  olie-palm,  de  zoete  cassave, 
nieuwe  koffie-soorten,  de  W.  I.  ananas  enz.  Yan  een  over- 
wegende beteekenis  waren  Teijsmann's  bemoeienis  met  de  teelt 
van  katoen,  kaneel,  kamfer,  getah-pertjah,  caoutchouc,  cacao, 
zijde,  cochenille  en  thee.  Hij  was  de  eerste,  die  op  Java  de 
vanille-plant  kunstmatig  bevruchtte  en  daardoor  haar  kuituur 
tot  een  bron  van  welvaart  voor  velen  maakte.  Door  hem 
werd  het  vooroordeel  opgeheven,  dat  kruidnagelen  en  muscaat- 
noten  alleen  goed  tieren  in  de  Mol  ukken.  En,  eindelijk, 
de  eerste  ware  kinaplant,  die  Java  bereikte,  werd  slechts  door 
zijne  zorgen  vruchtbaar.  Als  een  persoonlijk  feit  erken  ik 
hierby  dankbaar  dat,  toen  mij  in  Maart  1864  gelast  werd, 
het  beheer  der  jeugdige  kina-kultuur  van  Dr.  Junghuhn  over 
te  nemen,    mijn  moed  om  die,  door  de  antecedenten  en  om- 


( 11 ) 

standiglieden  zeer  verzwaarde,  taak  te  aanvaarden,  voor  een 
groot  deel  steunde  op  de  overtuiging,  dat  ik  op  Teijsmann's 
krachtigen  bijstand  zou  mogen  rekenen. 

Toen  in  1868  de  Heeren  Teijsmann  en  Scheffeb  eenige  da- 
gen met  mij  doorbrachten  in  bet  centraalgebergte  der  Prean- 
ger,  bad  laatstgenoemde,  toen  pas  in  Indië  gekomen,  scbier 
bij  elke  schrede  door  de  oorspronkelijke  bosschen,  de  ge- 
legenheid, zich  te  verwonderen  over  Teijsmann's  innige  be- 
kendheid, ook  met  de  flora  der  wildernis.  Op  dien  even  aan- 
genamen  als  leerzamen  tocht,  verklaarde  hij  mij  meer  dan 
eens:  »Met  al  mijn  voorbereiding  wanhoop  ik  er  aan,  dat  ik 
»ooit  zulk  een  oog  op  de  plantenwereld  krijgen  zal."  Geen 
boom,  heester  of  kruidachtig  gewas  kon  de  aandacht  trefi'en, 
of  Teijsmann  herkende  onmiddellijk  de  soort  en  bleek  volkomen 
vertrouwd  ook  met  het  oeconomisch  nut. 

Ruim  een  jaar  bleven  beide  genoemde  mannen  nog  recht- 
streeks samenwerken.  Bij  het  besluit  van  22  Januari  1869, 
onthief  de  Indische  regeering,  op  een  loyale  wijze,  Teijsmann 
van  zijn  directe  betrekking  tot  den  plantentuin,  en  belastte 
hem  met  het  doen  van  reizen  in  den  O.  I.  Archipel,  zoowel 
in  het  belang  van  den  tuin  als  in  dat  van  handel  en  nijver- 
heid. De  Heer  Binnendijk  werd  tot  hortulanus,  en,  eenigen 
tijd  later,  de  Heer  Wigman  tot  assistent-hortulanus  benoemd. 

Wat  Teijsmann  sedert  dien  tijd  voor  den  plantentuin  ge- 
daan heeft,  kan  blijken  uit  de  jaarverslagen  van  Scheïtee, 
die  nooit  heeft  opgehouden,  met  volle  erkentenis,  de  groote 
verdiensten  van  Teijsmann  in  het  licht  te  stellen  en,  met  diens 
krachtige  hulp  en  rijpe  ondervinding,  in  het  belang  der  groot- 
sche  instelling  te  woekeren. 

De  verslagen  van  's  Lands  plantentuin  en  de  daarbij  behoo- 
rende  inrichtingen  over  de  jaren  1868  tot  en  met  1878,  door 
de  regeering  gepubliceerd,  leveren  het  bewijs  dat  Scheffer,  op 
het  voetspoor  van  zijnen  voorganger,  zoowel  buiten  als  binnen 
den  Archipel,  de  menigvuldige  betrekkingen  aanhield  en  uit- 
breidde, die  de  botanische  instellingen,  zoomede  den  landbouw 
en  de  n:yverheid,  ten  goede  konden  komen. 


(  12  ) 

Vau  den  morgen  tot  den  avond  werd  hij  bezig  gehouden 
door  een  uitgebreide  correspondentie ;  had  hi]  nu  dezen,  dan 
genen  te  woord  te  staan,  en  onafgebroken  de  ontvangst  of  de 
expeditiën  te  controleeren  van  planten  en  zaden,  of  ook  van 
ander  materieel,  op  landbouw  en  nijverheid  in  't  algemeen, 
of  de  kruidkunde  in  't  bizonder,  betrekking  hebbende. 

Te  zwaarder  viel  die  taak,  omdat  de  aanstelling  van  een 
behoorlijk  hulppersoneel  slechts  langzaam,  en  altijd  nog  on- 
voldoende vorderde. 

Het  was  Scheffer's  roeping,  den  door  Teijsmann  verzamelden 
schat  te  ordenen  en  te  bepalen,  en  's  Lands  plantentuin  nu 
werkelijk  te  maken  tot  een  wetenschappelijke  instelHag,  tot 
nut  der  koloniën,  der  botanische  inrichtingen  in  Nederland 
en  der  wetenschap  in  het  algemeen.  Als  botanist,  was  hij 
belast  met  al  wat  tot  het  eigenlijk  wetenschappelgk  gebied  be- 
hoorde. De  tuin  stond  in  waarheid  te  worden  :  een  centraal- 
punt  voor  het  onderzoek  der  flora  en,  voor  de  regeering  en 
particulieren,  een  vraagbaak  bij  quaestiën  van  invoer,  keuze  en 
veredeling  van  kultuurplauten,  van  hare  meest  doelmatige  be- 
handeling en  toepassing,  en  van  hare  verspreiding  en  ziekten. 

Die  roeping  was  een  even  schoone  als  nuttige,  maar  tevens 
moeielijke,  niet  alleen  omdat,  zooals  ik  reeds  aanteekende,  het 
onmisbaar  hulppersoneel  ontoereikend  bleef,  maar  ook  omdat 
er  aanvankelijk  zoowel  geschikte  ruimte  als  gelegenheid  tot 
de  inrichting  van  een  behoorlijk  museum  ontbrak. 

Teijsmann  had  zich  38  jaren  lang  met  de  meest  primitieve 
middelen  moeten  behelpen.  Tegenover  zijne  woning  was  een 
planken  gebouwtje  gelegen,  dat  als  herbarium  en  museum 
dienst  deed,  maar,  door  zijn  inrichting  en  beperkte  ruimte, 
veeleer  den  indruk  van  een  rommelkamer  geven  moest.  Eerst 
in  1871  werd  het  fraaie  gebouw  van  het  mijnwezen  ter  be- 
schikking van  den  botanischen  tuin  gesteld  en  konden  hier- 
heen nu  de  rijke  verzamelingen  worden  overgebracht. 

Met  de  schifting  van  deze  kon  men  slechts  langzaam  voor- 
uitkomen, doch  niettemin  had  het  nieuw  museum  alras  een 
goed    aanzien    gewonnen.     Het    herbarium,    met    zorg    opge- 


(  13  ) 

plakt  en  in  trommels  verdeeld,  zou  nu  ook  geregeld  aan  een 
systematische  bepaling  en  rangschikking  onderworpen  kunnen 
worden, 

Intnsschen  was  Scheffer  al  dadelijk  met  zijne  »Observa- 
tiones  phytographicaé"  begonnen,  en  verschenen  van  dezen  ar- 
beid drie  deeltjes.  In  1869  gaf  hij  eene  verhandeling  in  't 
licht  over  het  geslacht  »Diplanthera";  in  1871  werd  een 
studie  »Sur  quelques  Palmiers  du  groupe  des  Arécinées"  en 
in.  1874  een  » Bijdrage  uit  het  buitenland  tot  de  kennis  der 
flora  van  den  I.  Archipel",  gepubliceerd.  Eindelijk  verscheen 
in  1876  het  eerste  deel  der  »Annales  du  jardin  botanique  de 
Buitenzorg",  welke  annalen  voortaan  geregeld  zouden  ver- 
volgd worden.  Moeielijkhedeu  van  allerlei  aard,  betreffende  de 
kostbare  plaatwerken  en,  over  't  geheel,  de  uitgave,  maar 
niet  het  minst  de  gestadig  toenemende  zorgen  en  werkzaam- 
heden van  den  schrijver,  hebben  de  verdere  uitgave  vertraagd 
van  het  zuiver  wetenschappelijk  werk,  dat  oorspronkelijk  hoofd- 
doel was,  doch  nu  in  portefeuille  is  blijven  rusten. 

In  1870  publiceerde  Scheffer  in  het  natuurkundig  tijd- 
schrift van  Nederlandsch-Indië  een  schets  van  een  paar  reizen 
in  Buitenzorg.  Bij  herhaling  verschenen  in  genoemd  periodiek, 
zoo  mede  in  het  orgaan  van  de  Nederlandsch-Indische  maat- 
schappij van  landbouw  en  nijverheid,  korte  bijdragen  van  zijne 
hand  over  de  meest  onderscheiden  onderwerpen  met  betrek- 
king tot  kultures  of  de  landhuishoudkunde.  Enkele  malen 
heeft  hij  zelfs  partij  getrokken  van  de  dagbladen,  ter  bestrij- 
ding van  dwaalbegrippen  of  vooroordeelen  op  dit  terrein. 

Als  raadsman  was  Scheffer  onvermoeid,  en  elkeen  die,  op 
welke  wijze  ook,  belangstelling  toonde  in  den  tuin  en  de 
daaraan  verbonden  inrichtingen,  kon  in  het  bizonder  op  z^ne 
sympathie  en  medewerking  rekenen. 

In  de  jaren  1868  — 1871  en  1878  nam  hij  deel  aan  de 
commissiën  die,  telkenmale  op  verzoek  van  haar  directeur,  de 
gouvernements-kiuakultuur  kwamen  opnemen.  In  1871  o.  a. 
in  vereeuiging  met  Teijsmatsin  en  Bernelot  Moens,  ter  opspo- 
ring van  de  oorzaken  en  van  den  aard  der  ziekte,  die  sedert 


(  14  ) 

1868  de  kina-plantsoenen  bedreigde;  in  1878,  om,  met  Moeïts, 
de  onderscheiden  metkoden  van  oogsten  van  kina-bast  te  be- 
studeeren. 

Yan  1868/76  was  Scheffer's  arbeid  op  zuiver  botaniscb 
gebied  derhalve  zeer  vruchtbaar.  Bij  de  beoordeeling  daarvan 
mag  niet  uit  het  oog  worden  verloren,  dat  zoowel  de  orga- 
nisatie van  het  personeel,  als  de  tuin  met  zijne  berg-af dee- 
lingen en  het  museum,  eene  radicale  hervorming  ondergingen, 
die  de  gezette  studiën  gedurig  verstoorde. 

De  bergtuin  Tjibodas  vooral  —  1290  meter  boven  zee 
tegen  de  helling  van  het  Gëdé-gebergte  gelegen  —  werd  al 
spoedig  krachtig  onder  handen  genomen  en  stelselmatig  in- 
gericht, zoowel  ten  dienste  der  botanische  wetenschap,  als  tot 
het  nemen  van  proeven  met  die  kultures,  waarvoor  Buiten- 
zorg  te  laag  gelegen  is.  Van  den  grooten  tuin  van  het  lust- 
huis  Tjipannas,  beneden  Tjibodas,  werd  door  den  Gouver- 
neur-Generaal voor  't  zelfde  doel  een  gedeelte  (Tjiseroea) 
afgestaan.  Boven  Tjibodas  zijn  voorts  nog  gelegen  de  berg- 
tuinen  Tjibeurem  (1460  meter  boven  zee)  en  Kandang-Badak 
(2370  meter),  die,  wegens  gebrek  aan  personeel  en  middelen, 
nog  niet  in  gelijke  mate  als  Tjibodas  hervormd  konden  wor- 
den. De  drie  genoemde  afdeelingen  waren  reeds  in  de  jaren 
1839/42  door  Teijsiiann  aangelegd  en  zelfs  tot  op  den  top 
van  den  Pangrangoe  (3020  meter)  had  deze  een  stuk  grond 
in  kuituur  gebracht. 

Vond  ScHEFFER  dus  ter  bearbeiding  reeds  een  overvloedig 
materieel,  waarmede  meer  dan  één  menschenleven  zich  vrucht- 
baar zou  hebben  kunnen  bezighouden,  't  was  waarlijk  geen 
tanende  ambitie  in  de  systematische  botanie,  die  er  hem  van 
lieverlede  toe  bracht,  ook  in  een  andere  richting  zijn  arbeids- 
veld nog  te  verruimen. 

Zoodra  het  hem  was  gebleken,  dat  de  landbouw  en  de  kul- 
tures in  den  O.  I.  Archipel  nog  op  zeer  extensieve  wijze  ge- 
dreven werden;  dat  men,  over  het  algemeen,  weinig  zorgen 
wijde  aan  de  keuze  en  de  veredeling  der  kultu ur-ge wassen ; 
dat   is,    in   één    woord,    geen  verband  van  beteekenis  was  op 


(  15  ) 

te  merken  tusschen  de  praktijk  en  de  wetenschap,  moest  het 
zijn  hekleren  geest  en  praktischen  zin  wel  machtig  prikkelen, 
op  de  loonende  gevolgen  van  zulk  een  verband  de  aandacht 
te  vestigen.  Tei-echt  was  hij  van  oordeel  dat  de  botanische 
tuin  met  zijn  personeel  en  inrichtingen,  ook  rechtstreeks  meer 
dienstbaar  gemaakt  zouden  kunnen  worden  aan  de  belangen 
van  landbouw  en  nijverheid. 

In  den  Heer  Mr.  H.  D.  Levyssohn  Nokman,  destijds  di- 
recteur van  het  departement  van  binnenlandsch  bestuur,  trof 
hij  een  autoriteit,  die  open  oog  en  oor  had  voor  al  wat  naar 
vooruitgang  en  ontwikkeling  streefde.  De  idee  der  stichting 
van  een  kultuurtuin  en  't  verbinden  daaraan  van  een  land- 
bou w-school,  ontwikkelde  zich  geleidelijk  en  de  regeering 
hechtte  daaraan  weldra  haar  volle  sympathie. 

In  1876  kwam  de  kultuurtuin  tot  stand,  te  Tjikeumeuh, 
nabij  Buitenzorg.  Het  kostte  geen  geringe  moeite  en  zorgen, 
het  beschikbaar  gesteld  terrein  te  bewerken,  te  verdeelen  en 
voor  onderscheiden  kultuurproeven  aan  te  leggen.  Eenvoudige 
gebouwen  voor  personeel ;  stallingen  voor  ploegvee ;  bergplaat- 
sen voor  materiaal  en  producten;  mestputten  en  wat  niet  al 
meer,  moesten  in  korten  tijd  verrijzen,  en  bij  alle  werkzaam- 
heden werd  Scheffer's  persoonlijk  toezicht  vereischt,  ten  einde 
ze  strikt  overeenkomstig  zijn  eigen  bedoelingen  te  kunnen 
doen  volbrengen. 

Intusschen  bleven  de  afgelegen  bergtuinen  zijne  geregelde 
inspectiën  vorderen;  moest  met  de  uitbreiding  en  de  rang- 
schikking van  het  museum  worden  voortgegaan  en  konden  de 
schier  onoverzienbare  betrekkingen  met  binnen-  en  buitenland- 
sche  personen  en  instellingen,  niet  worden  afgebroken.  De 
administratie  heeft  hare  strenge  eischeu  en  vormen,  waaraan 
ScHEFFER,  als  de  eenig  verantwoordelijke  persoon,  zich  niet 
onttrekken  kon. 

En,  onder  al  die  overstelpende  bedrijvigheid,  werd  nu  nog 
de  opening  der  landbouwschool  voorbereid.  Zij  had  den  l^^^ii 
November  1876  plechtig  plaats,  in  tegenwoordigheid  van 
Mr.  Levyssohn  Noemajst,  toen  als  algemeeue  secretaris  van  het 


(  16  ) 

gouvermeut  werkzaam,  van  Mr,  W.  A.  Henny,  den  elief 
van  het  betrokken  departement,  en  vele  belangstellende,  bi- 
zondere  personen. 

De  landbouwscbool  is  in  twee  afdeelingen  gesplitst.  Afdee- 
ling  A  zou  bestemd  zijn  voor  aspirant-ambtenaren  bij  het 
binnenlandsch-bestuur;  afdeeling  B  voor  jeugdige  inlanders. 
De  cursus  voor  deze  is  op  drie  jaren,  die  voor  A  op  zes  maan- 
den berekend.  Deze  werd  eerst  in  1878  geopend  en  wel  met 
18  leerlingen.  B  telde  er  toen  reeds  74  en  einde  1879  had 
hier  het  eerste  eind-examen  plaats. 

ScHEFFER  zelf  moest  een  voornaam  deel  van  het  onderwijs 
op  zich  nemen.  Uit  Nederland  was  onderwijzend  personeel 
ontboden,  maar  dit  bleef,  tot  heden  zelfs,  onvolledig.  Onnoodig 
verder,  hier  te  verklaren,  dat  de  onderwijzers  zelven  zich  nog 
hadden  voor  te  bereiden,  en  in  het  volslagen  gebrek  aan  leermid- 
delen eerst  geleidelijk  en  langzaam  zal  kunnen  worden  voorzien. 

De  tijd  is  nog  verwijderd,  dat  men  de  resultaten  der  land- 
bouwschool met  eenig  recht  zal  kunnen  beoordeelen.  Scheffeb 
stelde  zich  voor,  dat  de  jeugdige  ambtenaren  voor  het  binnen- 
landsch  bestuur  er  veel  kunnen  leeren  wat  in  't  belang  van 
land  en  volk  te  pas  te  brengen  is.  Yan  de  inlandsche  kwee- 
kelingen,  die  de  school  na  volbracht  eind-examen  verlaten  en 
zich  over  den  Archipel  verspreiden,  verwachtte  hij  veel  goeds 
tot  opheffing  van  vooroordeelen  en  wanbegrippen,  en  tot  aan- 
wijzing daarentegen  van  degelijker  beginselen  met  betrekking 
tot  landbouw  en  kultures. 

Wat  mij  betreft,  ik  ben  altijd  van  meeniug  geweest,  dat 
de  illusiën  wat  hoog  gespannen  waren  en  dat  in  ieder  geval, 
ScHEFFER,  zijn  eigen  physische  krachten  overschattend,  te  veel 
werk  en  zorgen  op  zich  nam  en  te  weinig  rekening  had  ge- 
houden met  de  ongenoegzaamheid  zijner  hulpmiddelen.  Ware 
de  Indische  regeering  dadelijk  op  alle  voorstellen  ingegaan, 
die  ScHEFFER  ontwierp,  ter  voorbereiding  van,  en  ter  voor- 
ziening in,  waarlijk  ernstige  behoeften  —  zijne  zorgen  zou- 
den nog  overweldigender  zijn  geworden,  ook  al  had  men  da- 


(  17  ) 

delijk  in  de  gelijktijdige  aanstelling  van  een  voltallig  hulpper- 
soneel kunnen  voorzien.  Zoo  b.  v.  was  het  den  voortvarenden 
man  eene  ernstige  teleurstelling,  dat  aan  de  door  hem  ge- 
stichte school  geen  cursus  toegevoegd  werd  tot  vorming  van 
inlandsche  ambtenaren  voor  het  irrigatiewezen. 

De  landbouwschool  te  Buitenzorg  verkeert  nog  in  haar 
wordings-periode,  en  geleidelijk  zal  men  hare  inrichting  ver- 
beteren en  daarmede  kunnen  uitbreiden.  Daar  was  onmisken- 
baar een  innige  behoefte  aan  zulk  een  school,  en  al  heeft  het 
aardsche  oog  van  haar  stichter  haar  luister  niet  kunnen  waar- 
nemen, het  zal  de  roem  van  Scheffer  blijven,  de  inrichting 
in  't  leven  geroepen  en  daarmede  de  grondslagen  gelegd  te 
hebben  van  een  nieuw  tijdperk  in  de  koloniale  geschiedenis  — 
van  een  toekomst  van  licht  in  de  oude  duisternis  op  land- 
huishoudelyk  gebied. 

In  den  kultuur-tuin  toefde  Scheffeu  veel  en  gaarne.  Geen 
wonder,  dat  de  man  van  grondige  wetenschap  zich  illusiën 
schiep  van  een  geleidelijke  verbetering  in  de  practische  bedrij- 
ven, waarop  zijne  bizondere  studiën  en  navorschingen  een 
krachtiger  invloed  zouden  kunnen  oefenen. 

Het  is  niet  mogelijk  in  een  zoo  kort  bestek  als  ons  hier  ge- 
gund is,  alle  proeven  op  te  sommen,  die  in  de  jaren  1876/79 
ouder  Scheffer's  leiding  in  den  kultuurtuin  genomen  zgn, 
ook  om  het  oeconomisch  nut  in  't  licht  te  stellen  van  het  ge- 
bruik van  betere  landbouw-werktuigen ;  het  rationeel  verza- 
melen en  bewaren  van  meststoffen ;  het  veredelen  van  vrucht- 
boomen  en,  in  't  algemeen,  met  betrekking  tot  de  verbetering 
van  de  kultures,   door  goede  verzorging  en  keuze  van  zaden. 

Ik  moet  mij  hier  bepalen  tot  het  feit,  dat  de  kosten  van 
den  kultuurtuin  reeds  door  zijn  eigen  opbrengst  worden  ge- 
dekt; dat  aan  Scheffee,  de  verbreiding  te  danken  is  van  de 
Albizzia's,  als  schaduwboomen ;  van  de  beste  Eucalyptus-soor- 
ten  tot  herbossching  van  de  ontwoude  bergen.  Talrijk  zijn  de 
proeven  met  de  teelt  van  vezelstoffen,  van  goede  padisoorten, 
van  andere  voedingsgewassen,  ook  voor  den  veestapel.  Maar, 
boven  alles,  schitteren  de  uitkomsten  van  het  volhardend 
Jaakboëk  1880.  ^ 


(  18  ) 

streven  naar  invoering  en  verspreiding  der  beste  variëteiten 
van  de  Liberia-koffie  :  een  pogen  dat  tot  heden,  de  rijkste 
uitkomsten  belooft. 

Onbegrensd  was  bet  arbeidsveld  dat,  door  eigen  initiatief, 
nog  steeds  werd  uitgebreid.  Schefi'er  kende  slechts  hinder- 
nissen om  ze  te  bestrijden  en  naar  overwinning  te  streven. 
Naar  't  goede  was  steeds  zijn  oog  gericht  en  dat  te  bereiken 
was  zijn  eenig  doel,  waaraan  hij  in  waarheid  zijn  gezondheid 
offerde.  In  de  laatste  jaren  klaagde  hij,  bij  herhaling,  over 
zware  hoofdpijn.  Geen  wonder!  Het  baatte  niet  dat  betrek- 
kingen en  vrienden  hem  tot  matiging  aanspoorden.  Hy  zelf 
was  overtuigd  dat  't  zoo  niet  voortgaan  kon,  dat  z^n  krachten 
zijn  ijver  niet  evenaarden,  maar,  voortlevende  in  de  illusie 
dat  beperking  van  bemoeienis  hem  gegund  zou  worden,  zoodra 
zgne  stichtingen  naar  behooren  zouden  zijn  gevestigd,  ver- 
flauwde hij  niet  in  't  moedig  torschen  der  lasten,  die  hij  zich, 
meerendeels  vrijwillig,  in  't  algemeen  belang  had  opgelegd. 

Voor  de  waarheid  dezer  beoordeeling  getuigt  hetgeen  hij 
mij  kort  vóór  zijn  overlijden  schreef. 

»Ik  ben  met  hard  werken  hier  te  vroeg  begonnen  en  moest 
» daarom  ook  eerder  kunnen  eindigen,  't  Zou  mij  een  goed 
»deel  van  mijn  inkomen  waard  zijn,  als  ik  een  bekwaam 
»chef  voor  landbouwschool  en  cultuurtuin  wist  en  de  regee- 
»ring  dien  persoon  dan  aanstellen  wilde.  Doch, 't  is  moeielijk. 
» Beide  zijn  zoo  geheel  mijn  kinderen,  dat  ik  ze  noode  afsta, 
» vooral  nu  z(i  beide  zoo  goed  gaan.  Bij  't  op  touw  zetten 
»der  zaken,  heb  ik  altijd  er  op  gerekend,  en  dit  ook  officieel 
» bericht,  dat,  als  ze  eenmaal  op  gang  waren,  een  ander  dat 
»deel  van  mijn  taak  moest  overnemen.  Dan  had  ik  nog  eenige 
»jaren  aan  de  botanische  inrichting  uitsluitend  kunnen  wer- 
sken'^en  ook  deze,  naar  mijne  inzichten,  in  een  uitstekenden 
>  toestand  achterlaten. 

»Ge  praat  over  temperen  van  ambitie,  als  een  vos  die  de 
» passie  preekt.  Kan  een  paard,  waar  de  dressuur  eenmaal  in- 
» zit,  het  tegengaan  om  mee  te  doen  als  het  de  trompet  hoort 
»en  worden   onze   ooren  niet  langzamerhand  gevoeliger  voor 


(  19  ) 

»elk  trompet-geluid?  Zou  dus  een  vermindering  en  inkrim- 
»ping  van  bezigheden  ten  slotte  niet  blyken  alleen  een  ver- 
»andering  van  bezigheden  te  zijn?" 

De  geschiedenis  heeft  geen  waarde  zoo  wij  haar  beteekenis 
niet  doorgronden  en  ons  daarnaar  niet  gedragen.  Scheffer's 
leven  is  rijk  aan  lessen;  voor  de  regeering  zoowel  als  voor 
privaat-personen. 

Door  bekwaamheid  en  ijver  werd  Scheiter  tot  handelen 
gedreven  en  de  regeering  trok  er  partij  van.  Maar  de  ambitie 
overschreed  de  grenzen  van  een  menschelijk  vermogen  en  de 
natuur  wreekte  zich,  tot  schade  voor  de  wetenschap  en  de 
maatschappij,  tot  een  ramp  voor  dierbare  betrekkingen. 

In  Februari  1880  werd  Scheffer  ziek.  Koortsen  verzwakten 
hem  en  tegen  het  einde  dier  maand  bleek  het  dat  hij  door  eene 
acute  leverontsteking  was  aangedaan.  Van  een  verblijf  in  de 
hoogere,  koele  bergstreken  hoopte  men  nog  eenig  heil.  De  zieke 
reisde  daarom,  met  zijne  echtgenoot  en  zijn  oudste,  achtjarig 
dochtertje  (in  Juli  1870  huwde  Scheffer  met  mejuffrouw 
M.  Michielsen,  die  hem  zes  kinderen,  alle  meisjes,  schonk, 
waarvan  het  jongste,  in  het  laatste  jaar  voortdurend  sukkelde 
en  een  paar  maanden  na  den  vader  overleed)  naar  Rarahan, 
nabij  Tjibodas,  doch  bracht  het  niet  verder  dan  tot  het  daar 
in  de  buurt  gelegen  gezondheids-etablissement  Sindanglaja, 
omdat  hij  hier,  onder  't,  zoo  noodig,  gestadig  geneeskundig 
toezicht  blijven  kon. 

Na  nog  weinige  dagen  lijdens,  gaf  de  trouwe  en  hartelijk 
geliefde  echtgenoot  en  vader,  de  onvergetelijke  vriend,  de  on- 
vermoeide dienaar  van  het  land  en  de  wetenschap,  den  9"^^" 
Maart  1880  den  geest,  en  werd  zijn  stoffelijk  overschot  reeds 
den  daaropvolgenden  dag  aan  den  schoot  der  aarde  toever- 
trouwd. 

De  diep  verslagen  weduwe  plaatste  op  het  graf  een  een- 
voudig gedenkteeken  en  plantte  daaromheen  eenige  lievelings- 
planten  en  bloemen  van  den  overledene. 

2* 


{  20  ) 

Had  ScHEFFEB  te  veel  en  te  velerlei  arbeid  aanvaard,  zich 
zelven  daardoor  in  hooge  mate  overspannend,  in  het  laatste 
jaar  zijns  levens  werd  hij  daarbij  nog  liard  beproefd  en  ge- 
slagen door  de  spoedig  elkander  opvolgende  berichten  van  den 
dood  zijns  vaders  en  van  zijn  tweede  moeder. 

Zijn  vader  nog  eenmaal  te  mogen  wederzien,  dat  was  altijd 
een  zijner  dierbaarste  wenschen  gebleven.  Ik  ben  overtuigd 
dat  hij  zelden  een  gewichtig  besluit  nam,  alvorens  met  dien 
vader  ernstig  van  gedachten  te  hebben  gewisseld.  Toen  ik,  na 
mijn  terugkeer  in  Nederland,  in  't  laatst  van  1878  den  ouden 
ScHEPFEE  te  Weesp  bezocht  en  persoonlijk  leerde  kennen,  werd 
't  mij  duidelijk,  hoe  vader  en  zoon,  ook  na  jaren  lange  schei- 
ding en  op  grooten  afstand,  één  van  hart  en  één  van  zin 
konden  blijven. 

Dat  een  man  als  Rtjdolph  Scheffer,  door  zijn  studie  zoo- 
wel als  door  zijn  positie,  een  zeer  werkzaam  lid  van  vele 
wetenschappelijke  en  nuttige  instellingen  moest  zijn,  behoeft 
nauwlijks  te  worden  opgemerkt. 

De  keizerlijke  Duitsche  akademie  van  natuurkundige  weten- 
schappen nam  hem  in  1872  onder  hare  leden  op,  en  vulde 
daarmede  de  oude,  ledige  plaats  van  Reinwardt  aan. 

In  1873  gaf  de  Nederlandsche  maatschappij  ter  bevorde- 
ring van  nijverheid,  wier  museum  te  Haarlem  zoovele  bij- 
dragen van  hem  ontving,  hem  een  blijk  harer  erkentelijkheid  en 
waardeering,  door  de  aanbieding  van  het  eere-Hdmaatschap. 

De  koninklijke  akademie,  afdeeling  Natuurkunde,  benoemde 
Scheffer  in  1878  tot  haren  correspondent  in  de  Oost-Indische 
bezittingen. 

Ook  aan  andere  eerbewijzen  bleef  het  niet  ontbreken,  al 
was  Scheffer's  zelfstandige  en  onafhankelijke,  degelijke  natuur 
er  wars  van  daarop  jacht  te  maken,  wat  hem  in  zijne 
gunstige  positie  zoo  eenvoudig  en  gemakkelijk  zou  zijn  ge- 
weest. 

Z.  M.  onze  Koning  begiftigde  hem  in  1876  met  het  rid- 
derkruis der  orde  van  de  Eikenkroon,  en  een  jaar  later  ont- 


(  21  ) 

ving  hij  het  officierskruis  van  de  koninklijke  orde  van  Cam- 
bodja, wegens  zijn  onvermoeide  en  vruchtbare  pogingen  om 
eenige  gewassen  naar  Cochin-China  te  doen  overbrengen  en 
daar  te  doen  acclimateeren. 

ScHEFFER  gevoelde  zijn  waarde  en  kracht;  zijn  ernstig  ka- 
rakter en  degelijke  kennis  maakten  't  hem  onmogelijk  daar- 
mede te  pronken.  Aan  een  zeer  wetenschappelijken  zin  paarde 
hij  een  open  oog  en  oor  voor  de  praktijk.  Het  was  zijn  lust 
en  leven,  werkdadig  op  te  treden  en  zooveel  mogelyk  nuttig 
te  zijn.  Met  zijn  vriendschap  was  h^  niet  kwistig  of  licht- 
vaardig, doch  waar  hij  die  schonk  deed  hy  't  volkomen,  met 
rustig  vertrouwen  op  wederkeerige  toewijding.  Zyn  leerlingen 
leerden  hem  even  innig  eerbiedigen  en  liefhebben  als  zijn 
vrienden  hem  hoogachtten  en  waardeerden. 

Is  hg  een  voorbeeldig  trouw  zoon  geweest,  bleef  zijn  edel 
mannenhart  tot  het  einde  ook  een  kinderhart,  vol  aandoen- 
lijke piëteit  —  geen  wonder  dat  Scheffer  ook  als  echtgenoot 
en  vader,  een  schat  voor  de  zgnen  was,  een  toonbeeld  voor 
niet  weinigen. 

E/uim  twaalf  jaren  heeft  hij  gewerkt  en  gezwoegd  ten  dien- 
ste der  maatschappij.  Onsterfelijk  zal  zijn  naam  zijn  in  de 
geschiedenis  der  wetenschap  en  der  Nederlandsch  Oost-Indische 
bezittingen. 

Baarn^  Augustus  1880. 


LEVENSBERICHT 


Jh.  Mr.  J.  K.  J.  de  JONGE. 


P.    J.    V  E  T  H  *). 


Er  is  geruime  tijd  verloopen  sedert  ik  het  laatst  in  uwe 
vergaderingen  als  spreker  optrad,  en  zelfs  van  uwe  bijeen- 
komsten was  ik  in  de  laatste  jaren  een  pareus  cultor  et 
infrequens.  Wijt  dit  niet  aan  gebrek  van  belangstelling.  Met 
een  enkel  woord  moet  ik  er  de  reden  van  zeggen,  omdat  zij 
met  mijn  onderwerp  meer  samenhangt  dan  gij  wellicht  ver- 
moedt. Mijne  laatste  voordracht  in  uw  midden  was  eene  hulde 
aan  de  nagedachtenis  van  den  hoogleeraar  Rooeda;  thans 
geldt  het  een  ander  hooggeacht  lid  van  dit  wetenschappelijk 
lichaam,  een  man  met  wien  ik  door  nauwe  vriendschapsban- 
den verbonden  was.  Voor  de  Akademie  is  hij  niet  zooveel 
geweest,  heeft  hy  niet  zooveel  gedaan,  als  men  van  hem 
had  kunnen  verwachten.  Ook  bij  hem  was  dit  geen  gebrek 
van  belangstelling.  Het  had  bij  hem  dezelfde  reden  als  bij 
my.  Wg  waren  beide  in  den  dienst  getreden  eener  weten- 
schap, die  nog  voor  weinige  jaren  bij  ons  zeer  achterlijk  was, 
die,  met  ééne  uitzondering,  nog  geene  plaats  heeft  verkregen 
onder  de  takken  van  hooger  onderwas,  die  ook  in  de  regle- 


'^)  Voorgedragen  in  de  Aideeling  Letterkunde,  11  October  1880. 


(  23  ) 

menten  van  deze  Akademie  nog  geene  erkenning  van  hare 
zelfstandigheid  heeft  gevonden;  —  eene  wetenschap  die  uit 
haren  aard  de  geheele  toewijding  harer  dienaren  vereischt,  dan 
vooral  wanneer  men  zich  niet  tot  het  nagaan  harer  vorde- 
ringen  in  het  studeervertrek  bepaalt,  maar  ook  een  werk- 
zaam aandeel  neemt,  zooals  de  Jonge  en  ik  beide  er  toe 
geroepen  werden,  in  de  pogingen  die  tot  verbreiding  van 
haar  veld  van  onderzoek  worden  aangewend.  Ik  meen  de 
Aardrijkskunde. 

Er  bestaan  thans  ongeveer  60  geographische  genootschap- 
pen, wier  gezamenlijk  aantal  leden  wij  op  omstreeks  50,000 
mogen    schatten.    Wij    hebben    ze  inzonderheid  in  de  laatste 
jaren    alom    in    Europa    en    Amerika,  enkele  zelfs  in  Afrika 
en  Azië  zien  stichten.  Het  Nederlandsch  Aardrijkskundig  Ge- 
nootschap, ofschoon  pas  zeven  jaren  oud   —  het  werd  opge- 
richt 3  Juni  1873  —   is  op  verre  na  het  jongste  niet.  Bel- 
gië, Denemarken,  Spanje,  Portugal,  Roemenië,  Algerië,  Canada, 
Peru,    Ned.    Indië  zijn  na  ons  in  het  strijdperk  getreden,  en 
naast    de    sedert    lang    bekende  en  beroemde  genootschappen 
van  Parijs,  Berlijn  en  Genève  zijn  in  Frankrijk,  Duitschland 
en  Zwitserland,  ook  in  den  laatsten   tijd,  onderscheidene  an- 
dere verrezen  in  de  voornaamste  middelpunten  van  handel  en 
verkeer.    Men    kan    dus    nagaan    dat  wel  aan  eene  algemeen 
gevoelde    behoefte    werd    voldaan,    toen  zich  in  1873  eenige 
mannen  vereenigden  om  in  Amsterdam  een  geographisch  ge- 
nootschap   te    stichten.    Groot    was    de   byval  en  de  belang- 
stelling die  van  alle  zijden  ondervonden  werd.  Na  een  zeven- 
jarig   bestaan    telt  het  Genootschap,  behalve  zijne  honoraire 
leden    en    correspondenten,    ruim  900  contribueerende  leden ; 
het  heeft  vier  deelen  in  quarto  mèt  verhandelingen,  berichten 
en  omstreeks  60  kaarten,  en  nog  15  bundels  bij  bladen,  even- 
eens   met   tal    van    kaarten,  in  het  licht  gegeven;  het  heeft 
eene  expeditie  naar  de  weinig  of  nog  in  het  geheel  niet  be- 
kende gedeelten  van  Midden-Sumatra  uitgezonden  en  geleid,  en 
houdt  zich  bezig  met  de  uitgave  van  een  groot  geïllustreerd 
werk,  om  de  resultaten  daarvan  wereldkundig  te  maken ;  het  heeft 


(  24  ) 

de    eerste   impulsie  gegeven  tot  de  tochten  naar  de  Noorde- 
lijke Ijszee,    die  later,  onder  de  leiding  van  een  afzonderlijk 
comité,    zoozeer    tot  handhaving  van  Nederlands    eer  hebben 
bijgedragen;  het  heeft  31  algemeene  vergaderingen  gehouden, 
waarin    door   Nederlandsche    en  vreemde  reizigers  en  beoefe- 
naars   der    geographie    een    aantal  hoogst  belangrijke  onder- 
werpen behandeld  zijn ;  het  heeft   eene  geographische  biblio- 
theek gesticht,  die,  inzonderheid  wat  de  kaarten  betreft,  reeds 
nu  niet  van  beteekenis  ontbloot  is ;  het  heeft  aan  reizigers  en 
onderzoekers  menigen  nuttigen  wenk  gegeven  en  de  belangen 
van  het  onderwijs  in  de  aardrijkskunde  bevorderd,  overal  waar 
zich  de  gelegenheid  daartoe  aanbood.  Aan  de  Jonge,  die  als 
bestuurslid,  als  spreker  in  de  openbare  vergaderingen,  bovenal 
als    penningmeester  van  het  Poolcomité  zulk  een  gewichtige 
plaats   bij    deze  werkzaamheden  vervuld  heeft,  zal  het  even- 
min als  aan  my,  die  als  voorzitter  de  bestuurs-  en  algemeene 
vergaderingen  van  het  Genootschap  had  te  leiden  en  op  den  ge- 
heelen  gang  van  zaken  het  oog  te  houden,  door  iemand  uwer 
worden  euvel  geduid,  dat  wij  in  dit  geleerde  lichaam  ons  door 
traagheid  in  het  opkomen  en  schrale  deelneming  aan  de  werk- 
zaamheden onderscheidden,  nu  wij  elders  eene    voor  de  eer  en 
den  bloei  des  Vaderlands  zoo  belangrijke  taak  te  vervullen  had- 
den. Waren  dikwijls  in  deze  vergadering  zaken  ter  sprake  ge- 
komen, als  het  voorstel  tot  onderneming  eener  internationale 
Poolexpeditie,  waarover  de  Jonge  en  Veth,  in  vereeniging  met 
de  leden  der  zuster-afdeeling  Büys  Ballot  en  van  der  Sande 
Bakhuyzen,  in  het  laatst  van  1877  verslag  uitbrachten,  men 
zou  ons  ongetwijfeld  steeds  op  onzen  post  hebben  gevonden. 
Ook    nu    nog,    steeds  met  werkzaamheden  voor  het  Aard- 
rijkskundig Genootschap  overladen  in  eene  mate,  die  wel  eens 
mijn    krachten   te    boven   gaat,    zou  ik  vermoedelijk  niet  als 
woordvoerder    in    uw    midden    verschenen  zijn,  indien  ik  mij 
niet  gedrongen  gevoelde  ook  hier  aan  de  nagedachtenis  van 
een    man,    dien    ik    zoo    hoog    vereerde  en  zoo  lief  had,  een 
woord  van  hulde  te  wijden.  Die  taak  is  mij  opgedragen  door 
uw    verlangen    en    door  den  wensch    van  de  weduwe  en  den 


(25  ) 

zoon  des  overledenen,  die  in  mij  den  meest  geschikten  per- 
soon meenden  te  zien  om  over  het  leven  en  streven  van  den 
dierbaren  echtgenoot  en  vader  te  spreken.  Indien  intieme  ken- 
nis van  den  man  en  zijn  werk,  hooge  waardeering  van  zijn 
karakter  en  van  zijn  geschriften  daartoe  genoeg  waren,  dan, 
ik  erken  het,  zou  het  wellicht  moeilijk  zijn  geweest  een  ge- 
schikter persoon  voor  het  volvoeren  dier  taak  te  vinden ; 
maar,  helaas !  er  wordt  meer  voor  gevorderd ;  zij  stelt  ook 
eischen  waaraan  ik  niet  voldoen  kan ;  —  zij  vraagt  een 
kracht  van  taal,  een  gloed  van  stijl,  die  in  staat  zgn  om  U 
volkomen  te  doen  gevoelen,  wat  het  Vaderland  in  de  Jonge 
verliest,   —  en  daarin  zal  ik  zeer  veel  te  kort  schieten. 

Misschien  zal  ik  wat  veel  van  uwe  aandacht  vergen ;  mis- 
schien zult  gij  oordeelen  dat,  de  bescheiden  rol  in  aanmerking 
genomen  die  de  Jonge  in  deze  Akademie  vervuld  heeft,  het 
hier  de  plaats  niet  was  om  zoo  uitvoerig  over  hem  te  spre- 
ken. Is  dit  zoo,  houdt  het  dan  ten  goede  aan  de  vriendschap, 
die  toch  de  behoefte  gevoelt  den  vriend  in  al  z^n  edelaar- 
digheid  en  zijn  onwaardeerbare  verdiensten  te  teekenen,  en 
bedenkt  dat  de  Jonge,  bij  alles  wat  hij  deed  en  sprak,  steeds 
de  banier  des  Vaderlands  hoog  heeft  opgeheven,  —  dezelfde 
banier  waarom  ook  de  leden  van  dit  lichaam  zich  scharen, 
wanneer  zij  met  inspanning  aller  krachten  den  bloei  der  we- 
tenschappen trachten  te  bevorderen. 

Jan  Kaeel  Jakob  de  Jonge  werd  den  IT'leu  Juni  1828  te 
's  Gravenhage  geboren.  Zijn  vader  Johannes  Cornelis  de  Jonge 
voerde  vóór  hem  het  predikaat  van  Jonkheer  en  was,  gelijk 
de  zoon,  een  edelman  niet  slechts  in  naam,  maar  ook  in  de  daad. 
Zij  stamden  uit  een  oud  Zeeuwsch  geslacht,  welks  leden  reeds 
vroeger  belangrijke  diensten  aan  Nederland  bewezen  hadden, 
en  nooit  hebben  harten  warmer  voor  Nederland  geklopt,  dan 
die  van  den  vader,  wien  zijne  uitstekende  studiën  over  de 
geschiedenis  van  zijn  geboorteland  eene  plaats  bezorgden  in  het 
Koninklijk  Nederlandsch  Instituut,  en  van  den  zoon,  die  zoo 
roemvol  in  zyn  voetstappen  trad,    en  daaraan  een  zetel  ver- 


(  26  ) 

schuldigd  was  in  deze  Akademie,  die  in  rechte  Ign  van  het 
in  1851   opgeheven  Instituut  afstamt. 

Ik  behoef  wel  niet  te  zeggen,  dat  de  Jonge  van  zijn  kun- 
digen  vader  en  zijn  waardige  moeder,  vrouwe  Henrletta  Phi- 
LiPPiNA  Jacoba  van  Keetschmar,  eene  zorgvuldige  opvoeding 
ontving.  De  groote  gaven  die  hem  de  natuur  geschonken  had, 
werden  gekweekt  en  ontwikkeld;  leer  en  voorbeeld  brachten 
de  schoone  eigenschappen  tot  wasdom  waarvan  de  kiemen  in 
zijn  gemoed  sluimerden.  Onder  de  deugden  die  zijn  vader 
onderscheidden,  was  het  vooral  een  blakende  liefde  voor  den 
geboortegrond,  die  de  voorname  drijfveer  was  van  alle  daden  van 
zijn  openbaar  leven,  van  al  zijne  studiën,  van  al  zijn  geschrif- 
ten. Wie  herinnert  zich  niet  zijn  leven  der  Evertsen,  zijn 
onderzoek  naar  den  oorsprong  der  Nederlandsche  vlag,  zijn 
Nederland  en  Venetië,  bovenal  zijn  doorwrochte  Geschiedenis 
van  het  Nederlandsche  Zeewezen  ?  Wat  wonder  dat  zijn  zoon, 
opgevoed  in  eerbied  voor  de  groote  daden  der  vaderen,  hem 
nastreefde  op  die  baan,  en  in  zijn  volgend  leven  steeds  ge- 
reed was  om  den  handschoen  voor  het  Vaderland  op  te  ne- 
men, wanneer  het  miskend  en  verguisd  werd.  Het  edel  woord 
van  een  Franschen  schrijver :  » insulter  sa  patrie,  c'est  in- 
sulter  sa  mère"  was  hun  motto.  Maar  de  vaderlandsliefde 
dezer  mannen  was  van  de  rechte  soort.  Zij  bestond  niet  in 
een  dwaze  voorliefde  voor  alles  wat  Nederlandsch  is,  in  een 
ijdel  wierook  zwaaien  voor  Nederlands  grootheid,  in  een  zie- 
kelijk voorbijzien  onzer  nationale  tekortkomingen.  Naast  de 
waardeering  van  al  wat  Nederland  groots  en  goeds  heeft, 
streefden  zij  er  naar  om  door  eigen  inspanning  den  nationa- 
len  roem  te  verhoogen,  en  in  alles  waarin  ons  volk  traag  en 
achterlijk  is,  door  opwekking  en  voorbeeld  verbetering  aan  te 
brengen.  Wij  zullen  in  het  volgend  leven  van  den  zoon  tel- 
kens de  overtuigende  bewijzen  wedervinden  van  die  welbe- 
grepen vaderlandsliefde,  die  als  het  ware  den  grondtoon  van 
zgn  karakter  uitmaakte. 

Het  bewijst  voor  de  zorg  aan  de  opvoeding  van  de  Jonge 
besteed,  ofschoon  het  minder  bevreemdend  is  in  een  bewoner 


(  27  ) 

onzer  hofstad,  die  zich  steeds  door  zekere  voorkeur  voor  alles 
wat  Fransch  is,  heeft  onderscheiden,  dat  hij  de  Fransche  taal 
sprak  en  schreef  met  eene  zuiverheid  en  vaardigheid,  die  zel- 
den hij  een  vreemdeling  hare  wedergade  vinden.  Maar  er  is 
eene  andere  gave  die  hem  onderscheidde,  en  waaraan  vrij 
wat  grooter  waarde  mag  worden  toegekend.  Zijn  vader  was 
ook  een  vriend  en  vereerder  der  kunst.  Niet  slechts  als 
geschiedvorscher  was  hij  een  vlijtig  beoefenaar  der  numisma- 
tiek; hij  zag  in  de  werken  onzer  voortreffelijke  stempelsng- 
ders  van  vroeger  dagen  ook  de  kunst  niet  voorbij,  die  zich 
zoowel  in  de  vinding  als  in  de  uitvoering  van  schoone  ge- 
denkpenningen en  muntstukken  openbaart.  Doch  het  Ko- 
ninklijk Penningkabinet,  waarover  hij  in  1816  tot  Directeur 
was  aangesteld,  gaf  hem  niet  slechts  gelegenheid  om  de 
numismatiek  met  een  kunstenaars  oog  te  beoefenen,  het  be- 
vatte ook  eene  schoone  verzameling  van  gesneden  steenen, 
thans,  helaas!  zoo  verwaarloosd  en  vergeten,  dat  zelfs  haar 
bestaan  aan  weinigen  bekend  is,  maar  voortreffelijk  genoeg 
om  voor  haren  stichter,  Koning  Willem  I,  en  haren  rang- 
schikker  en  beschryver,  den  heer  de  Jonge,  een  warme  hulde 
te  ontlokken  aan  de  pen  van  den  grijzen  Göthe,  toen  de 
» Notice  sur  Ie  cabinet  des  médailles  et  des  pierres  gravées  de 
S.  M.  Ie  Roi  des  Pays-Bas",  door  laatstgemelden  samenge- 
steld, in  1823  in  het  licht  verscheen*).  Die  Notice,  in  1824 
aangevuld  door  een  »  premier  supplément",  werd  later  gevolgd 
door  een  werk  dat  van  den  kunstzin  van  de  Jonge's  vader 
een  nog  schooner  getuigenis  gaf.  Om  de  cameeën  en  intaglio 's 
van  het  koninklijk  kabinet  nog  beter  in  hare  waarde  voor 
den  kunstvriend  in  het  licht  te  stellen,  had  de  Directeur, 
onder  zijn  opzicht,  van  deze  schoone  verzameling  afgietsels  in 
gips,  ten  getale  van  1355,  laten  vervaardigen,  die  hem  aan- 
leiding geven  om  zyn  »Catalogue  d'empreintes  du  Cabinet  de 
pierres  gravées  de  S.  M.  Ie  Roi  des  Pays-Bas"  in  het  licht  te 


*)  Zie    Göthe's  werken,  in  de  uitgave   van   Hempel,  DL  XXVIII, 
bl.  447. 


•(  28  ) 

geven,  in  welken  Catalogus  de  voorwerpen  gerangschikt  zgn 
op  eene  wijze  die  van  zijne  iiitgebreide  kennis  en  warme 
kunstliefde  de  schoonste  getuigenis  geeft.  Zoo  toonde  de 
Jonge  de  vader  hoezeer  de  gedachte  hem  bezielde,  uitgedrukt 
in  het  schoone  woord  van  Heeren  dat  hij  als  motto  vóór 
zijne  Notice  geplaatst  had:  »Die  Werke  der  Kunst  gehören 
nicht  Einzelnen,  sie  gehören  der  gebildeten  Menschheit  an." 

Onder  de  leiding  van  zulk  een  vader  werd  de  zoon  van 
zijne  jeugd  af  aan  niet  slechts  eene  hartstochtelijk  minnaar, 
maar,  geholpen  door  een  uitstekenden  aanleg,  ook  een  ge- 
lukkig beoefenaar  der  kunst.  Meesterlijk  wist  hij  zich  uit 
te  drukken  met  teekenstift,  penseel  en  etsnaald,  en  schoon 
van  zijne  kunstproducten,  voor  zoo  ver  mij  bekend  is,  alleen 
de  door  hem  geteekende  plaat  der  in  1850  door  de  Leid- 
scLe  studenten  gehouden  gemaskerde  voorstelling  van  den 
intocht  van  Prins  Feedeeik  Hendeik  in  's  Hertogenbosch  het 
licht  heeft  gezien,  mag  menige  verzamelaar  trotsch  zijn  op 
de  teekeningen  en  schetsen  in  waterverw  en  houtskool  en 
de  proeven  van  etskunst  van  de  Jonge's  hand,  die  zijne  por- 
tefeuille versieren.  Men  behoefde  trouwens  slechts  de  Jonge's 
woning  te  betreden,  of  een  oog  te  werpen  in  zijne  met  de 
schoonste  geïllustreerde  werken  over  kunst  en  kunstgeschie- 
denis prijkende  bibliotheek,  om  overtuigd  te  zijn  dat  men 
te  doen  had  met  een  man  van  fijnen  smaak  en  geoefen- 
den  kunstzin,  —  eigenschappen,  die  h^  in  de  laatste  jaren 
zijns  levens  ook  openlijk  als  Directeur  en  geheele  herschep- 
per van  het  Koninklijk  Kabinet  van  Schilderijen  in  het 
Mauritshuis  op  de  schitterendste  wijze  heeft  aan  den  dag 
gelegd. 

Als  wethouder  van  de  hofstad  had  de  Jonge's  vader  een 
belangrijk  aandeel  gehad  in  de  herschepping  der  Haagsche 
latijnsche  school  tot  een  gymnasium,  waarin  naast  de  studie 
der  oude  letteren  ook  die  der  moderne  literatuur  niet  ver- 
smaad werd,  en  van  deze  vooral  door  z^ne  bemoeiingen  her- 
vormde inrichting  was  z^n  zoon  Jan  een  der  eerste  en  beste 
leerlingen.     Vandaar    tot    het    hooger    onderwijs    bevorderd, 


(  29  ) 

werd    hij    op    den  liften  September    1847  als  student  bij  de 
Rechtsgeleerde  Faculteit  te  Leiden  ingeschreven. 

Indien  destijds  reeds  de  scheiding  tussahen  rechts-  en 
staatswetenschappen  bestaan  had,  die  door  de  tegenwoordige 
wet  op  het  Hooger  Onderwijs  is  ingevoerd,  zou  de  Jonge 
ongetwijfeld  den  cursus  gevolgd  hebben  die  voor  het  docto- 
raat in  laatstgenoemde  is  verordend.  Er  is  niets  dat  ons 
recht  geeft  tot  de  meening,  dat  hij  begeerde  in  de  rechts- 
praktijk op  te  treden;  alles  dringt  ons  om  aan  te  nemen, 
dat  hij  wenschte  zijns  vaders  voorbeeld  te  volgen,  en  aan  de 
waarneming  van  eenig  ambt,  waarin  hij  de  middelen  tot 
levensonderhoud  kon  vinden,  de  studie  der  vaderlandsche  ge- 
schiedenis te  paren.  Zijn  vader  was  in  1831  Rijksarchivaris 
geworden ;  ik  geloof  dat  het  voor  den  zoon  reeds  vroeg  het 
ideaal  van  zijn  volgend  leven  geworden  is,  ook  in  dat  op- 
zicht in  de  voetstappen  zijns  vaders  te  treden.  Te  Leiden 
was  hij  een  bij  uitnemendheid  populair  student ;  hij  dronk 
er  met  volle,  maar  nooit  met  onmatige  teugen,  de  vreugden 
van  het  onbezorgde  akademieleven ;  ieder  die  met  hem  in 
aanraking  kwam,  behield  de  aangenaamste  herinnering  van 
zijne  minzaamheid,  zijne  opgewektheid,  zijne  echte  humani- 
teit ;  maar  aan  niemand  gaf  hij  den  indruk  van  een  blokker, 
of  ook  maar  van  een  ijverig  werker.  Er  waren  echter  som- 
mige lessen  die  hem  aantrokken.  De  colleges  van  Vissering 
behaagden  hem,  niet  alleen  omdat  daar  zaken  behandeld 
werden  die  hem  meer  bijzonder  belang  inboezemden,  maar 
omdat  hij  gevoelde  hoe  die  hoogleeraar  zich,  ook  bij  de  be- 
handeling der  dorste  onderwerpen,  onderscheidde  door  eene 
elegantie  en  fijnheid,  die  misschien  aan  de  massa  zijner  leer- 
lingen ontgingen.  Van  de  commissie  voor  de  maskerade  was 
hij  natuurlijk  de  ziel ;  want  zoowel  het  aan  de  vaderlandsche 
geschiedenis  ontleende  onderwerp,  dat  daarvoor  gekozen  was, 
als  de  gelegenheid  om  bij  het  ontwerpen  van  het  plan,  de 
keuze  der  costumes  en  het  teekenen  der  herinneringsplaat  zijn 
kunstsmaak  en  kunsttalent  aan  den  dag  te  leggen,  gaven  voor 
hem  aan  die    maskerade-studie  eene  hoogere    beteekenis.    De 


(  30  ) 

kostelijke  tijd  die  in  de  jaren  waarin  de  wel  wat  dikwijls 
terugkeerende  maskeraden  plaats  hebben,  aan  de  lange  en 
omslachtige  voorbereiding  gegeven  wordt,  ontlokt  wel  eens 
een  zucht  aan  een  voor  zijn  vak  y verenden  professor;  maai 
voor  DE  Jonge  was  die  tijd  niet  verloren,  hij  bleef  daarbij 
in  zijn  vak.  De  vraag  is  echter  in  hoeverre  dat  erkend  en 
gewaardeerd  werd.  Zeker  is  het,  dat,  toen  hij  bij  zijne  pro- 
motie op  den  29^^^^  April  1852  met  een  doorwrocht  proef- 
schrift optrad,  getiteld:  » Geschiedenis  van  de  diplomatie  ge- 
durende den  Oostenrijkschen  successieoorlog  en  het  congres 
van  Aken  (1740 — 1748)",  ieder  verbaasd  was  over  de  gron- 
dige historische  studiën,  waarvan  elke  bladzijde  getuigde, 
en  die  men  van  den  levenslustigen  student  niet  had  gewacht:^ 
Het  proefschrift  was,  in  veel  hooger  mate  dan  men  van 
zulke  eerste  studievruchten  vorderen  mag,  eene  werkelijke 
aanwinst  voor  de  historische  wetenschap ;  want  het  was  met 
lust  en  liefde  bewerkt,  en  een  samenloop  van  gelukkige  om- 
standigheden had  voor  den  schrijver  de  beste  bronnen  geo- 
pend. De  betrekking  van  Rijksarchivaris  door  zijn  vader 
bekleed,  had  de  Rijksarchieven  voor  hem  opengesteld,  en  de 
Koning  had,  op  verzoek  zijns  vaders,  hem  de  zeldzame  en 
eervolle  onderscheiding  bewezen  van  hem  inzage  van  het 
Huis- Archief  van  het  geslacht  Oranje  Nassau,  te  verleenen. 
Ook  de  papieren  van  den  Raadpensionaris  van  der  Heim 
waren  voor  hem  toegankelijk  geweest  door  de  welwillendheid 
zijner  nakomelingen,  en  waar  hij  hulp  en  raad  noodig  had, 
had  natuurlijk  zyn  vader  hem  ter  zijde  gestaan. 

Den  2*^6°  December  van  hetzelfde  jaar  waarin  hij  den 
doctorstitel  had  verworven,  werd  de  Jonge  beëedigd  als  ad- 
vokaat  bij  den  Hoogen  Raad.  Den  dag  te  voren  had  hij, 
blijkens  de  dagteekening,  de  laatste  hand  gelegd  aan  een 
klein,  maar  merkwaardig  geschrift,  dat  nog  vóór  het  einde 
des  jaars  het  licht  zag,  getiteld:  » Examen  d'une  notice  et 
de  souvenirs  biographiques  du  Comte  van  der  Duyn  et  du 
Baron  de  Capellen,  publiés  par  Ie  baron  C.  F.  Sirtema  de 
Grovestins".    Ofschoon  het  werk  van  den  heer  de  Grovestins 


(  31  ) 

slechts  in  een  klein  aantal  exemplaren,  ten  behoeve  der  vrien- 
den van  den  baron  van  der  Duyn,  gedrukt  vs^as,  had  het 
groote  sensatie  verwekt  door  de  heftigheid  waarmede  het 
karakter  en  de  regeering  van  Koning  Willem  I  waren  aange- 
vallen, en  de  schromelijke  overdi-ijving  waarmede  de  zwak- 
heden van  het  nationaal  karakter  der  Nederlanders  waren 
ten  toon  gesteld.  Het  eerlijk  en  van  vaderlandsliefde  bla- 
kend gemoed  van  de  Jonge,  die  in  den  kring  waarin  hij 
verkeerde,  veel  over  dat  boek  hoorde  spreken,  was  diep  ge- 
schokt en  verontwaardigd  over  »resprit  de  dénigrement  en- 
vers  la  personne  de  Guillaume  I^^""  et  la  nation  HoUandaise", 
waarin  dat  gansche  boek  geschreven  was.  Zonder  de  maatr 
regelen  des  Konings  ter  zake  van  den  Belgischen  opstand 
goed  te  keuren,  schreef  hij  een  warm  pleidooi  voor  het  ka- 
rakter en  de  goede  bedoelingen  van  den  vorst  en  handhaafde 
h^'  de  eer  zijner  verguisde  trouwe  onderdanen  op  eene  wijze, 
die  goed    moest  doen    aan  ieder  weldenkend  gemoed. 

Niet  lang  daarna  had  eene  gebeurtenis  plaats,  die  van 
beslissenden  invloed  was  op  zijn  leven  en  hem  voor  altijd  van 
de  rechtspraktijk  vervreemdde.  De  Minister  Thorbecke  had 
zijne  bijzondere  aandacht  gewijd  aan  den  verwaarloosden  staat 
waarin  in  sommige  opzichten  het  Archiefwezen  in  ons  va- 
derland verkeerde,  en  in  1851  den  Heer  Bakhuyzen  van  den 
Brink  tot  tydelijk  ambtenaar  bij  het  Rijksarchief  benoemd, 
met  den  bepaalden  last  om  een  bij  de  Regeering  ingediend 
» Overzicht  van  het  Archiefwezen  in  Nederland",  alvorens 
het  ter  perse  gelegd  werd,  met  een  nauwkeurige  beschrijving 
van  het  Rijksarchief  en  andere  ontbrekende  bijzonderheden 
aan  te  vullen.  Daar  de  Minister  tevens  eene  hervorming  van 
het  Rijksarchief  beoogde,  waardoor  het  meer  het  middelpunt 
werd  van  het  gansche  Archiefwezen  in  ons  land,  werd,  be- 
halve den  Heer  Bakhuyzen  van  den  Brink,  ook  nog  de  Heer 
L.  P.  C.  VAN  den  Bergh  aan  die  instelling  verbonden,  en 
onder  de  leiding  van  den  Hoofdarchivaris  werd  nu  door  deze 
wakkere  ambtenaren  aan  de  beschryving,  herschepping  en 
verplaatsing    van    het   Archief  ijverig  de  hand  geslagen.    De 


(  32  ) 

Archivaris,  die  op  öOjarigen  leeftijd  nog  eene  krachtige  ge- 
zondheid scheen  te  genieten,  werd  den  12clen  Juni  1853 
plotseling  door  een  beroerte  weggerukt.  De  Heer  Bakhuyzen 
VAN  DEN  Brink  kwam  nu  aan  het  hoofd  van  het  Archief, 
en  de  daardoor  ontstane  vacature  werd  in  1854  door  de  be- 
noeming van  den  zoon  des  overledenen  tot  tijdelijk  ambte- 
naar bij  het  Archief  aangevuld. 

Gelukkiger  keuze  kon  niet  gedaan  zijn.  Van  nu  af  wijdde 
DE  Jonge  zich  met  ijzeren  volharding  aan  den  nieuwen  werk- 
kring, waarvan  het  tijdelijk  karakter  voor  een  definitief  plaats 
maakte,  toen  het  oud-koloniaal  Archief  uit  Amsterdam,  waar 
het  in  een  zeer  verwaarloosden  toestand  verkeerd  had,  naar 
het  thans  ruim  en  prachtig  gehuisveste  Rijksarchief  werd 
overgebracht,  en  de  Jonge  met  de  speciale  zorg  van  dat 
hoogstge wichtig  deel  der  verzameling  belast  werd.  Doch  nog 
vóór  deze  wijziging  plaats  vond,  had  hij  reeds  eene  schoone 
proeve  van  zijne  Archief-studiën  geleverd,  in  het  eerste,  he- 
laas! door  geen  tweede  crevolgde,  deel  van  het  recueil  »het 
Nederlandsche  Rijks-archief,  verzameling  van  onuitgegeven 
oorkonden  en  bescheiden  voor  de  geschiedenis  des  Vaderlands", 
dat  in  1857  het  licht  zag.  De  Jonge  had  zich  daarin  een 
zeer  verwaarloosd,  een  uitermate  slecht  bekend  gedeelte  onzer 
geschiedenis  aangetrokken,  de  omwentelingen  van  1787  en 
1795.  Hij  lichtte  ze  toe  door  de  uitgave  der  Mémoires  et 
correspondences  du  Baron  de  Kinckel,  onder  den  titel: 
»Documents  politiques  et  diplomatiques  inédits  sur  les  révo- 
lutions  de  1787  et  1795  dans  la  république  des  Provinces 
Unies".  Het  laatste  gedeelte,  tot  de  omwenteling  van  1795 
betrekking  hebbende,  is  niet  verschenen;  maar  de  beide 
eerste,  door  de  Jonge  met  drie  gewichtige  inleidende  hoofd- 
stukken: over  de  omwenteling  van  1787,  het  leven  van 
Baron  de  Kinckel  en  de  Restauratie  en  den  Pensionaris  van 
DE  Spiegel  voorzien,  zouden  ons  het  gemis  van  het  overige 
diep  doen  betreuren,  indien  wij  niet  door  andere,  nog  veel 
belangrijker  studiën  rijkelijk  waren  schadeloos  gesteld. 

In  de  eerste  plaats  besloot  de  Jonge  omstreeks  dezen  tijd 


(  33  ) 

tot  een  werk  van  langen  adem,  waaraan  piëteit  jegens  zijn 
voortreffelijken  vader  een  groot  aandeel  had,  maar  waardoor 
hij  tevens  aan  de  studie  der  Nederlandsche  Geschiedenis  een 
belangrijken  dienst  bewees.  Zijn  vader  had  bij  zijn  hoofd- 
werk :  de  Geschiedenis  van  het  Nederlandsche  Zeewezen,  naar- 
mate voortgezet  onderzoek  hem  daartoe  de  stof  bood,  eene 
menigte  aanteekeningen  gevoegd,  die  overwaardig  waren  tot 
verbetering  en  aanvulling  van  het  oorspronkelijke  werk  ter 
kennisse  van  het  publiek  te  worden  gebracht.  Dit  deed  de 
Jgnge  besluiten  tot  eene  tweede  uitgave  van  het  klassieke 
werk,  door  hemzelven  slechts  hier  en  daar  een  weinig  gere- 
toucheerd, maar  met  al  de  weggelaten  aanteekeningen  van 
den  overleden  schrijver  vermeerderd.  Het  werk  werd  nu  ook 
in  behagelijker  vorm  in  het  licht  gegeven,  dan  aan  de  eerste 
uitgave  in  de  jaren  1833 — 1848  was  te  beurt  gevallen,  en 
op  vele  plaatsen  verrijkt  met  de  gegraveerde  portretten  der 
zeehelden,  wier  roemrijke  daden  daarin  beschreven  waren.  De 
nieuwe  uitgave  verscheen  in  5  deelen  te  Haarlem  bij  A.  C. 
Kruseman,  1858 — 62. 

De  Geschiedenis  van  het  Nederlandsche  Zeewezen  staat  met 
die  der  Nederlandsche  Koloniën  in  het  nauwste  verband. 
De  Jonge  kon  aan  de  eerste  zijne  aandacht  niet  wijden,  zon- 
der ook  met  de  laatste  telkens  in  aanraking  te  komen.  Had 
de  roem  der  vaderen  steeds  bezielend  op  hem  gewerkt,  zyn 
vader  had  hem  het  voorbeeld  gegeven  van  bijzondere  belang- 
stelling in  hunne  grootsche  verrichtingen  ter  zee  en  tot  in 
de  afgelegenste  hoeken  van  den  aardbodem.  Maar  hoe  meer 
hij  zich  in  de  kloeke  daden  onzer  zeehelden  verdiepte,  hoe 
duidelijker  het  hem  worden  moest,  dat  de  geschiedenis  van  de 
opkomst  en  verbreiding  van  het  Nederlandsch  gezag  in  de 
landen  beoosten  de  Kaap  de  Goede  Hoop  nog  te  schrijven 
was.  De  Oost-Indische  Compagnie,  het  groote  handelslichaam 
dat,  bijna  zonder  controle  van  den  Staat,  de  heerschappij  over 
de  daar  gestichte  kantoren  en  veroverde  gewesten  had  ge- 
voerd, had,  om  den  naijver  en  de  concurrentie  van  vreemden 
zoo  min  mogelijk  op  te  wekken  en  lastige  bemoeiing  met 
Jaaeboek  1880.  3 


(  34  ) 

hare  zaken  te  verhoeden,  een  dichten  sluier  over  hare  han- 
delingen gespreid  en  de  openbaarmaking  harer  archieven 
zooveel  mogelijk  tegengegaan.  Schier  onopgemerkt  had  zy 
een  rijk  van  verbazenden  omvang  in  het  Oosten  gesticht ; 
slechts  gebrekkige  en  onvolledige  mededeelingen  waren,  haars 
ondanks,  daaromtrent  uitgelekt,  en  in  vele  gevallen  had  een 
opgesmukte  legende  de  plaats  der  ware  geschiedenis  ingeno- 
men. Wel  was  sedert  de  verovering  van  dat  r^k  door  En- 
geland de  sluier  opgeheven  en  ook  na  het  gedeeltelijk  herstel 
van  het  Nederlandsch  gezag,  de  vroegere  geheimzinnigheid 
niet  meer  mogelijk  en  wenschel^k  geacht;  maar  de  eerst 
streng  bewaakte,  later,  sedert  de  opheffing  der  Compagnie, 
schandelijk  verwaarloosde  archieven  van  dat  lichaam  waren 
nooit  wetenschappelijk  onderzocht  en  aan  de  studie  der  Ge- 
schiedenis dienstbaar  gemaakt.  Nu  was  alles  wat  er  nog  van 
dat  archief  was  overgebleven  —  en  het  bleek  veel  meer  te 
zijn  dan  men  had  durven  verwachten,  —  naar  het  Rijksar- 
chief te  'sHage  overgebracht.  De  Jonge  brandde  van  ver- 
langen om  daarmede  kennis  te  maken ;  met  volle  instemming 
liet  hij  zich  de  bewaring,  rangschikking  en  vruchtbaarmaking 
van  dien  papieren  schat  als  zijne  speciale  taak  opdragen,  en 
welhaast  rijpte  bij  hem  het  plan,  om  die  onafzienbare  menigte 
documenten  aan  eene  schifting  te  onderwerpen  en  alles  wat 
blijken  zou  voor  de  Geschiedenis  belangrijk  te  wezen  in  ge- 
regelde orde  in  het  licht  te  geven.  Van  dit  reusachtig  plan 
was  ik  —  en  ik  ben  er  trotsch  op  —  een  der  eerste  ver- 
trouwden. Ik  had  DE  Jonge  nog  nooit  ontmoet  en  kende  hem 
weinig  meer  dan  bij  naam,  toen  ik  den  2 Osten  Augustus  1858 
door  de  ontvangst  van  een  brief  werd  verrast,  waarvan  ik 
hier  den  inhoud  laat  volgen. 

Hooggeleerde  Heer! 

Hoewel  ik  de  eer  niet  heb  persoonlijk  bij  u  bekend  te 
zijn,  neem  ik  niettemin  de  vrijheid  deze  letteren  tot  u  te 
richten,    nadat   de  Heer  Krabbe  van  het  Ministerie  van  Ko- 


(  35  ) 

loniën  mij  verzekerd  heeft,  dat  U.H.G.  mij  deze  vrijpostig- 
heid wel  ten  goede  zoudt  houden.  Sedert  ik,  aan  het  Rijks- 
archief verbonden,  met  de  zorg  der  oud-koloniale  archieven 
ben  belast,  is  bij  mij  het  denkbeeld  levendig  eene  oorhonden- 
geschiedenis  te  zamen  te  stellen  van  ons  bestuur  en  van  onze 
bezittingen  in  Indië.  Die  arbeid  zou  moeilijk  en  veelomvat- 
tend zijn;  aan  u  behoef  ik  dat  niet  te  zeggen.  Alles  hangt 
echter  af  van  een  vooraf  wel  beraamd  plan,  en  van  den  stel- 
selmatigen  gang  dien  men  aan  het  geheel  verschaft.  Tot  de 
samenstelling  van  zulk  een  plan  is  mij  de  hulp  en  de  raad- 
geving van  meer  deskundigen  dan  ik  ben,  hoogst  noodig.  Om 
die  hulp  en  die  raadgevingen  te  erlangen,  wend  ik  mij  tot  u. 

Vooreerst  zij  gezegd  dat  ik  geloof  eene  oorhonden-geschie- 
denis  te  moeten  leveren,  1^.  omdat  mijne  betrekking  mij 
daartoe  het  best  in  staat  stelt,  en  2P.  omdat,  zoolang  de 
bronnen  nog  niet  genoeg  bekend  zijn,  eene  andere  geschie- 
denis nog  niet  goed  geschreven  kan  worden.  Dat  zoodanige 
bronnen-uitgave  niet  onbekookt  geschieden  moet,  noch  eene 
opeenstapeling  van  documenten  worden  mag,  spreekt  van  zelf. 
Zij  moet  eene  uitgezochte  verzameling  zijn  van  memoriën,  ver- 
hcden,  rapporten  en  beschrijvingen  over  elk  gewest,  voorafge- 
gaan door  een  historisch  overzicht,  eene  algemeene  inlei- 
ding, —  toegelicht  door  aanteekeningen,  —  en  tot  een 
geheel  gebracht  door  samenvoegingen,  daar  waar  lacunes  zich 
voordoen.  Door  zorg  aan  vorm  en  stijl  dier  inleidingen  te 
besteden,  zou  ik  hopen  de  dorheid  der  oorkonden  eenigszins 
te  vergoeden. 

Eerst  had  ik  gemeend  eene  zoodanige  geschiedenis  te  le- 
veren van  de  Compagnie  hier  te  lande,  en  dan  van  het  be- 
stuur in  Indië  en  van  alle  gewesten  onder  Compagnies  gebied. 
Maar  indachtig  aan  het  »qui  trop  embrasse,  mal  étreint", 
stel  ik  mij  nu  het  volgende  voor,  en  dat  is  vooreerst  toch 
al  een  werk  dat  een  groot  deel  van  mijn  leven  zal  innemen. 

A.  Te  leveren  een  geschiedkundig  overzicht  van  de  ver- 
richtingen, handelingen,  aangeknoopte  betrekkingen  der  eer- 
ste Nederlanders  in  Indië  tot  aan  de  Algemeene  Compagnie. 

3* 


(  36  ) 

B.  In  een  afzonderlijk  gedeelte  uiteen  te  zetten,  de  wijze 
waarop  het  bestuur  in  Indië  is  gevormd  en  hoe  de  admini- 
stratieve indeeling  is  geweest,  met  andere  woorden  eene  hand- 
leiding te  geven  tot  wat  wij  hier  en  tegenwoordig  het  staats- 
en  administratief  samenstel  zouden  noemen,  zonder  in  de 
geschiedenis  der  algemeene  gebeurtenissen  te  treden,  maar 
mij  bepalende  tot  hetgeen  volstrekt  noodig  is  tot  het  be- 
grip der  onderdeelen. 

Alsdan  zou  ik  wenschen  te  leveren: 

C.  De  oorkonden-geschiedenis  der  afzonderlijke  gewesten, 
en  wel  vooreerst  van  die,  welke  nu  nog  tot  Nederlandsch 
Indië  behooren.  Daarbij  zou  ik  willen  aan  den  dag  brengen 
volgreeksen  van  de  memoriën  door  de  plaatselijke  of  gewes- 
telijke opperhoofden  aan  hunne  opvolgers  achtergelaten,  aan- 
gevuld met  andere  belangrijke  documenten,  en  voorzien  van 
historische  inleidingen  en  aanteekeningen^  op  dezelfde  wijze  waarop 
ik  bijv.  in  het  Nederlandsch  Rijksarchief  de  periode  van  van 
DE  Spiegel  heb  behandeld. 

D.  Eindelijk  zou  dat  geheel  besloten  worden  met  een  al- 
gemeen overzicht  van  de  geschiedenis  van  het  algemeen  be- 
stuur in  Indië,  wat  het  heeft  verricht,  hoe  het  in  den  loop 
der  tijden  heeft  gewerkt. 

Eenige  kaarten  en  de  noodige  registers  zouden  het  geheel 
voltooien. 

Ziedaar  in  't  kort  mijn  plan.  Nu  zou  Ü.H.G.  mij  bijzon- 
der kunnen  verplichten  door  mij  daarover  uw  advies  mede 
te  deelen.  Welke  zijn  uwe  denkbeelden?  Welke  uwe  aanmer- 
kingen? Houd  mij  toch  vooral  deze  laatste  niet  terug.  Ik 
wil  niet  aanvangen,  dan  na  het  gevoelen  van  eenigen  die 
over  de  zaak  kunnen  oordeelen,  te  hebben  vernomen.  De 
zaak  is  niet  gemakkelijk;  doch  het  komt  mij  voor  dat  de 
opklimming  van  de  onderdeelen  tot  het  geheel,  van  de  ge- 
westen tot  het  algemeen  gouvernement,  de  meest  logische 
behandeling  zou  zijn.  Ook  zou  ik  wel  eens  van  u  wenschen 
te  vernemen,  tot  hoever  u  het  raadzaam  oordeelt  de  geschie- 
denis   uit  te  strekken,  tot  1798,  tot  1811  of  tot  181G.    Ik 


(  37  ) 

herhaal  mijne  verontschuldiging  voor  mijne  vrijmoedigheid, 
maar  tevens  vraag  ik  met  aandrang  uwe  ondersteuning  door 
raadgeving  en  zoo  mogelijk  door  mededeeling  van  stukken,  enz. 

Ik  behoef  wel  niet  te  zeggen  dat  een  brief  als  deze  niet 
kon  geschreven  zijn  dan  door  iemand  die  zijne  zaak  rijpelijk 
overwogen  had  en  voor  zich  zelven  althans  tot  eene  voor- 
loopige  beslissing  was  gekomen.  Ik  had  wel  bezwaar  om  als 
raadgever  op  te  treden,  daar  mijne  studiën  over  de  land-  en 
volkenkunde  van  Ned.  Indië  zich  toch  eigenlijk  tot  een  ander 
gebied  dan  dat  van  de  Jonge  hadden  bepaald.  Voor  zoover 
ik  ook  de  geschiedenis  bij  mijn  onderzoek  had  opgenomen, 
was  het  steeds  de  geschiedenis  der  Indische  volken  zelve  ge- 
weest, niet  die  hunner  vreemde  overheerschers,  die  mijne  aan- 
dacht gevergd  had,  en  ik  had  daarom  documenten  van  ge- 
heel anderen  aard  geraadpleegd,  dan  het  Rijksarchief  voor 
het  onderzoek  van  de  Jonge  openstelde.  Ik  wist  dus  niet  of 
ik  wel  de  rechte  man  was  om  raad  te  geven ;  maar  ik  wilde 
het  vertrouwen  door  een  jongen,  veelbelovenden  geleerde  in 
mij  gesteld  niet  beschamen.  Er  waren  dan  toch  punten,  het 
geheele  plan  betreffende,  waaromtrent  ik  wellicht  nuttige 
wenken  geven  kon,  en  daarby  was  het  eene  gelukkige  om- 
standigheid, dat  ik  mij  met  de  door  de  Jonge  vooropgestelde 
denkbeelden  zeer  goed  kon  vereenigen.  Die  beperking  van 
het  onderzoek  tot  een  bepaald  tijdvak  en  tot  een  bepaald 
gebied,  dat  plan  om  eerst  het  bijzondere  goed  te  bestudeeren 
en  dan  vandaar  tot  het  algemeene  op  te  klimmen,  het  was 
geheel  in  overeenstemming  met  de  methode,  die  ik  zelf  op 
het  gebied  der  land-  en  volkenkunde  steeds  had  toegepast. 
Ik  heb  van  mijn  antwoord  geen  afschrift  gehouden,  maar 
wat  er  de  strekking  van  was  en  hoe  het  door  de  Jonge 
werd  opgenomen,  zal  blijken  uit  een  tweeden  brief,  den  Uden 
Sept.  door  hem  geschreven,  waarvan  ik  mij  ook  nog  de  mededee- 
ling veroorloof,  omdat  alles  wat  tot  de  geschiedenis  der  wording 
van  zulk  een  uitgebreid  en  gewichtig  historisch  werk  behoort, 
mi)    toeschijnt  op  eenige  belangstelling  aanspraak  te  maken, 


(  38  ) 

Hooggeleerde  Heer! 

Reeds  lang  had  ik  uwen  vriendelijken  brief  van  den  Isten 
Sept.  11.  willen  beantwoorden  en  u  daarvoor  dank  zeggen, 
maar  gedurende  al  dien  verloopen  tijd  ben  ik  ontrust  ge- 
weest door  een  hevige  ziekte  mijner  moeder,  die  mij  geen 
gelegenheid  liet  tot  rustig  schrijven.  De  storm  is  nu  geluk- 
kig voorbij  en  nu  haast  ik  mij  ook  om  u  te  bedanken  voor 
uwe  welwillende  regelen.  Het  was  mij  hoogst  aangenaam  te 
zien,  dat  uwe  gevoelens  zoo  overeenkomen  met  de  mijne: 
1^.  om  de  uitgave  van  stukken  te  bepalen  tot  den  Archipel; 
2*^.  om  Malakka  er  in  op  te  nemen,  omdat,  naar  mijn  oor- 
deel, Riouw,  Lingga  eu  Sumatra's  Oostkust  niet  te  behan- 
delen zijn  zonder  Malakka ;  S*^.  om  vooreerst  niet  verder  te 
gaan  dan  tot  de  komst  van  Daendels,  hoogstens  tot  aan 
Janssen.  Wij  hebben  dan  de  schets  van  Mr.  P.  Mijee,  en 
het  werkje  van  Levyssohn  Norman. 

Ik  ben  nu  bezig  aan  de  eerste  tochten  en  eerste  hande- 
lingen der  Nederlanders  in  Indië.  Ik  denk  die  voort  te  zetten 
tot  aan  de  komst  van  P.  Both  als  eerste  Gouverneur-Gene- 
raal. Na  1610  geef  ik  dan,  als  van  zelf  daartoe  gebracht, 
de  handleiding  tot  de  kennis  der  inrichting  van  het  algemeen 
bestuur  van  Indië  sedert  den  eersten  Landvoogd  en  ga  daarna 
rustig  voort  met  de  oorkonden-geschiedenis  der  gewesten.  Weet 
u  mij  nu  ook  nog  iets  mede  te  deelen  over  de  eerste  zee- 
tochten ?  Ik  schrijf  heden  ook  nog  aan  den  Heer  Fred.  Mul- 
ler. Zoo  u  hem  ziet,  beveel  mijn  werk  aan  zijne  welwillende 
hulp  aan.  Mag  ik  ook,  als  het  noodig  is,  uwe  hulp  inroepen 
omtrent  de  juiste  benaming  van  personen  en  plaatsen?  want 
de  dienaren  der  Compagnie  weten  die  van  tot  tijd  zoo  te 
verbasteren  dat  ik  er  niet  meer  uitkom.  Het  gemis  van  ken- 
nis der  Oostersche  talen  is  mij  wel  lastig ;  indien  u  mij  dus, 
waar  't  noodig  is,  in  dezen  wilt  helpen,  zult  u  mij  bijzonder 
verplichten ;  want  dat  vak  is  mij  geheel  vreemd.  Doch  een 
totaal  gemis  van  keunis  in  dezen  is  beter  dan  een  halve  of 
driekwart    kennis    en    ik    heb    nu   reeds  hooi  genoeg  op  den 


(  39  ) 

vork.  Als  ik  op  het  Rijksarchief  de  vijf  groote  kamers  met  do- 
cumenten zie,  rijzen  mi]  de  haren  wel  eens  te  berge;  maar 
de  moed  ontzinkt  mi]  toch  niet.  Ik  piocheer  maar  zachtkens 
voort.  Ik  zal  wel  geen  volmaakt  werk  kunnen  leveren,  maar 
ik  zal  toch  trachten  een  g(3heel  te  geven,  zoodat  dat  ver- 
spreid uitgeven  van  stukken,  die  men  op  het  einde  niet  meer 
weet  terug  te  vinden,  eindelijk  zal  ophouden.  Als  ik  het  ge- 
luk heb  den  eersten  grond  te  leggen,  kan  een  bekwamer  dan 
ik  er  een  beter  gebouw  uit  optrekken.  Nogmaals  beveel  ik  mijn 
werk  aan  uwe  belangstelling  aan. 

Inderdaad  was  de  Jonge  vol  moed  aan  het  werk  getogen, 
en  zeker  zou  de  verschijning  eener  eerste  proeve  van  zijn 
arbeid  veel  spoediger  gevolgd  zijn,  indien  hij  niet  een  tijd 
lang  gestoord  en  ontmoedigd  was  door  de  ziekte  en  den  dood 
zijner  eerste  teerbeminde  gade,  vrouwe  Maria  Johanna  de  la 
Bassecoub.  Caan,  die  hem  den  13<len  October  1859  ontviel, 
hem  een  eenigen  zoon  in  nog  zeer  jeugdigen  leeftijd  nala- 
tende, wiens  opvoeding  den  zwaar  beproefden  vader  natuurlijk 
veel  zorg  en  bekommering  baarde.  Wij  kunnen  slechts  de  geest- 
kracht bewonderen  van  den  man,  die,  in  den  arbeid  zijn 
troost  zoekende,  de  zwarigheden  aan  ieder  werk  in  den  aan- 
vang verbonden,  na  zulk  een  wederwaardigheid  zoo  spoedig 
wist  te  boven  te  komen.  Den  30sten  September  1862  mocht 
ik  het  afgedrukte  eerste  deel  van  hem  ontvangen,  begeleid 
door  een  hoogst  welwillend  schryven,  waarin  hij  op  nieuw, 
meer  dan  ik  recht  had  te  verwachten,  op  den  voorgrond  stelde 
hoe  nuttig  hem  mijne  wenken  geweest  waren.  Dit  deel  was 
werkelijk,  zooals  hij  zich  had  voorgenomen,  het  eerste  stuk 
van  een  kleiner  eenigszins  zelfstandig  geheel,  dat  niet  verder 
zou  gaan  dan  de  instelling  van  het  Gouverneur-Generaalschap, 
het  punt  vanwaar  hij  zich  voorstelde  met  de  geschiedenis  der 
afzonderlijke  gewesten  te  beginnen.  Hij  gaf  aan  dat  eerste 
gedeelte  den  titel  van:  »de  Opkomst  van  het  Nederlandsch 
Gezag  in  Oost-Indië  (1595  — 1610)."  Het  eerste  stuk,  waarin 
hij    alleen   den   aanvang   der   groote    vaart,   de   daarmede  in 


(,-'40  ) 

verband  staande  beoefening  der  wetenschappen,  den  oorsprong 
en  vroegste  ontwikkeling  van  de  vaart  op  Oost-Indië  en  de 
staatszorg  voor  die  vaart  tot  aan  de  oprichting  der  Alge- 
meene  O. -Ind.- Compagnie  behandekle,  moest,  zooals  hi]  zich 
voorstelde,  gevolgd  worden  door  een  tweede,  waarin  hij  de 
verrichtingen  der  Nederlanders  in  Oost-Indië  zelve  van  1595 
tot  1610  in  het  licht  stelde.  Doch  hem  wedervoer  het  ge- 
wone lot  der  schrijvende  stervelingen;  zijn  werk  werd  veel 
uitgebreider  dan  hij  zich  had  voorgesteld,  de  stof  bleek  veel 
rijker  dan  hij  had  kunnen  denken.  In  de  eerste  plaats  ge- 
voelde hij  behoefte  om  de  geschiedenis  der  verrichtmgen  van 
de  Nederlanders  in  Indië  te  doen  voorafgaan  door  een  inlei- 
dend hoofdstuk,  dat  eene  schets  gaf  van  den  toestand  van 
Indië  vóór  de  opkomst  van  het  Nederlandsch  gezag.  Dat 
doorwrochte  hoofdstuk,  dat  alleen  reeds  een  half  boekdeel 
vulde,  moet  hem  verbazend  veel  arbeid  gekost  hebben.  Het 
is  niet  moeilijk,  bij  het  licht  onzer  sedert  zoo  snel  toegeno- 
men kennis  van  de  geschiedenis  van  den  Indischen  Archipel,  — 
toegenomen  vooral  door  de  onderzoekingen  van  Kern  op  het 
gebied  der  Javasche  oudheid,  en  van  Tiele  over  de  verrich- 
tingen der  Portugeezen  in  het  Oosten,  —  er  thans  reeds  vele 
leemten  en  onnauwkeurigheden  in  aan  te  vdjzen,  maar  jugé 
d'après  sa  date,  was  het  eene  bewonderingswaardige  proeve 
van  wat  volhardende  vlijt  op  een  veld  vol  doornen  en  dis- 
telen kon  samenlezen.  De  niet  voorziene  rijkdom  der  stof 
deed  het  tweede  deel  tot  twee  dikke  banden  uitdijen, 
die  kort  na  elkander  in  1864  en  1865  het  licht  zagen.  Nu 
was  het  eerste  gedeelte  der  groote  taak  afgeweven,  het  eerste 
rustpunt  bereikt.  Het  aanvankelijk  plan  om  nu  in  een  af- 
zonderlijk deel  eene  handleiding  tot  de  kennis  van  het  staats- 
bestuur en  de  administratieve  indeeling  van  Indië  tijdens  de  Com- 
pagnie te  laten  volgen,  was  inmiddels,  naar  ik  geloof  terecht, 
eerst  meer  naar  den  achtergrond  geraakt  en  eindelijk  opge- 
geven ;  de  schrijver  schijnt  te  hebben  ingezien,  dat  hij  hier- 
door de  moeilijkheid  zijner  taak  onnoodig  zou  verzwaren,  en 
de  ontwikkeling  der  staatsinstellmgen,  die  zoo  geheel  in    de 


(  41  ) 

geschiedenis  is  ingeweven,  als  van  zelve  in  het  historisch  ver- 
haal zou  aan  den  dag  treden.  Hij  kon  dus  nu  tot  de  geschie- 
denis der  enkele  gewesten  overgaan.  Eerst  was  het  zijn  voor- 
nemen geweest  een  begin  te  maken  met  de  Molukken,  of- 
schoon hij  zich  vooruit  aan  geen  bepaald  plan  had  willen 
binden.  Daarvoor  kon  pleiten  dat  tot  dusver  de  Molukken 
het  hoofdtooneel  waren  geweest  van  de  verrichtingen  der 
Nederlanders  in  Indië,  en  dus  de  speciale  behandeling  van 
die  groep  zich  het  gemakkelijkst  aan  het  nu  voltooide  inlei- 
dende gedeelte  aansloot.  Toch  acht  ik  het  een  geluk,  nu  de 
schrijver  door  een  ontijdigen  tijd  te  midden  van  zijn  groot- 
schen  arbeid  is  weggerukt,  dat  hij  van  dat  plan  is  afgewe- 
ken en  Java  in  de  plaats  der  Molukken  heeft  gesteld.  De 
redenen  die  hij  zelf  in  de  Voorrede  van  het  derde  deel  daar- 
voor opgeeft,  zijn  volkomen  wettig  en  afdoende.  »  Er  bestaan", 
zegt  hij,  » redenen,  die  aanleiding  kunnen  geven  om  van  de 
beraamde  volgorde  eenigermate  af  te  wijken,  en  die  het  meer 
verkieslijk  maken  thans  in  de  eerste  plaats  die  oorkonden  te 
bewerken  en  uit  te  geven,  welke  betrekking  hebben  tot  de 
geschiedenis  van  de  vestiging  en  uitbreiding  van  het  Neder- 
landsch  gezag  op  het  eiland  Java.  Onder  al  de  gewesten  van 
Indië  is  er  wellicht  geen  dat  zoozeer  de  aandacht  trekt,  doch 
geen  tevens  waarvan  door  de  oudere  geschiedschrijvers  de  ge- 
schiedenis minder  volledig  is  behandeld,  terwijl  de  Molukken,  tot 
zelfs  in  bijzonderheden,  door  hen  zijn  beschreven.  Zouder  mij 
nog  voor  de  toekomst  te  willen  binden,  verdient  het  niettemin, 
naar  het  mij  voorkomt,  overweging,  of  het  niet  nuttig  zou 
z^n,  de  belangr^ke  stukken,  welke  het  oud-koloniaal  Archief 
over  Java  bevat,  in  de  eerste  plaats  het  licht  te  doen  zien." 
Gel^k  na  deze  voorbereiding  mocht  verwacht  worden,  was 
inderdaad  het  eerste  nu  volgende  deel,  zooals  ook  de  titel  aan- 
duidt, aan  »  de  Opkomst  van  het  Nederlandscli  Gezag  over  Java" 
gewijd,  en  hetzelfde  rijke  thema  leverde  ook  de  stof  voor  de 
zes  volgende  deelen,  die  van  1869  tot  1878  het  licht  zagen* 
Z^  brachten  de  geschiedenis  van  Java  tot  1764  en  lieten  dus 
zelfs  dit  ééne  deel  van  het  kolossale  geheel  nog  onvoltooid, 


(  42  ) 

Tusschen  de  voltooiing  van  het  derde  deel  der  Opkomst 
van  het  Nederlandsch  Gezag  in  Oost-Indië,  en  die  van  het 
eerste  deel  der  Opkomst  van  het  Nederlandsch  Grezag  over 
Java,  ligt  eene  periode  van  4  jaren  (1865 — 1869),  waarin, 
zoover  mij  bekend  is,  geene  pennevruchten  van  de  Jonge  het 
licht  zagen.  Zonder  twijfel  mocht  hij  zich  eenige  rust  gunnen 
nadat  een  gewichtig  hoofddeel  van  zijn  groote  werk  voltooid 
was ;  zonder  twijfel  was  ook  een  langere  voorbereiding  wensche- 
l^k,  nu  de  taak  op  een  ander  terrein  moest  worden  voort- 
gezet; maar  gelijk  ik  eene  vroegere  periode  van  vertraagde 
werkzaamheid  uit  overmaat  van  smart  kon  verklaren,  zoo 
geloof  ik  van  deze  de  verklaring  gedeeltelijk  te  mogen  vin- 
den in  overmaat  van  geluk.  Den  4deii  October  1866  schonk 
Jonkvrouwe  E.  A.  de  Kock  aan  de  Jonge  haar  hand,  gelyk 
zij  hem  reeds  lang  haar  hart  had  geschonken.  Over  de  Jonge's 
huwelijksgeluk  in  zijn  eersten  echt  kan  ik  niet  oordeelen; 
van  het  geluk  dat  hem  deze  tweede,  met  aanvallige  kinderen 
gezegende,  verbintenis  bereidde,  ben  ik  dikw^ls  getuige  ge- 
weest ;  en  ik  mag  volmondig  verklaren,  dat  hij  in  dit  opzicht 
tot  de  meest  bevoorrechte  stervelingen  behoorde,  die  ik  op 
mijnen  weg  ontmoet  heb.  Diep  gevoeld  waren  de  woorden 
die  DE  Jonge  mi]  schreef,  toen  hij  zich  in  den  aanvang  van 
1875,  vermoedelijk  meer  dan  gewettigd  was,  over  den  gezond- 
heidstoestand zijner  dierbare  verontrustte:  »Er  is  wel  geen 
kwaad  nog  bij,  maar  tevreden  en  gerust  ben  ik  niet.  Hoe 
meer  banden  van  liefde  en  toegenegenheid  men  op  aarde 
heeft,  hoe  meer  zorg  toch  ook  altijd.  Toch,  met  dat  al,  zou 
ik  de  zorgen  niet  willen  missen,  indien  daarmede  tevens  zoo- 
veel huiselijk  en  hartsgenot  moest  gemist  worden." 

Na  deze  kleine  uitweiding  keer  ik  tot  de  Jonge's  werk 
O'^er  de  geschiedenis  van  het  Nederlandsch  Gezag  op  Java 
terug,  om,  naar  aanleiding  daarvan,  nog  enkele  bijzonderhe- 
den te  vermelden,  die  den  schrijver  karakteriseeren. 

De  geschiedvorscher  die,  sine  ira  et  studio,  alleen  de  waar- 
heid nastreeft,  en  het  pad,  door  de  overlevering  geteekend, 
verlaat  om  steeds  tot  de  bronnen  op  te  klimmen,  heeft  niet 


(  43  ) 

altijd  een  aangename  taak  te  vervullen.  Zoo  streelend  als 
het  is  aan  een  miskend  groot  man,  aan  een  misduide  edele 
daad  recht  te  kunnen  doen  weêrvaren,  —  een  voorrecht  dat 
DE  Jois^GE  ten  deel  viel  met  betrekking  tot  Jan  Pieterszoon 
Koen,  dien  hij  van  de  meeste  hem  aangewreven  smetten  ge- 
zuiverd en  met  nieuwen  glans  omstraald  in  zijn  historisch 
drama  kon  doen  optreden,  —  zoo  smartelijk  is  het  illusies  te 
verstoren  ten  aanzien  van  daden  waarop  de  nakomeling- 
schap trotsch  is,  of  schanddaden  te  moeten  in  het  licht  stel- 
len die  op  de  nationale  geschiedenis  een  vlek  werpen.  Wij 
kennen  uit  de  traditioneele  geschiedenis  van  Rome  een  Re- 
GULUs  en  uit  die  van  Nederland  twee  mannen  die  doorgaans  met 
den  Romeinschen  held  op  ééne  lijn  gesteld  en  vaak  als  de  Neder- 
landsche  Regulussen  geroemd  worden :  Albert  Beiling  bij  de 
verdediging  van  het  slot  van  Schoonhoven  tegen  de  Hoek- 
schen,  Pieter,  van  den  Beoeck  bij  de  verdiging  van  het 
Nederlandsche  fort  te  Jakatra  tegen  de  Bantammers.  Voor 
den  roem  van  die  Regulussen  is  de  historische  kritiek  nood- 
lottig geweest.  Van  den  Romeinschen  Regulus  behoef  ik  niet 
te  spreken,  maar  de  beide  Nederlandsche  hebben,  vooral  door 
toedoen  van  de  Jonge,  hunne  aureool  verloren ;  hij  heeft  hunne 
vermeende  zelfopofferingen  als  fabelen  moeten  in  het  licht 
stellen,  niet  omdat  hij  dat  verlangde,  maar  omdat  de  eerbied 
voor  de  waarheid  er  hem  toe  drong.  Reeds  had  de  kritiek 
van  onzen  Fruin  van  de  groote  daad  van  zelfopoffering  aan 
Beiling  toegekend,  slechts  zeer  weinig  overgelaten,  toen  de 
Jonge  op  zijne  beurt,  in  de  op  14  Juni  1869  gehouden  ver- 
gadering dezer  afdeeling,  die  hem  in  1866  tot  haar  medelid 
verkozen  had,  verslag  deed  van  hetgeen  zijn  onderzoek  in 
het  Rijksarchief  hem  omtrent  den  persoon  van  Beiling  ge- 
leerd had,  en  zich  genoodzaakt  zag  te  erkennen,  dat  deze  op 
rantsoen  uit  zijne  gevangenis  ontslagen  was  en  nog  onder 
de  levenden  verkeerde  zeven  a  acht  maanden  nadat  hij,  volgens 
de  overlevering,  zou  zijn  teruggekeerd  om  levend  begraven  te 
worden.  Dit  stuk,  de  eenige  voordracht  door  de  Jonge  in  onze 
Akademie  gehouden,  ofschoon  hy  ook  aan  de  werkzaamheden 


(  44  ) 

en  rapporten  van  enkele  commissies  deel  had,  heeft,  even 
als  dat  van  den  Heer  Fruin,  en  met  eenige  aanmerkingen 
van  dezen  vermeerderd,  eene  plaats  erlangd  in  de  » Bijdragen 
voor  de  Vaderlandsche  Geschiedenis  en  Oudheidkunde." 

Maar  omstreeks  dienzelfden  tijd  had  zich  de  Jonge  ge- 
noodzaakt gezien,  in  het  eerste  deel  van  zijn  »Java"  ook  de 
daad  waaraan  van  den  Beoeck  zijn  bijnaam  van  Nederland- 
schen  Regulus  verschuldigd  was,  naar  het  gebied  der  fabelen 
te  verbannen,  en  wat  erger  is,  te  toonen,  dat  het  Indische 
bestuur  hem  terecht  heeft  beoordeeld  als  »een  slecht  krijgs- 
man, die  zijn  kapitein  al  zuchtende  volgt  en  wiens  propoos- 
ten procedeeren  uit  een  gedecourageert  gemoed  of  loszinnige 
hersenen."  Hoe  het  bij  deze  operatiën  de  Jonge  te  moede 
was,  kan  ons  het  best  blijken  uit  de  woorden  waarmede 
hij  zgn  verhaal  der  stichting  van  Batavia  aanvangt:  »Wij 
zijn  nu  genaderd  tot  het  verhaal  eener  gebeurtenis,  welke 
sedert  250  jaren  in  onze  geschiedboeken  vermeld  staat  als 
»de  roemrijke  verdediging  van  Jakatra",  eene  verdediging 
waarin  de  Nederlandsche  bevelhebber  Pietee.  van  den  Beoeck, 
als  een  Romeinsch  held,  met  »onbezweken  moed  en  trouw", 
zooals  VAN  Kampen  zegt,  het  behoud  van  zijn  leven  zou  heb- 
ben achtergesteld  aan  dat  der  belegerde  vesting.  Niet  dan 
schoorvoetend  en  met  tegenzin  breekt  men  de  betrekking  af 
met  oude  bekenden,  en  moeielijk  valt  het  oude  vooroordeelen 
te  laten  varen.  Het  licht  dat  op  eens  van  onder  oude  en 
bestoven  papieren  uitschiet,  pijnigt  somtijds  de  oogen,  vooral 
indien  het  den  glans  eener  oude  glorie  van  ons  Nederlanders 
als  eene  optische  illusie  doet  verdwijnen.  En  toch,  het  valt 
niet  meer  te  loochenen,  wel  verre  dat  de  Nederlanders  te 
Jakatra  »met  onbezweken  moed  en  trouw"  zich  hebben  ver- 
dedigd, zijn  zij  daarentegen,  zonder  dringende  noodzakelijk- 
heid, niet  ééns,  maar  driemalen  voor  den  vijand  bezweken 
en  is  het  fort  Jakatra  voor  Nederland  behouden  door  een 
samenloop  van  omstandigheden,  even  merkwaardig  als  die, 
waardoor  de  stichting  van  het  fort  is  -^veroorzaakt.  De  hel- 
dendaad van  VAN  den  Beoeck  is  slechts  eene  schepping  van 


(  45  ) 

dicliterlyke  fantasie  geweest  eu  van  de  belegering  blijft  ons 
ten  slotte  niet  veel  meer  te  zeggen,  dan  hetgeen  Koen  er 
van  schreef:  »hoe  schandelijk  het  daar  is  toegegaan,  zal  in 
dezen  vervolgens  verhaald  worden." 

Maar  pijnigender  nog  was  het  licht  dat  van  onder  de 
oude  en  bestoven  papieren  uitschoot,  toen  de  Jonge  in  de 
archieven  het  stuk  ontdekte,  dat  hem  aanleiding  gaf  om  mij 
in  een  brief,  dd.   18  Nov.   1874,  het  volgende  te  schrijven. 

»Van  deze  gelegenheid  wensch  ik  gebruik  te  maken  om 
u  eens  te  raadplegen.  Gij  zult  u  herinneren  hoe  in  den  oor- 
log tegen  Soerapati  en  Adipati  Anom  in  1706,  de  Adipati 
van  Soerabaja  verstandhouding  hield  met  de  vijanden  der 
Compagnie,  en  dat  de  geschiedenis  luidt,  dat  deze  Adipati 
Soerabaja  eenige  jaren  daarna  door  den  Soesoehoenan  te 
Kartasoera  di  ning-rat  werd  gedood.  Nu  heb  ik  een  brief 
gevonden,  dd.  ult^  Febr.  1709,  waarin  de  Commissaris  Majoor 
Covert  Cnoll  (de  Edele  Cnoll,  zooals  hij  altijd  betiteld  werd) 
met  het  grootste  cynisme  aan  de  Hooge  Regeering  te  Batavia 
vertelt,  hoe  hij  dien  sluipmoord  heeft  doen  uitvoeren.  Bij  mij 
is  twijfel  gerezen  of  ik  zoo'n  brief  wel  mag  publiceeren.  Uit 
een  historisch  oogpunt  ben  ik  het  aan  de  waarheid  verplicht ; 
maar  is  het  uit  een  politiek  oogpunt  geraden  zoo'n  moord 
aan  't  licht  te  brengen?  De  brief  in  quaestie  gaat  hierbij, 
lees  dien  s.  v.  p.  en  zend  mij  dien  dan  terug  met  uw  oor- 
deel. Ik  heb  de  kopie  gemaakt  om  in  mijn  achtste  deel  op 
te  nemen,  vooraf  hoorde  ik  echter  gaarne  uw  gevoelen.  Hoe 
verder  men  komt  in  de  18de  eeuw,  hoe  gemeener  de  boel 
wordt." 

Wie  nu  het  achtste  deel  van  de  Jonge's  geschiedwerk,  het 
vijfde  van  de  geschiedenis  van  Java,  ter  hand  neemt,  zal 
daarin  niet  alleen  den  bedoelden  brief  op  blz.  354  afgedrukt 
vinden,  maar  ook  zien  dat  in  het  historisch  verhaal  dat  aan 
de  oorkonden  voorafgaat,  de  moord  in  al  zijn  verraderlijk- 
heid is  geteekend.  De  historische  conscientie  heeft  dus  bij 
DE  Jonge,  terecht  meen  ik,  over  alle  scrupules  gezegepraald. 
De  Geschiedenis  houdt  aan  allen,  maar  vooral  aan  staatslie- 


-  (  46  ) 

den  en  regenten,  groote  lessen  voor,  die  zij  niet  straffeloos 
kunnen  verwaarloozen.  Maar  om  eene  goede  leermeesteresse 
voor  vorsten  en  volken  te  zijn,  moet  zij  zeggen  wat  zij  weet 
en  niet  willekeurig  verzwijgen  wat  dezen  of  genen  kwetsen 
of  hinderen  kan.  Voor  Histoire  Contemporaine  laat  ik  uit- 
zonderingen gelden;  maar  voor  het  mededeelen  van  zaken 
die  meer  dan  l^/g  eeuw  achter  ons  liggen,  moet  de  Geschie- 
denis vrij  zijn;  anders  verliest  zij  alle  waarde.  Dit  was  ook 
toen  het  advies  dat  ik  aan  mijnen  vriend  terugschreef,  en 
wellicht  heeft  het  iets  bijgedi-agen  om  zijn  besluit  te  bepa- 
len. Nadeelige  gevolgen  van  de  openbaring  hebben  zich, 
zoover  ik  weet,  nergens  vertoond,  behalve  de  onaangename 
bejegening  die  de  auteur  daarvoor,  in  het  Algemeen  Dagblad 
van  Ned.  ludië  van  2  en  3  Dec.  1875,  van  den  Heer  Busken 
HuET  moest  ondervinden  —  eene  bejegening  die  hem,  zooals  uit 
zijne  volgende  brieven  blijkt,  wel  heeft  gegriefd,  maar  het 
vermogen  niet  gehad  heeft  hem  aan  de  waarheid  ontrouw  te 
doen  worden.  Huet  scheen  van  oordeel  dat  men  de  Compagnie 
niet  mocht  misprijzen;  de  Jonge  is  voortgegaan  met  in  het 
negende  deel  —  het  zijn  de  woorden  zijner  voorrede  —  te 
wijzen  op  de  steeds  klimmende  misbruiken,  het  toenemend 
wanbestuur  en  de  telkens  heviger  geworden  tweedi-acht  in 
den  boezem  der  Hooge  Regeering,  en  voegde  daaraan  toe  het 
zooveel  mogelijk  waarachtig  verhaal  van  den  gruwel  in  1740 
aan  de  Chineezen  gepleegd,  waaruit  de  noodlottige  Javaansch- 
Chineesche  oorlog  is  voortgesproten.  En  in  denzelfden  geest 
is  hij  ook  voortgegaan  in  zijn  tiende  deel,  in  weerwil  der 
walging  die  de  toenemende  demoralisatie  der  Compagnie  hem 
veroorzaakte  en  die  hem  bijna  een  weerzin  deed  krijgen  in 
zijne  taak,  zooals  zijne  brieven  aan  mij  zoo  dikwijls  getuig- 
den. En  in  dien  geest  zou  hij  zijn  voortgegaan  tot  het  einde, 
indien  niet  de  onverbiddelijke  dood  hem  had  weggerukt,  juist 
op  het  tijdstip  waarop  hij  de  hand  zou  slaan  aan  dat  ge- 
deelte van  Java 's  geschiedenis,  dat  van  alle  het  minst  be- 
kende, het  meest  verwaarloosde  is  en  de  toelichting  uit  den 
schat    der    archieven   het   meest  behoeft.    Verhoogt  die  om- 


(  47  ) 

standigheid  de  smart  die  wij  over  het  verscheiden  van  de 
Jonge  gevoelen,  te  verblijdender  dan  ook  is  de  zekerheid, 
dat  de  uitgever  van  het  werk  een  bekwaam  man  gevonden 
heeft,  die  zich  bereid  heeft  verklaard  de  voltooiing  van  het 
werk  op  zich  te  nemen  en  zijne  bevoegdheid  daartoe  door 
menigen  letterkmidigen  arbeid  heeft  bewezen. 

Ik  heb  hiermede  afgehandeld  wat  ik  over  het  hoofdwerk 
van  DE  Jonge  te  zeggen  had,  en  moet  thans  eenige  jaren 
terugtreden,  om  nog  enkele  bijzonderheden  te  melden,  die 
niet  mogen  achterwege  blijven  als  ik  zijn  beeld  en  lot  met 
eenige  volledigheid  zal  schetsen. 

In  hetzelfde  jaar  1866,  waarin  de  Jonge  zijn  tweede  hu- 
welijk sloot,  onderging  zijne  positie  bij  het  Archief  eene  ver- 
andering, tengevolge  van  het  overlijden  van  den  roemvol 
bekenden  archivaris  Bakhuyzen  van  den  Brink.  De  Heer 
L.  P.  C.  VAN  DEN  Bergh  kwam  nu  aan  het  hoofd  van  het 
Archief,  terwijl  de  Jonge  in  zijne  plaats  tot  den  rang  van 
adjunct-archivaris  opklom.  Deze  bevordering  kon  hem  niet 
maken  tot  een  ijveriger  behartiger  der  belangen  van  het 
Rijks-Archief,  een  ijveriger  onderzoeker  van  de  hem  toever- 
trouwde schatten,  dan  hij  sinds  lang  geweest  was ;  want  van 
het  oogenblik  af  dat  hij  aan  die  instelling  verbonden  was  ge- 
weest, had  hij  alles  gedaan  wat  hij  door  en  voor  haar  vermocht, 
en  bij  zijne  merkwaardige  werkkracht  was  dat  » alles"  ook 
zeer  veel.  Intusschen  was  die  post  bij  het  Archief  niet  de 
eenige  maatschappelijke  betrekking  die  hij  bekleedde.  Reeds 
sedert  1858  was  hij  ook  werkzaam  als  commies-griffier  der 
Eerste  Kamer  van  de  Staten-Generaal.  Deze  eervolle  betrek- 
king was  voor  hem  niet  zeer  bezwaarlijk,  daar  dit  staats- 
lichaam  gewoonlijk  slechts  met  lange  tusschenpoozen  en 
gedurende  korten  tijd  bijeenkomt;  maar  toch  was  er  de 
eigenaardige  moeilijkheid  aan  verbonden,  dat  hij  op  tijd- 
stippen die  niet  altijd  nauwkeurig  vooraf  te  berekenen  wa- 
ren, van  de  vrije  beschikking  over  zijn  tijd  was  verstoken. 
Hy  droeg  echter  dat  bezwaar  met  geduld  en  kweet  zich  ook 
hier   voorbeeldig   van   zijn  plicht.    Zoozeer   verwierf  h^  zich. 


(  48  ) 

de  achting  van  alle  leden,  dat  toen  de  post  van  griffier  in 
1877  vakant  kwam,  de  Jonge,  in  de  vergadering  van  20 
September,  met  algemeene  stemmen  daartoe  gekozen  werd. 
Yelen  uwer  zullen  zich  zeker  met  mij  herinneren,  welk  een 
eervolle  getuigenis  de  President  der  Kamer  in  de  eerste  zit- 
ting na  DE  Jonge 's  verscheiden  omtrent  zijn  ijver  en  trouwe 
plichtsbetrachting  aflegde,  en  hoezeer  deze  rede  het  bewijs 
gaf,  dat  ook  in  dien  kring  zijn  gemis  algemeen  werd  ge- 
voeld en  betreurd. 

Ofschoon  DE  Jonge,  vooral  sedert  1868,  al  den  tyd  die  hem 
van  zijne  ambtsbezigheden  restte  zooveel  mogelijk  aan  de 
voortzetting  van  zijn  groote  werk  wijdde,  bestonden  er  toch 
nu  en  dan  bijzondere  aanleidingen,  die  hem  noopten  voor 
korten  tijd  zijn  aandacht  aan  eenige  andere  taak  te  schenken. 

Toen  op  het  einde  van  1870  de  Minister  van  Marine,  tij- 
delijk belast  met  het  beheer  van  het  Departement  van  Ko- 
loniën, aan  de  Tweede  Kamer  de  mededeeling  deed,  dat  er 
in  het  laatste  halfjaar  op  nieuw  tusschen  de  Britsche  en  Neder- 
landsche  Regeeringen  onderhandelingen  waren  aangeknoopt  tot 
verzekering  van  wederzijdsche  belangen  in  de  Koloniën,  en  dat 
daarbij  ook  »de  afstand  van  onze  bezittingen  op  de  Kust  van 
Guinea  aan  Engeland"  ernstig  was  ter  sprake  gekomen,  was  de 
Jonge  een  der  weinigen  in  den  lande  wier  hart  van  droefheid 
en  verontwaardiging  trilde  over  de  koelheid  waarmede  eene  ver- 
klaring werd  afgelegd  en  aangehoord,  die  zij  als  vernederend 
en  krenkend  voor  de  nationale  eer  beschouwden.  Voor  ie- 
mand die,  om  zijne  eigene  woorden  te  gebruiken,  »als  hij 
het  voorrecht  had  gehad  een  groot  deel  van  zijn  leven  door 
te  brengen  te  midden  der  Lands- Archieven,  waarin  zoo  vele 
gedenkstukken  worden  bewaard  van  de  roemrijke  daden  in 
en  buiten  Europa,  van  de  bedrijvigheid,  de  zielskracht  en  de 
zelfopoffering  van  ons  kleine  volk,  dat  zich  loswrong  van  onder 
de  voeten  van  den  Spaanschen  dwingeland  die  het  vertrapte, 
om  op  te  rijzen  tot  den  hoogen  rang  van  eerste  zeemogend- 
heid en  scheidsrechter  in  de  twisten  der  natiën  van  Europa 
en    Azië",  —  voor    zulk    een  man  moest  het  denkbeeld  on- 


(  49  ) 

verdragelijk  zijn  van  een  afstand  van  wat  door  het  goed  en 
bloed  der  vaderen  was  gewonnen,  zelfs  al  waren  de  daar- 
mede verbonden  voordeelen  veel  grooter  en  zekerder  sreweest, 
dan  zij  in  werkelijkbeid  waren.  De  Jonge  greep  naar  de 
pen  en  schetste  in  woorden  gloeiende  van  vaderlandsliefde 
»den  oorsprong  van  de  Nederlandsche  bezittingen  ter  kiist- 
van  Guinea",  zooals  hem  dien  de  oorspronkelijke  stukken  in 
het  Archief  hadden  doen  kennen.  Behoef  ik  het  te  zeggen 
dat  zijne  conclusie  tegen  den  afstand  gericht  was?  dat  hij 
dien  ontraadde  met  al  de  kracht  die  in  hem  was  ?  Maar  zijne 
welsprekende  stem  werd  niet  gehoord ;  bij  het  traktaat  met 
Engeland  van  2  Nov.  1871  werd  het  offer  gebracht,  dat 
slechts  aan  weinigen  zwaar  viel,  en  waarvoor  de  vrijheid  ge- 
kocht werd  tot  onbelemmerde  uitbreiding  van  ons  gezag  op 
Sumatra  en  tot  tuchtiging  van  den  overmoed  der  Atjehers. 
Heeft  DE  Jonge  in  die  zaak  wel  geoordeeld?  Heeft  hij  niet 
meer  gehoord  naar  de  stem  van  het  hart,  dan  naar  de  uit- 
spraak van  het  verstand?  Het  is  in  deze  levensschets  de 
plaats  niet  om  deze  vraag  te  beantwoorden.  Ik  stond  in 
1871  niet  aan  zijne  zijde;  maar  zeker  is  het  dat  de  twee 
bloedige  oorlogen,  die  middellijk  of  onmiddellijk  uit  dat 
traktaat  zijn  voortgevloeid,  de  oorlog  der  Engelschen  met 
Asjanti  en  die  van  Nederland  met  Atjeh,  over  de  wijsheid 
en  tijdigheid  van  den  maatregel  vrij  wat  hebben  te  denken 
gegeven. 

Kort  nadat  het  traktaat  was  gesloten,  ontving  de  Jonge 
van  den  Minister  van  Buitenlandsche  Zaken  eene  opdracht, 
die  hem  meer  voldoening  moest  schenken  dan  het  ijdel  pro- 
test tegen  hetgeen  reeds  bij  de  Regeering  en  de  meerderheid 
der  Vertegenwoordiging  een  parti  pris  was.  Het  was  voor 
hem  een  genoegen,  dat  althans  in  een  andere  aangelegen- 
heid het  Nederlandsch  Gouvernement  genoeg  public  spirit 
had  getoond,  om  zich  te  verzekeren  van  het  bezit  eeniger 
overblijfselen,  die  van  een  der  roemrijkste  tochten  onzer  va- 
deren getuigden.  De  Noorweegsche  scheepsgezagvoerder 
Elling  Carlsen  had  in  September  1871  de  plaats  op  Nova 
Jaaeboek  1880.  4 


(  50  ) 

Zembla  bezoclit,  waar  Heemskerk  en  Barendsz.  van  1596  op 
1597  hadden  overwinterd,  en  een  aantal  door  hen  daar 
achtergelaten  voorwerpen  medegebracht,  die  door  de  Neder- 
landsche  Regeering  waren  aangekocht,  en,  met  bestemming 
zoo  wij  hopen  voor  een  eenmaal  op  te  richten  groot  natio- 
naal museum,  in  een  hut,  zooveel  mogelijk  naar  het  model 
der  afbeeldingen  van  de  oude  hut  bij  Barendsz.  IJshaven 
gevolgd,  voorloopig  op  de  modelkamer  van  het  Ministerie 
van  Marine  tentoongesteld.  Hoevele  Nederlanders  hebben 
wel  een  bedevaart  naar  die  door  den  moed  en  de  volharding 
onzer  oude  zeevaarders  geheiligde  overblijfselen  verricht? 
Ik  vrees  dat  de  inderdaad  merkwaardige  modelkamer  van 
Marine,  die  zoovele  gedenkteekenen  van  den  nationalen 
roem,  onder  andere  een  deel  van  den  spiegel  van  den  bij 
Chatham  vernielden  Royal  Charles  bevat,  bij  de  meesten 
al  even  onbekend  is  als  het  Haagsche  kabinet  van  gesne- 
den steenen,  waarvan  ik  boven  gewaagde,  en  dat  tal  van 
Nederlanders  in  hun  eigen  land  nog  een  ontdekkingsreis 
zouden  kunnen  doen,  waarop  zij  veel  zouden  vinden  dat  hen 
verraste.  Maar  niet  alzoo  de  Jonge  t  hem  liet  niets  koud 
of  onverschillig  wat  den  roem  des  Vaderlands  betrof,  en  hij 
achtte  het  zich  ook  nu  een  eer  en  een  voorrecht,  geroepen 
te  zijn  de  door  Carlsen  verzamelde  voorwerpen  te  beschrij- 
ven. Uitnemend  kweet  hij  zich  van  die  taak  in  de  fraai 
geschreven  brochure  »Nova  Zembla",  die  in  1872  in 't  licht 
verscheen,  en  die  niet  alleen  aan  die  overblijfselen  zelve  ge- 
wijd was,  maar  ook  in  groote  trekken  den  altijd  gedenkwaar- 
digen  tocht  in  herinnering  bracht,  waarvan  zij  de  welspre- 
kende getuigen  waren.  Het  was  in  1872  niet  te  verwach- 
ten, dat  de  IJshaven,  die,  zoover  wij  kunnen  nagaan,  in  de 
2^/4  eeuw,  sedert  de  overwintering  verloopen,  door  geen  en- 
kelen reiziger  bezocht  was,  slechts  vijf  jaren  later  weder  zou 
worden  aangedaan,  en  wel  op  een  bloote  sporting  tour.  De 
heer  Ch.  Gardiner  ging  met  zijn  jacht  de  Glowworm  naar 
de  noordelijke  ijsstreken,  om  pelsdieren  en  vogels  te  schieten, 
maar    maakte    vooraf  kennis  met  onzen  Koolemans  Beynen, 


( 51 ) 

beloofde  hem  al  het  mogelijke  te  doen  om  de  IJshaven  te 
bezoeken,  nam  van  Tromsö  kapitein  Carlsen  als  loods  met 
zich,  bereikte  de  bedoelde  plek  in  Jnli  1876,  doorzocht  tot 
tweemalen  het  terrein  der  overwintering  met  de  grootste  zorg- 
vuldigheid, had  het  geluk  een  nieuwen  schat  van  relieken 
bijeen  te  brengen,  en  schonk  ze  aan  het  Nederlandsch  Gou- 
vernement, dat  deze  edelmoedige  gift  door  het  aanbod  eener 
gouden  medaille  erkende.  De  nu  erlangde  overblijfselen  wer- 
den bij  de  andere  geplaatst  en  de  Minister  van  Marine,  de 
heer  van  Eep  Taalman  Kip,  droeg  aan  de  Jonge  de  taak 
op  om  ook  deze  te  beschrijven,  —  een  taak  waarvan  hij  zich 
weder  met  denzelfden  lust  en  ijver  kweet.  In  1877  ver- 
scheen onder  denzelfden  hoofdtitel  »  Nova-Zembla"  eene  tweede 
brochure  van  zijne  hand,  die  de  vorige  waardig  ter  zijde  trad 
en  met  haar  eene  volledige  verklaring  gaf  van  de  Barendsz- 
relieken,  onder  192  nommers  gerangschikt.  De  belangstel- 
ling der  natie  was  inmiddels  zoo  opgewekt,  dat  te  gelijker  tijd 
eene  tweede  uitgave  der  vorige  brochure  noodzakelijk  bleek. 
Inmiddels  was  in  1873  het  Aardrijkskundig  Genootschap 
opgericht.  De  nieuwe  instelling  moest  wel  aan  een  man  als 
DE  Jonge  belang  inboezemen ;  hij  behoorde  tot  de  eersten 
die  tot  het  lidmaatschap  toetraden,  en  was  spoedig  bereid 
om  de  leden  op  eene  schoone  vrucht  zijner  studiën  te  ont- 
halen. In  de  vijfde  Algemeene  Vergadering,  den  20^*'-''^  Juni, 
1874,  te  Rotterdam  bijeengekomen,  hield  hij  eene  hoogst 
merkwaardige  voordracht,  die  aan  een  kort  verslag  van  de 
reis  van  Jhr.  Lycklama  a  Nyëholt  door  Perzië  in  1866,  een 
overzicht  verbond  van  den  vroegeren  handel  der  Nederlan- 
ders met  dat  rijk,  waarvoor  hij  de  gegevens  al  weder  voor- 
namelijk aan  het  onuitputtelijk  koloniaal  Archief  had  ont- 
leend. Het  slot  van  dit  opstel  was  gewijd  aan  de  hernieuwing 
der  betrekkingen  van  Nederland  met  Perzië  in  1868,  aan 
den  tegenwoordigen  handel  door  onze  Oostindische  bezittin- 
gen met  dat  Rijk  gedreven,  en  aan  eene  opwekking  van 
den  Nederlandschen  handelstand,  om  gebruik  te  maken  van 
de  voordeelen,  verbonden  aan  de  gunstige  indrukken,  die  het 


(  52  ) 

vroeofer  zoo  druk  verkeer  met  onze  natie  nogj  in  Perzië  heeft 
achtergelaten.  Het  Bestuur  des  Genootscliaps  vroeg  en  er- 
langde verlof  van  den  schrijver  om  dat  belangryke  stuk  op 
te  nemen  in  zijn  nog  jeugdig  Tijdschrift,  waarvan  het  eerste 
deel  er  door  werd  opgeluisterd. 

Onder    de  zaken  die  al  spoedig  de  aandacht  van  het  Ge- 
nootschap   trokken,    behoorden    ook  de  onderzoekingen  van 
het    Poolbekken,    en  het  waren  de  offervaardigheid  en  ijver 
van    sommige    zijner  leden,  door  het  bestuur  zooveel  moge- 
lijk gesteund,  die  den  luitenant  Koolemans  Beynen  de  gele- 
genheid verschaften,  naar  den  innigen  wensch  van  zijn  hart, 
tot  tweemaal  toe  deel  te  nemen  aan  de  tochten,  door  kapitein 
Allen  Young,  met  zijn  stoomjacht  Pandora,  naar  Peelsound 
en  Smithsound  ondernomen.      De  verslagen  dier   tochten,    in 
de  werken  van  het  Genootschap  opgenomen,  de  welsprekende 
taal    van    den    voor    den    roem  des  Vaderlands  blakenden  en 
van  het    hoog    gewicht    der    pooltochten    innig    overtuigden 
KooLEMANs    Beynen,    Werkten    samen    met    de    herinneringen 
aan    Barendsz.    en    Heeimskerk,    door    het    vinden    der  over- 
blijfselen hunner  overwintering  op  Nova-Zembla  en  door  de 
brochures    van  l»e  Jo^fOE  opgewekt,  om  in  veler  harten  den 
wensch    te    doen    opkomen,  dat  Nederland  weder  als  weleer 
aan  die  tochten  zou  deelnemen.    De  Jonge  had  een  gevoelige 
snaar    weten    te    treffen  door  de  woorden  waarmede  hij  zijn 
tweede    brochure    besloot:    »Mij  worde  het  vergeven,  indien 
ik,    aan    het    einde    van    den  mij  opgedragen  last  gekomen, 
voor  één  oogenblik  mij  buiten  de  grenzen  van  dien  last  be- 
geef   en    het    voorstel    waag,    dat,    eer  die  plek  op  Nowaja 
Semlja,  Avuaraan  voor  Nederland  zoo  vele  herinneringen  zijn 
verbonden,  geheel  uit  de  herinnering  verloren  ga,  een  Neder- 
landsch  schip  met  kloeke  bemanning  worde  uitgezonden,  om 
daar  in  de  IJshaven  een  eenvoudigen  gedenksteen  van  duur- 
zaam graniet  op  te  richten,  opdat  in  volgende  eeuwen  moge 
blijken,  dat  wij,   ook  bij  eigen  ongenoegzaamheid,  ten  minste 
de  dankbaarheid  bewaard  hebben  jegens  hen,  wier  roem  ook 
nu  nog  op  ons  afstraalt." 


(  53  ) 

Inmiddels  had  het  Bestuur  des  Genootschaps  getracht  op 
zijne  wijze  en  van  zijn  standpunt  de  onderzoekingen  van  het 
Poolbekken  te  bevorderen,  door  zich  in  betrekking  te  stellen 
tot  Graaf  Wilczek  en  Luitenant  Weyprecht,  naar  aanlei- 
ding van  hun  plan  om  het  Poolbekken  met  wetenschappe- 
lijke stations,  als  met  een  serie  van  wachtposten,  te  omrin- 
gen, en  te  trachten  vandaar  uit  aan  het  grimmig  ijs  de  ge- 
heimen te  ontwringen,  die  het  nog  voor  het  scherpziend  oog 
der  wetenschap  verbergt.  Men  wenschte  de  deelneming  van 
Nederland  aan  die  campagne  te  bevorderen  en  voor  te  be- 
reiden, en  zag  zich  dus  wel  een  weinig  gestoord  door  het 
bericht,  dat  de  woorden  van  de  Jonge,  in  de  Hofstad  vooral, 
veel  weerklank  hadden  gevonden  en  het  waarschijnlijk  werd 
dat  velen  in  Nederland  dadelijk  de  hand  aan  het  werk  zou- 
deii  willen  slaan  om  zijn  denkbeeld  uit  te  voeren,  waardoor 
natuurlijk  Nederlands  deelneming  aan  de  stations  zeer  in 
de  waagschaal  zou  worden  gesteld.  Het  Bestuur  begreep 
echter  dat  het  thans  in  de  eerste  plaats  zijn  plicht  was  eene 
veelzijdige  bespreking  en  overweging  van  het  vraagstuk  uit 
te  lokken.  Het  noodigde  derhalve  den  heer  Koolemans  Beynen 
uit,  in  eene  algemeene  vergadering  des  Genootschaps,  op  11 
Februari  1877  te  'sGravenhage  saam  te  roepen,  eene  voor- 
dracht te  houden  over  den  tegenwoordigen  toestand  van  het 
Poolvraagstuk,  met  het  oogmerk  om  daarna  de  vraag  in  discussie 
te  brengen,  welk  aandeel  door  Nederland  aan  de  oplossing  van 
dat  vraagstuk  zou  kunnen  genomen  worden.  Het  Bestuur  ver- 
klaarde in  den  aanvang  der  Vergadering  zich  te  willen  plaat- 
sen op  een  neutraal  standpunt,  de  gevoelens  der  leden  te 
willen  liooren,  en  als  het  bleek  dat  er  genoegzame  belang- 
stelling bestond,  de  zaak  te  willen  bestudeeren,  om  zoo  spoe- 
dig mogelijk  tot  een  bepaald  voorstel  te  geraken.  Veel  onaan- 
genaamheid en  misverstand  zou  vermeden  zijn,  indien  de 
voorstanders  van  het  denkbeeld  van  den  heer  de  Jonge  vooraf 
aan  het  Bestuur  hadden  kennis  gegeven,  dat  zij  daarvan  een 
bepaald  voorstel  aan  de  Vergadering  wilden  maken  en  onmid- 
dellijk  eene  rechtstreeksche  beslissing  daarop  verlangden    Nu 


(  54  ) 

Werd  het  Bfstuur  in  zekere  mate  overrompeld  en  liet  kon  niet 
anders  of  het  moest  zich  daardoor  eenigszins  gekwetst  ge- 
voelen. 

Toen  namelijk  na  den  afloop  der  rede  van  den  heer  Koole- 
MAis's  Beynen,  de  President  de  discussie  over  het  Poolvraag- 
stuk  opende,  werd  niet  alleen  onmiddellijk  door  eenige  spre- 
kers het  denkbeeld  van  den  heer  de  Jonge  vooropgesteld  en 
aangeprezen,  maar  eene  bepaalde  beslissing  daaromtrent  ge- 
eischt.     Vooral    de    welsprekende  taal  van  de  Jonge  sleepte 
de  Vergadering  mede.     Van  alle  kanten  gingen  stemmen  op, 
dat    het    nu    het  tijdstip  was  om  te  handelen,  dat  de  voor- 
bereidende   studie    van   het  Bestuur  veel  te  lang  zou  duren, 
en    dat,    zoo    het  Bestuur  niet  dadelijk  gereed  was    om  aan 
de  zaak,  overeenkomstig  den  geest  der  Vergadering,  uitvoering 
te  geven,  die  uitvoering  dan  maar  aan  een  afzonderlijk  Con^té, 
d^s  noods  geheel  buiten  het  Bestuur  staande,  moest  worden 
opgedragen.     De    Voorzitter    verklaarde  daarop,  dat  het  ter 
Vergadering    lang    niet    voltallig  aanwezige  Bestuur    op  dat 
oogenblik  geen  collectief  gevoelen  kon  uitspreken  over  wen- 
schen  en  voorstellen,  die  het  niet  in  eigen  boezem  had  kun- 
nen   overwegen ;    maar    dat  niemand  het  recht  had  uit  deze 
verklaring  af  te  leiden,  dat  of  hij  of  eenig  ander  Bestuurs- 
lid   zich    aan    de    zaak    zou  willen  onttrekken.     Ten  slotte 
verklaarde    hij    zich    bereid    het    door  een  der  leden  gedane 
voorstel    aan    het    oordeel    der  Vergadering  te  onderwerpen, 
dat    van    wege    het    Bestuur   aan  het  Gouvernement  kennis 
zou  worden  gegeven  van  den  geest  der  Vergadering,  die  het 
als    een    nationalen    plicht    en    een    zaak   van  nationale  eer 
beschouwde,  een  gedenkteeken  voor  Barendsz.  aan  de  IJshaven 
op  te  richten.     Toen  dit  voorstel  was  aangenomen  werd  de 
Vergadering  gesloten ;  maar  toen  zij  zich  scheidde,  waren  er 
zeker  weinigen  die  niet  de  overtuiging  met  zich  omdroegen, 
dat    voor    het    oogenblik  de  leiding  van  Nederlands  aandeel 
aan  de  Ijsvaart  aan  het  Bestuur  des  Genootschaps  was  ont- 
slipt,   en    men    weldra    een    afzonderlijk  Comité,  buiten  het 
Bestuur  om,  daarvoor  zou  zien  optreden.  En  zoo  geschiedde  het ! 


(  55  ) 

Vraagt  men  mij  nu,  hoe  ik  thans  denk  over  den  loop  dien 
deze  zaak  heeft  genomen,  dan  moet  ik  verklaren  dat  ik  veel 
grond    vind  om  Nederland  daarmede  geluk  te  wenscheu.    Ik 
geloof  niet  dat  het  Bestuur,  waarin  ten  opzichte  dezer  zaak 
verschillende    richtingen  vertegenwoordigd  waren,  en  waarin 
enkele    leden    zelfs    de    deelneming    van    Nederland  aan  het 
Poolonderzoek  in  het  geheel  niet  wenschelijk  achtten,  spoedig 
tot  eene  beslissing  zou  zijn  gekomen,  en  ik  acht  het  evenmin 
waarschijnlijk,    dat    die    beslissing    in    het  voordeel  van  het 
denkbeeld    van    de  Jonge  zou  zijn  uitgevallen.     Ik  acht  het 
een    geluk  dat,  al  is  het  dan  ook  op  eenigszins  onregelma- 
tige wijze,  van  een  oogenblik  van  opgewekt  enthusiasme  bij 
een  daarvoor  niet  bijzonder  vatbaar  volk  is  gebruik  gemaakt, 
en    het    ijzer   gesmeed    is,  terwijl  het  heet  was.     Gelden  en 
materiaal    zijn    met  zeldzamen  ijver  bijeengebracht,  de  Wil- 
lem Barendsz.  is  gebouwd  en  is  gebleken  uitmuntend  aan  het 
doel    te    beantwoorden,    drie    tochten    zijn  er  mede  verricht, 
die,    juist    niet    geslaagd  in    het    aanvankelijk  vooropgezette 
plan    om    bij    de  IJshaven  een  monument  op  te  richten,  in 
ieder    ander    opzicht  veel  gunstiger  resultaten  hebben  opge- 
leverd, dan  iemand  had  durven  verwachten,  —  tochten  waarop 
Nederland    trotsch    mag  zyn  om  de  bekwaamheid  waarmede 
zij  zijn  bestuurd  en  uitgevoerd,  en  die  door  het  geheele  be- 
schaafde Europa  zijn  toegejuicht.     Inmiddels  zijn  de  plannen 
van  WiLCZEK    en  Weyprecht,  waarover  eenige  weken  na  de 
geschetste  Vergadering  ook  onze  Akademie  werd  geraadpleegd, 
en  waarover  in  November  van  hetzelfde  jaar  door  een  Com- 
missie,   waartoe    ook  de  Jonge  behoorde,  rapport  werd  uit- 
gebracht,   door    den   politieken  toestand  van  Europa  langen 
tijd    zeer    naar    den  achtergrond  gedrongen,  en  ook  nu  nog 
der    uitvoering   niet    zeer  nabij  gekomen.     Men  hoopt  thans 
in  1882  daartoe  te  kunnen  overgaan.  Wordt  die  wensch  ver- 
wezenlijkt,   dan    zal  de  deelneming  van  Nederland  van  veel 
meer    gewicht    worden    geacht,    en  het  zal  in  ieder  opzicht 
daarop  beter  zijn  voorbereid,  dan  in  1877  het  geval  zou  ge- 
weest   zyn,  en  misschien  mag  men  zich  zelfs  vleien  met  de 


(    ^ö    ) 

koop,  dat  de  Willem  Barendsz.  zelve  op  de  eene  of  andere 
wijze  aan  de  oprichting  van  een  Nederlandscli  station  op 
Nova-Zembla  of  Spitsbergen  zal  worden  dienstbaar  gemaakt. 

De  bestrijdej-s  van  liet  denkbeeld  van  den  heer  de  Jonge, 
die  zich  ook  na  de  oprichting  van  het  afzonderlijk  Comité 
nog  van  tijd  tot  tijd  lieten  gelden,  hebben  zich  aan  eene 
fout  schuldig  gemaakt,  die  echter  in  de  boven  geschetste 
Vergadering  ten  onrechte  aan  het  geheele  Bestuur  werd  ver- 
weten. Zij  hebben  daarin  uitsluitend  willen  zien  eene  hulde 
aan  de  nagedachtenis  der  helden  die  in  de  IJshaven  over- 
winterd hadden,  en  voorbijgezien  dat,  al  werd  dit  doel 
vooropgezet,  omdat  men  daarvoor  meer  de  algemeene  sym- 
pathie kon  verwerven,  toch  de  praktische  en  wetenschappe- 
lijke resultaten,  die  het  Aardrijkskundig  Genootschap  van 
zijn  standpunt  moest  beoogen,  niet  achterwege  zouden  blij- 
ven. De  heer  de  Jonge  had  het  zelf  in  de  toelichting  van 
zijn  denkbeeld  in  de  Vergadering  verklaard :  » de  oprichting 
van  't  monument  was  niet  zijn  eenig,  zijn  einddoel ;  hij 
wilde  daardoor  de  Nederlanders  weder  naar  't  Noorden  lok- 
ken en  hen  voor  latere  expeditiën  voorbereiden".  Maar  de 
heer  de  Jonge  was  te  ver  gegaan,  toen  hij  er  had  bij  ge- 
voegd, dat  het  Bestuur  dit  niet  begrepen  had,  en  daarom  de 
leiding  der  zaak  niet  aan  't  Bestuur  kon  worden  overgelaten. 
De  enkele  leden  van  het  Bestuur  die  toen  tegen  zijn  denkbeeld 
spraken,  zijn  ook  door  hem  met  het  Bestuur  verward,  dat, 
dewijl  het  niet  in  de  gelegenheid  was  geweest  zich  over  de  zaak 
te  beraden  en  de  uitkomst  van  zijn  overleg  in  een  besluit  uit 
te  drukken,  niet  geacht  kan  worden,  qua  Bestuur,  eenig  ge- 
voelen over  de  zaak  geopenbaard  of  van  het  al  of  niet  be- 
grijpen der  bedoeling  eenig  bewijs  gegeven  te  hebben. 

Het  is  wel  niet  te  verwonderen,  dat  over  het  algemeen 
de  Bestuursleden  boos  waren,  en  dat  ook  ik,  ofschoon 
persoonlek  volstrekt  niet  tegen  het  plan  van  de  Jonge 
gestemd,  waarvan  ik  geloof  de  dieper  liggende  strekking  zeer 
wel  begrepen  te  hebben,  toch  mij  eenigszins  gekrenkt  ge- 
voelde   over  de  moeilijke  verhouding  waarin  men  mij  gedu- 


(  57  ) 

rende  de  Vergadering  gebracht  had.     Maar  ik  geloofde  niet 
aan  kwaad  opzet ;  ik  vooronderstelde  het  bij  niemand,  maar 
allerminst    bij    de    Jonge.     Ik    wist    dat   hij  voortvarend  en 
haastig    was  en  in  zijn  ijver  zich  wel  eens  een  hard  woord 
kon    laten  ontvallen,  maar  tevens  dat  niemand  meer  gereed 
kon  zijn  ongelijk  te  erkennen  en  de  hand  ter  verzoening  te 
reiken.     Ik    schreef  hem    weinige  dagen  na  de  Vergadering 
en    ontving;    den  26sten    Maart   een  uitvoerig  antwoord,  zoo 
hartelijk,    zoo  welwillend,  zoo  in  ieder  opzicht  bevredigend, 
dat  ik  besloot  mijne  grieven  geheel  te  vergeten  en  te  doen 
wat  ik  kon  om  de  zaak  te  bevorderen,  die  hem  zoozeer  ter 
harte    ging,    en    te    verhoeden    dat    uit  het  misverstand  een 
blijvende  tweespalt  zou  voortkomen,  waardoor  de  kracht  van 
Nederland,  om  op  het  gebied  der  geographische  ontdekkingen 
iets  groots  en  goeds  tot  stand  te  brengen,  weder  voor  lang 
zou  verzwakt  en  gebroken  zijn.     Er  zijn  menschen  die  men 
nog  meer  lief  heeft  om  de  wijze  waarop  zij  een  begane  fout 
weten  te  herstellen,  dan  wanneer  zij  in  het  geheel  geen  fout 
begaan  hadden.     Dat  geldt  ook  in  hooge  mate  van  de  Jonge. 
Geholpen  door  zijne  loyauteit  en  verzoenlijkheid,  gelukte  het 
mij  weldra  de  breuk  volkomen  te  heelen.     Hoe  vele  bezwa- 
ren   ik    ongetwijfeld    bij    het    Bestuur  zou  ontmoet  hebben, 
indien    ik    het   had    willen   bewegen  de  leiding  van,  en  dus 
ook  de  verantwoordelijkheid  voor,  een  tochtje  naar  de  IJszee 
met  een  zeilscheepje  van  80  ton  en  een  bemanning  van  14 
koppen    op    zich    te    nemen,    ik  vond  geene  moeite  om  het 
op    te    wekken    tot  allerlei  bewijzen  van  sympathie,  nu  het 
bleek    dat   de  zaak,  onder  de  leiding  van  bekwame  mannen 
buiten  het  Bestuur,  werkelijk  alle  kans  had  om  tot  stand  te 
komen,  en  allengs  de  ware  strekking  van  het  plan  door  allen 
beter  begrepen  werd.     Reeds  dadelijk  werd  in  de  algemeene 
Vergadering    van    7    April    1877,    natuurlijk  op  voordracht 
van    het    Bestuur,    de    Jonge    tot    medelid  van  dat  lichaam 
benoemd,    en    welke    sedert  de  verhouding  was  van  dat  Be- 
stuur  tot  het  Comité  voor  de  Ijsvaart,  zal  best  blijken  uit 
de    volgende    mededeeling,    in    het    Jaarverslag  des  Genoot- 


(  58  ) 

schaps  over  1877 — 1878.  »Toen  door  het  Comité  voor  de 
uitrusting  van  den  Nederlandschen  Pooltoclit  aan  het  Be- 
stuur de  wensch  werd  te  kennen  gegeven,  dat  onze  geachte 
Voorzitter  als  afgevaardigde  van  het  Genootschap  in  dat 
Comité  mocht  zitting  nemen,  werd  met  algemeene  stemmen 
besloten,  terstond  en  volgaarne  aan  dien  wensch  te  voldoen. 
Tevens  werd  besloten,  als  openlijk  bewijs  van  sympathie, 
namens  het  Genootschap  eene  bijdrage  van  ƒ250  uit  de  kas 
aan  te  bieden  en  voor  te  stellen  de  eventueel  uit  te  geven 
Verslagen  in  de  werken  van  het  Genootschap  op  te  nemen. 
Door  het  Comité  werden  aanbod  en  voorstel  aanvaard.  Onder 
de  rubriek  »Poolzaken"  is  en  wordt  nu  in  het  Tijdschrift 
opgenomen  alles  wat  op  den  Nederlandschen  tocht  betrek- 
king heeft  en  wat  wij  door  welwillende  inlichtingen  van  het 
Comité  daaromtrent  kunnen  mededeelen.  Nauwer  en  nauwer 
wordt  dus  (wij  deelen  het  tot  onze  oprechte  blijdschap  mede) 
de  band  tusschen  het  Comité  en  het  Bestum'  van  het  Aardrijks- 
kundig Genootschap." 

De  betrekking  tot  het  Comité  waarin  ik  blijkens  deze 
mededeeling  trad,  —  het  geschiedde  in  het  laatst  van  1877, 
toen  de  Willem  Barendsz.  reeds  besteld  en  op  stapel  gezet 
was,  —  gaf  mij  de  gelegenheid  nog  meer  dan  vroeger,  ofschoon 
ik  steeds  door  correspondentie  met  de  Jonge  goed  op  de 
hoogte  was  gehouden,  van  nabij  te  zien  met  welk  een  zelf- 
opoffering en  volharding  mijn  vriend  werkzaam  was,  om 
onder  moeielijkheden,  die  schier  ieder  ander  zouden  hebben 
afgeschrikt,  inzonderheid  in  de  zoo  hoogst  bezwaarlijke  taak 
van  Penningmeester  des  Comité 's,  de  Nederlandsche  tochten 
naar  de  Poolzee  mogelijk  te  maken  en  tot  een  goed  einde 
te  brengen.  Om  zijn  inzichten  daarbij  goed  te  doen  kennen, 
zou  ik  uit  onze  drukke  correspondentie  menige  proeven  kun- 
nen bijbrengen.  Ik  wil  mij  tot  eene  enkele  uit  een  schrijven 
van  8  October  1877  bepalen. 

» Het  stellen  van  cairns  is  bij  mij  altijd  geweest  een  middel, 
een  aanleiding,  een  oud  vaandel  uit  onze  roemrijke  tijden 
weer  opgegrepen,  om  de  Hollanders  weer  in  het  Noorden  in 


( sy ) 

het  gelid  te  brengen,  ons  zeevolk  te  oefenen,  en  de  ondeme- 
mingszucht,  den  lust  voor  gewaagde  tochten  op  te  wekken,  ten 
einde  door  die  middelen  in  staat  te  geraken  mede  te  doen  aan 
de  wetenschappelijke  verkenningen  en  ontdekkingen  in  het  Noor- 
den. Ik  vond  en  vind  het  eene  schande  voor  onze  natie,  die 
daar  zooveel  heeft  gepraesteerd,  dat  zij  bij  de  algemeene  be- 
weging zoo  ten  eenenmale  tot  nul  is  gereduceerd. 

»  De  plannen  van  Weyprecht  zijn  nu  voorshands  van  de  baan ; 
toch  wil  ik  u  zeggen,  dat  ik  er  nooit  veel  mee  opgehad 
heb.  Van  de  te  verkrijgen  resultaten  maakt  men  zich,  ge- 
loof ik,  te  groote  illusiën.  Stations,  zonder  actieve  schepen 
daartusschen  en  nevens,  zullen  niet  opleveren  wat  men  er 
van  verwacht.  Het  denkbeeld  is  te  eenzijdig.  Weyprechts 
plan  beoogt  alleen  physische  waarnemingen ;  daarnevens 
moeten  er  nog  veel  te  veel  geographische  verkenningen 
plaats  hebben,  om  die  zoo  maar  op  zijde  te  zetten.  Bo- 
vendien zullen  de  physische  waarnemingen  door  zeelui,  ge- 
harde zeevaarders,  moeten  verricht  worden.  Zet  zooveel  pro- 
fessoren als  gij  wilt  op  Spitsbergen  of  Nova-Zembla,  als  zij 
er  zijn  zullen  zij  ziek  of  moedeloos  worden,  wegkwijnen  en 
sterven.  Eerst  dus  stoute,  tevens  wetenschappelijk  ontwik- 
kelde zeeofficieren,  en  matrozen  tot  hulp,  formeeren ;  die 
hebben  wij  voor  die  wateren  nog  niet ;  eerst  varen.,  en  dan 
in  een  station  gaan  zitten ....  Het  nautisch  element  is 
de  grondslag  waarmede  wij  moeten  beginnen. 

» Spoedig  komen  de  leden  van  het  Hoofdcomité  bijeen  en 
wij  zijn  het,  geloof  ik,  vrij  wel  eens,  dat  wij  in  de  gegeven 
omstandigheden  nu  moeten  handelen,  een  klein  scheepje 
aanstaande  jaar  moeten  uitzenden  en  trachten  van  het  Gou- 
vernement een  loodskotter  te  krijgen  [toen  deze  brief  ge- 
schreven werd,  was  de  Willem  Barendsz.  nog  niet  besteld], 
zooveel  geld  uitsparen  als  mogelijk  is,  na  den  eersten  tocht 
een  tweeden  op  touw  zetten,  altyd  met  hetzelfde  doel  voor 
oogen.  En  dat  doel  kan,  mutatis  mutandis  in  de  rang- 
schikking, vrij  wel,  bijna  geheel,  in  overeenstemming  worden 
gebracht    met  de  vijf  punten  door  u  gepreciseerd,  namelijk: 


(  60  ) 

a.     oefening  van  ons  volk ; 

h.  ontdekking  of  verkenning  van  onbekende  of  weinig 
bekende  kusten ; 

0.  wetenschappelijke  waarnemingen,  voor  zoover  die  op 
een  zomertocht  mogelijk  zijn ; 

d.  het  plaatsen  van  cairns,  dat  onder  de  hand  gaat,  ter- 
wijl men  de  verlangde  punten  bezoekt  en  verkent ; 

e.  doordringen,  als  de  zee  open  is,  of  in  het  noord-noord- 
oosten of  zuid-oostwaarts,  naar  de  nieuwe  handelswegen, 
leidende  naar  Siberië,  enz. ; 

f.  eindelijk  zich  dienstbaar  en  mogelijk  maken,  voor  het 
geval  dat  stations  tot  stand  komen.  Bij  dit  laatste  punt 
moet  men  opletten,  dat,  indien  wij  daaraan  meedoen,  wy 
met  zulke  ervaren  mannen  voor  den  dag  komen,  dat  wij 
door  groote  mogendheden  niet  achteruit  worden  gedrongen." 

Vele  andere  brieven  zou  ik  kunnen  bijbrengen,  om  te  toonen 
met  welke  moeielijkheden  de  Jonge  in  zijne  eigenlijke  taak, 
het  b^eenbrengen  der  noodige  gelden,  te  worstelen  had ; 
doch  daarin  komt  te  veel  voor  wat  voor  openlijke  mededee- 
ling  niet  wel  vatbaar  is.  Genoeg,  hij  kwam  ze  allen  te 
l)Oven,  en  de  Willem  Barendsz.  volbracht,  onder  het  kommando 
van  Luitenant  de  Bruyne,  twee  roemrijke,  voorspoedige  en 
voor  de  wetenschap  nuttige  tochten.  Ook  voor  een  derden 
tocht,  onder  Luitenant  van  Broekhuyzen,  wist  de  Jonge,  door 
zijne  medeleden  gerugsteund,  de  noodige  middelen  bijeen  te 
brengen.  Maar  eer  de  Willem  Barendsz.  LJmuiden  verlaten 
kon  voor  den  tocht  waarvan  zy  vóór  eenige  dagen,  na  groote 
gevaren,  behouden  en  met  meerder  roem  is  teruggekeerd,  was 
de  Jonge  door  een  zware  ziekte  ontijdig  ten  grave  gesleept. 

Gedurende  den  tyd  dat  ik  aan  het  Comité  voor  de  pool- 
tochten  verbonden  was,  heeft  mijne  gezondheid  dikwijls  veel 
te  wenschen  overgelaten,  en  men  is  dan  wel  zoo  goed  ge- 
weest, gedurende  het  barre  winterseizoen,  mijne  afwezigheid 
te  verschoonen.  Trouwens  wat  kon  ik  er  ook  veel  aan  doen  ? 
Kennis  van  zeezaken  heb  ik  niet,  alles  kon  zeer  goed  zonder 
mijne  medewerking  marcheeren.     De  verhouding  tot  het  Ge- 


(  61   ) 

nootschap    was    goed  geregeld,  zoolang  het  Comité  tevredei 
was  met  do  medewerking  die  het  Genootschap  in  staat  wa 
te    verleenen,    en    ook  steeds  ijverig  heeft  verleend.     In  '  e  fc 
ééne    punt  waarvoor  de  meerderheid  van  het  Comité  gaarn  ; 
mijne    diensten    zou    gebruikt    hebben :    de    poging    om  he  t 
Aardrijkskundig  Genootschap  te  bewegen  de  leiding  der  toch  • 
ten  van  de  Willem  Barenr^sz.   weder  zelf  in  handen  en  voo  c 
zijne    rekening  te  nemen,  was  ik  onvermogend.     Het  ware  i 
nu    niet    zoozeer    meer    bezwaren  tegen  een  zeilschip,  tegei 
minder  wetenschappelijke  richting,  tegen  te  zeer  op  den  vooi  - 
grond    gestelde    plaatsing    van    cairns  enz.,  die   vroeger  vele 
leden  van  het  Bestuur  huiverig  hadden  gemaakt  voor  de  taal  , 
welke    het    Comité    ter    goeder    ure    op  zich  had  genomer  ; 
het    waren,    deels,  de  verklaringen  en  beloften  tot  onderstel  - 
ning    van     de    plannen    van    Wilczek    en    Weyprecht,    d  e 
nu    der    verwezenlijking    nader  schenen  te  komen,  en  waai  - 
door    het    Genootschap    gebonden    was ;  maar  het  was  me(  r 
nog  het    onvermogen    des     Bestuurs,    zoowel    uit    financië  1 
als  uit  intellectueel  oogpunt,  waarop  dit  plan  moest  afstu  - 
ten.     Het    Genootschap,    nog    belast    met    de  liquidatie    d  r 
nalatenschap    van    de    Expeditie  naar  Sumatra,   —  ik  me(  i 
de  uitgave  van  het  groote  werk  dat  de  verkregen  resultat*  a 
in  woord  en  beeld  ter  kennis  van  het  publiek  zou  brenge   , 
—  had  de  handen  niet  vrij  om  iets  anders  te  ondernemen,  <  i 
het  Bestuur,  zooals  het  op  het  oogenblik  was  samengestel  , 
kon  in  zijn  midden  de  mannen  niet  vinden,  toegerust  met    3 
speciale    kennis    voor    de  leiding  dezer  tochten  vereischt,  c  1 
die    zoo    ruim  vertegenwoordigd  was  in  het  Comité.     In  < 
vergadering  der  subcomité's  in  het  najaar  van  1879  gehoi 
den,  om  over  de  voortzetting  der  Barendsz. -expedities  te  beraai 
slagen,    zag    ik  mij  genoodzaakt  openlijk  voor  dit  onvernK 
gen    van    het    Bestuur    des  Genootschaps  uit  te  komen,  o. 
schoon    ik    de    voortzetting    der    tochten  zelve,  maar  steec' 
onder  de  leiding  van  dat  Comité,  dat  getoond  had  zoo  goe 
voor  zijne  taak  berekend  te  zijn,  in  warme  woorden  aanbeval 
Na  die  verklaring  heb  ik  geene  Vergadering  van  het  Co 


(    62  ) 

mité  meer  bijgewoond,  maar  ik  werd  door  de  Jonge  steeds 
op  de  hoogte  gehouden,  en  ontving  van  hem  nog  een  lan- 
gen brief,  waarin  hij  m^  den  stand  der  hulpmiddelen  voor 
den  derden  tocht  uitvoerig  uiteenzette,  op  den  4^^^  Maart 
dezes  jaars,  den  dag  onmiddellijk  voorafgaande  aan  dien 
waarop  hij  op  het  ziekbed  werd  geworpen,  om  er  niet 
meer  van  op  te  staan.  Sedert  is  in  mijne  verhouding  tot 
het  Comité  eene  verandering  gekomen,  die  bij  het  leven  van 
DE  Jonge  niet  mogelijk  zou  geweest  zijn,  die  mij  zelven  niet 
recht  begrijpelijk  is,  maar  die  mij  niet  doet  ophouden  vurig 
te  wenschen,  dat  die  tochten,  waaraan  mijn  ontslapen  vriend 
zoo  groote  waarde  hechtte,  en  waaraan  hij  zooveel  van  zijne 
beste  krachten  ten  offer  bracht,  tot  eer  des  Vaderlands,  tot 
verhooging  van  den  luister  onzer  Marine  en  van  ons  nati- 
onaal zelfbewustzijn,  en  tot  bevordering  van  wetenschap  en 
handel,  nog  lang  en  voorspoedig  zullen  worden  voortgezet. 
Bij  de  dubbele  glorie  die  de  Jonge  zich  verworven  heeft: 
de  grondlegger  te  zijn  der  kritische  beoefening  van  onze 
koloniale  geschiedenis,  en  met  den  Staatsraad  Jansen  en  on- 
zen diep  betreurden  Koolemans  Beynen  het  driemanschap  te 
hebben  gevormd,  waaraan  Nederland  de  herleving  van  de 
vaart  naar  de  Ijszee  vooral  verschuldigd  is,  heeft  hij  ook  nog 
een  derde  gevoegd,  die  ik  zeker  niet  lager  stel,  al  kan  ik  hem 
op  het  terrein  waarop  hij  ze  verwierf,  niet  zoo  schrede  voor 
schrede  volgen  en  niet  zoo  geheel  in  zijne  verdiensten  waar- 
deeren, als  in  zijne  verhouding  tot  het  Archief  en  tot  het 
Poolcomité.  De  Jonge  was  ook  de  Herschepper  van  het 
Koninklijk  Kabinet  van  Schilderijen  in  het  Mauritshuis.  De 
treurige  toestand  onzer  openbare  verzamelingen  van  kunst 
en  wetenschap,  treurig,  niet  met  betrekking  tot  het  aan- 
tal en  het  gehalte  der  verzamelde  voorwerpen,  maar  —  en 
wel  bijna  zonder  uitzondering  —  met  betrekking  tot  de 
ruimte  en  doelmatige  inrichting,  heeft  in  de  laatste  jaren 
aanleiding  tot  vele  klachten  gegeven,  die  eindelijk  hier 
en  daar  tot  een  nader  onderzoek  en  een  begin  van  her- 
vorming   hebben    geleid.     In    Amsterdam    wordt,    gelyk    wij 


(  <33  ) 

allen  weten,  thans  een  grootsche  tempel  voor  de  Kunst  ge- 
bouwd, waarin  de  verspreide  schatten  zullen  worden  samen- 
gebracht, en  een  ander  gebouw  gesticht,  waarin  aan  den 
rijken  boekenschat  der  Stads-bibliotheek,  na  lange  om- 
zwerving, eene  waardige  plaats  zal  verleend  worden.  Aan 
Leiden  zijn  betere  lokalen  voor  zijne  onschatbare,  maar 
nauw  toonbare  verzamelingen  tot  dusver  meer  voorgehouden, 
dan  gegeven ;  maar  in  den  Haag  heeft  de  zaak,  door  de 
stichting  van  het  Nederlandsch  Museum  en  door  de  ver- 
wijdering der  zoogenaamde  » zeldzaamheden",  die  voor  drie- 
vierden uit  ethnologische  voorwerpen  bestaan,  uit  de  te  be- 
krompen 1'^kalen  van  het  Mauritshuis,  eene  groote  schrede 
voorwaarts  gedaan.  Hoe  groot  het  aandeel  van  de  Jonge 
in  de  voorbereidende  stappen  tot  deze  hervorming  geweest  is, 
kan  ik  niet  goed  bepalen,  maar  dit  weet  ik,  dat  hij,  die,  zooal 
niet  bij  het  groote  publiek,  dan  toch  in  kleiner  kring,  sedert 
lang  als  een  fijn  kunstkenner  en  smaakvol  kunstbeoefe- 
naar bekend  was,  in  de  hervorming  zelve  een  hoogst  ge- 
wichtig aandeel  gehad  heeft.  Den  8sten  Januari  1875  werd 
DE  Jonge  tot  Directeur  van  het  Schilderijen-kabinet  in  het 
Mauritshuis  benoemd.  Hij  aanvaardde  die  taak  niet  om  het 
geldelijk  voordeel  er  aan  verbonden ;  want  dit  was  zeer  ge- 
ring en  werd  verslonden  door  de  meerdere  uitgaven  die  hij 
zich  getroosten  moest,  om  vreemde  bezoekers  ook  ten  zijnent 
op  waardige  wijze  te  ontvangen ;  maar  geheel  als  een  taak 
van  liefde.  Hoe  hij  bij  zijne  vele  andere  bezigheden  zooveel 
voor  het  Museum  heeft  kunnen  doen,  is  mij  een  raadsel. 
Wel  is  waar,  had  hij,  om  zich  vrijer  te  kunnen  bewegen, 
tegen  1  Januari  1878  ontslag  gevraagd  uit  zijne  betrekking 
van  adjunct-archivaris,  welk  ontslag  hem  zeker  op  de  meest 
eervolle  wijze  verleend  werd,  daar  hem  tevens  de  titel  van 
» Adviseur  van  's  Rijks  Archief  voor  zooveel  de  koloniën  des 
Rijks  betreft"  werd  geschonken.  Maar  zoo  hem  die  veran- 
dering van  de  verplichting  ontsloeg  om  op  gezette  tijden  in 
het  Archief  werkzaam  te  zijn,  ik  kan  niet  zien  dat  hij  sedert 
dien  tijd  in  eenig  opzicht  in  de  studie  der  are  .lieven  is  achter- 


(  64   ) 

lijk  gebleven.  Van  zijn  groot  historiscli  werk  werd  het  laatst 
verschenen  deel,  wel  is  waar,  in  1878  uitgegeven,  maar  hij 
ging  even  ijverig  voort  met  de  bouwstoffen  voor  het  volgende 
te  verzamelen,  en  de  schoone  studie  over  Louise  de  Colligny, 
die  hij  kort  voor  zijn  dood  in  eenige  plaatsen  van  ons  land 
heeft  voorgedragen,  en  die  na  zijn  verscheiden  door  zijn  zoon 
is  uitgegeven,  toont  op  nieuw  op  elke  bladzijde  hoezeer  hij 
in  het  Archief  te  huis  was  en  honig  wist  te  puren  uit  al 
die  verlepte  papierbloemen.  Ook  was  dit  stukje  slechts  de 
eersteling  eener  reeks  van  stukken  die  hij  zich  voorstelde 
over  het  leven  van  historische  vrouwen  te  schrijven,  zonder 
twijfel  om  in  den  verkwikkenden  omgang  met  de  edelste 
van  haar  geslacht,  eenige  verpoozing  te  vinden  van  den  tegen- 
zin, dien  het  gestadig  verkeer  met  de  gepruikte  Edele  Heeren 
te  Batavia  bij  hem  wekte.  Ik  herhaal  het  dus:  zijn  werk- 
zaamheid op  ander  gebied  verslapte  niet,  en  toch,  wat  heeft 
hij  niet  voor  het  Museum  gedaan,  wat  wonderen  heeft  hij 
er  niet  gewrocht !  De  curiositeiteiten,  zonder  eenig  systeem 
in  het  benedendeel  van  het  gebouw  opeengestapeld,  werden 
naar  andere  lokalen  verw^derd,  en  de  plaats,  daardoor  ge- 
wonnen, werd  dienstbaar  gemaakt  aan  de  plaatsing  van  een 
aantal,  vooral  voor  de  geschiedenis  onzer  kunst  merkwaar- 
dige doeken,  die  hij,  op  een  ontdekkingstocht  door  het  ge- 
bouw, in  schandelijk  verwaarloosden  toestand  op  de  zolders 
gevonden  had.  Een  groot  doek  van  Cornelis  van  Haarlem, 
twee  triptiek-deuren  van  Marten  van  Heemskerck,  een  aan- 
tal portretten  van  historische  personen  door  Ravesteyn, 
Mierevelt  en  anderen  geschilderd,  werden  aan  het  licht  ge- 
togen, en  eene  geheel  veranderde  verdeeling  des  gebouws, 
eene  doortastende  wijziging  in  de  rangschikking  en  tentoon- 
stelling der  kunstwerken,  maakten  een  sieraad  voor  's  Gra- 
venhage  van  het  Museum,  dat  langen  tijd  aan  landgenoot 
en  vreemdeling  bijna  meer  ergernis  over  zijn  slechte  inrich- 
ting dan  bewondering  van  zijn  meesterstukken  had  afgeperst. 
Met  voldoening  kan  ik  hier  getuigen,  dat  de  groote  ver- 
diensten die  DE  JoNGü  zich  op  verschillend  gebied  verworven 


(  65  ) 

had,  althans  in  zijne  latere  jaren,  van  verschillende  zijden 
erkend  werden.  Zijne  benoeming  tot  lid  onzer  Akademie,  zyn 
eeretitel  van  Adviseur  bij  het  Rijksarchief,  zijne  opneming 
in  het  bestuur  van  het  Aardrijkskundig  Genootschap,  alles 
reeds  vermeld,  zijn  er  de  bewijzen  van ;  maar  ik  kan  ze  nog 
met  een  aantal  andere  vermeerderen.  Sedert  Mei  1874  ver- 
sierde hem  het  ridderkruis  van  den  Nederlandschen  Leeuw. 
In  1875  wees  hem  de  Jury  voor  de  Tentoonstellino- aan  het 
Geographisch  Congres  te  Parijs  verbonden,  voor  zijn  groot 
historisch  werk,  dat  tevens  vooral  in  de  eerste  deelen  zoo 
diep  ingrijpt  in  de  geschiedenis  der  geographische  ontdekkingen, 
eene  medaille  tweede  klasse  toe.  De  Leidsche  Maatschappij 
van  Letterkunde,  voor  welke  hij  in  1859  ook  een  levensbe- 
richt van  zijn  bloedverwant  Jhr.  Mr.  de  Jonge  van  Cam- 
PENS  NiEUWLAND  schreef,  de  Provinciale  Utrechtsche,  Friesche 
en  Zeeuwsche  Genootschappen  droegen  hem  om  strijd  hun 
lidmaatschap  op,  en  het  Bataviaasch  Genootschap  van  Kun- 
sten en  Wetenschappen,  dat  hem  reeds  vroeger  tot  corres- 
pondeerend  lid  had  benoemd,  bewees  hem,  ter  gelegenheid 
van  zijn  eeuwfeest  op  1  Juni  1878,  de  inderdaad  zeldzame 
eer  van  hem  onder  zijne  eereleden  op  te  nemen. 

De  Jonge  had  in  zijne  geheele  persoonlijkheid  iets  weg- 
sleepends,  dat  steeds  veler  harten  voor  hem  won.  De  adel 
zijuer  ziel  lag  uitgedrukt  in  zyn  oog  en  in  elk  woord  dat 
van  zijne  lippen  vloeide.  Toch  was  zijne  taal  niet  altijd 
zacht  en  vriendelijk.  Waar  zyne  verontwaardiging  was  gaande 
gemaakt,  waar  de  eer  van  zyn  geliefd  vaderland  werd  aan- 
gerand, konden  hem  soms  schei-pe,  sarkastische  uitdrukkingen 
ontvallen,  waarvan  ook  zijne  geschriften  hier  en  daar  ka- 
rakteristieke voorbeelden  opleveren.  Eene  brochure  over 
grondeigendom  op  Java  had  om  de  oppervlakkigheid  en 
ruwheid,  waarmede  zijne  door  ernstige  studie  verworven  re- 
sultaten verworpen  waren,  zijn  rechtmatigen  wrevel  opge- 
wekt. » Heeft  Mr.  B.,"  zoo  schrijft  hij  daarover  in  de  voor- 
rede van  het  derde  deel  zijner  » Opkomst,"  »door  den  toon, 
waarin  hij  gewaagt  van  de  beoefenaars  van  Indische  oud- 
Jaaküoek  1880.  5 


{  66  ) 

lieiclkunde  en  gescliiedenis,  willen  te  kennen  geven,  dat  hij 
deze  als  ongelukkige,  verouderde  suffers  bescliouwt,  die  zicli  nog 
maar  steeds  met  lang  versleten  speelgoed  vermaken,  hij  mag 
zich  alsdan  tegenviroordig  vleien  met  het  uitzicht  op  een  groot 
succes,  zooal  niet  in  Attica,  dan  toch  in  Boeotië."  Misschien 
hebben  zulke  in  drift  geuite  sarkasmen  in  de  oogen  van  som- 
migen, die  hem  slechts  oppervlakkig  kenden,  wel  eens  een 
minder  gunstig  licht  op  zijn  karakter  geworpen.  Maar  ik 
ben  zeker,  dat  niemand  die  langer  en  op  intiemer  voet  met 
hem  verkeerd  heeft,  op  den  duur  heeft  kunnen  twijfelen  aan 
de  zachtheid  en  liefderijkheid  van  zijn  gemoed,  aan  zijn  loyau- 
teit  in  het  erkennen  van  dwaling,  aan  zijne  bereidwilligheid 
om  waar  hij  zich  door  drift  had  laten  vervoeren,  ook  al 
geloofde  hij  in  zijn  recht  te  zijn,  den  eersten  stap  tot  ver- 
zoening te  doen.  Hij  was  de  afgod  van  gade  en  kinderen, 
en  zal  onvergetelijk  blijven  voor  ieder  die  hem  gekend  heeft. 
Ik  zeide  reeds  boven  dat  hij  mij  den  4^*^°  Maart  dezes 
jaars,  naar  aanleiding  der  voorbereidingen  voor  den  derden 
tocht  van  de  Willem  Barendsz.,  nog  een  uitvoerigen  en  opge- 
wekten  brief  schreef.  In  den  avond  van  den  volgenden  dag 
voelde  hij  zich  ongesteld  en  klaagde  over  pijn  in  de  zijde. 
In  weinige  dagen  kreeg  de  ziekte  zoo  zeer  de  overhand,  dat 
de  hoop  op  herstel  weldra  geheel  moest  worden  opgege- 
ven. Negen  dagen  waakte  zijne  trouwe  gade  met  zijn  zoon 
aan  zijn  ziekbed,  en  den  15*^^"  sloot  zij  in  stomme  smart 
en  vertwijfeling  de  vriendelijke  oogen,  die  zich  niet  meer 
openen  zouden.  Te  midden  eener  veelzydige,  krachtige  werk- 
zaamheid, werd  die  beminnelijke  man,  die  nog  zooveel  groots 
en  goeds  had  kunnen  tot  stand  brengen,  afgeroepen  van  den 
post  dien  hij  hier  op  aarde  vervuld  had.  Hij  had  zijn  52^'^ 
levensjaar  nog  niet  voltooid. 


LIJST     DER     GESCHRIFTEN     VAN 
Jhr.  Mr.  J.  K.  J.  de  JONGE. 


1852.  Geschiedenis  van  de  diplomatie  gedurende  den  Oos- 
tenrijkscheu  Successieoorlog  en  het  Congres  van  Aken 
(1740—1748).     Leiden,  J.  Hazenberg  Czn. 

Examen  d'une  notice  et  de  souvenirs  biographiques 
du  comte  van  der  Duyn  et  du  baron  de  Capellen, 
publiés  par  Ie  baron  C.  F.  Sirtema  de  Grovestins. 
La  Haye,  Belinfante  frères. 

1857.  Documents  politiques  et  diplomatiques  inédits  sur  les 
révolutions  de  1787  et  1795  dans  la  république  des 
Frovinces  Unies.  Mémoires  et  correspondances  du  ba- 
ron de  Kinckel.  (In  »  het  Nederlandsch  rijksarchief",  deel 
I,  'sGrav.  Mart.  Nijhoft',  p.  47—162,  304—450.) 
Het  stuk  bleef  onvoltooid. 

1859.  Levensbericht  van  Jhr,  Mr.  M.  W.  de  Jonge  van 
Campens  Nieuwland  in  »  Handelingen  der  Maatschappij 
van  Ned.  Letterk."  1859,  bl.  94—100. 

1858  — 1862.  Geschiedenis  van  het  Nederlandsche  Zee  wezen, 
door  J.  C.  de  Jonge.  Tweede  druk,  met  de  nage- 
laten aanteekeniugen  des  schrijvers  vermeerderd,  door 
J.  K.  J.  DE  Jonge.  5  Deelen.  Haarlem,  Kruseman, 
1858  —  1862. 

1862 — 1865.  De  Opkomst  van  het  Nederlandsch  gezag  in 
Oost-Indië.  Verzameling  van  onuitgegeven  stukken 
uit  het  oud-koloniaal  archief.  3  Deelen.  's  Graven- 
hage    en    Amsterdam,    M.    Nijhoff    en   Fr.  Muller. 

1869 — 1878.  De  Opkomst  van  het  Nederlandsch  gezag  over 
Java.  Verzameling  van  onuitgegeven  stukken  uit  het 
oud-koloniaal  archief.  7  Deelen  (ook  als  deel  4 — 10 
van  de  Opkomst  van  het  Nederlandsch  gezag  in  Oost- 
Indië).  's  Gravenhage  en  Amsterdam,  M.  Nijhoff  en 
Fr.  Muller. 


(  68  ) 

1870.  Een  onderzoek  naar  de  waarheid  aangaande  Allairt 
of  Albert  Beilinc.  (In  »  Bedragen  voor  Vaderlandsche 
geschiedenis  en  oudheidkunde",  verzameld  door  J.  A. 
NiJHOFF  en  P.  NiJHOFF,  thans  door  Dr.  R,  Fruin. 
Nieuwe  Reeks.  Dl.  VI,  bl.   145—168.) 

1871.  De  Oorsprong  van  Neerlands  bezittingen  op  de  kust 
van  Guinea,  in  herinnering  gebracht  uit  de  oorspron- 
kelijke stukken,  naar  aanleiding  van  een  voorgenomen 
afstand  dier  bezittingen  aan  Groot-Brittanje.  's  Gra- 
venhage,  Mart.  Nijhoff. 

1872.  Beoordeeling  van  O.  van  Rees,  Geschiedenis  der 
Staathuishoudkunde  in  Nederland,  1®  en  2^  Deel. 
1865  — 1868  (In  » Bijdragen  tot  de  kennis  van  het 
Staats-,  Provinciaal-  en  Gemeentebestuur  in  Nederland", 
Dl.  XVII  (1872),  bl.  231  —  242). 

1872.  Nova  Zembla.  De  voorwerpen  door  de  Nederlandsche 
zeevaarders  na  hunne  overwintering  aldaar  in  1597 
achtergelaten  en  in  1871  door  kapitein  Carlsen  te- 
ruggevonden, beschreven  en  toegelicht,  's  Gravenhage, 
Mart.  Nijhoff. 

1874.  Kort  verslag  van  de  reis  van'Jhr.  T.  M.  Lycklama 
a  Nyeholt  door  Perzië  in  1866,  met  een  overzicht 
van  den  vroegeren  handel  der  Nederlanders  en  van  den 
tegenwoordigen  staat  des  handels  in  dat  rijk,  voor- 
gedragen in  de  Alg.  Verg.  van  het  Aardr.  Gen.  te 
Rotterdam,  20  Juni  1864  (In  » Tijdschrift  van  het 
Aardrijkskundig  Genootschap",  Dl.  L   143  — 157). 

1877.  Nova  Zembla.  De  voorwerpen  door  de  Nederlandsche 
zeevaarders  na  hunne  overwintering  op  Nowaja-Semlja 
bij  hun  vertrek  in  1597  achtergelaten  en  in  1876 
door  Ch.  Gardiner  Esq.  aldaar  teruggevonden,  be- 
schreven en  toegelicht,   's  Gravenhage,  Mart.  Nijhoff. 

1880.    Louise  de  Colligny.  's  Gravenhage,  Mart.  Nijhoff.  1880, 


JAARBOEK 


K  o  N  T  ^  K  L  IJ  K  E   A  K  A  D  E  M  T  E 


CM 

I 

CD 


WETENSCHAPPEN 


GEVESTIGD 


A  MSTEED  AM,- 


1881. 


L!BRAk>> 


AMSTERDAM, 
JOHANNES  MULLER. 


INHOUD. 


Bladr, 

Staat  van  de  koninkIiIJKe  akademie  van  ■wetenschappen 

OP  den  30sten  april  des  jaars  1S81 III. 

Alphabetische  lijst  der  gewone  leden,  correspondenten 
IN  de  overzeesche  bezittingen  van  het  rijk  en  buiten- 
landsche  leden  van  de  koninklijke  akademie  van  we- 
tenschappen, sedert  hare  oprichting  in  1851.     ...  x. 

Lijst  der  binnen-  en  btjitenlandsche  akademiën,  geleerde 
genootschappen  en  instellingen,  waarmede  de  konink- 
lijke akademie  van  wetenschappen  door  ruiling  der 
■  uitgegeven  werken  in  verbinding  is xxii. 

Reglement  voor  de  koninklijke  akademie  van  weten- 
schappen      .        XXXV. 

Reglement  van  Orde  voor  de  Afdeeling  Wis-  en  Natuur- 
kundige Wetenschappen XLI. 

Reglement  vpu   Orde  voor  de  Afdeeling  Taal-,  Letter-,  Ge- 

schiedkundire  en  Wijsgeerige  Wetenschappen XLIX. 

Bericht  omtrent  wijzigingen  in  de  algemeéne  bepalingen  van 

de  reglementen  van  orde LX. 

Vrijdom  van  Briefport LXIII. 

Programma  ccrtaminis  poetici  ab  academia  regia  disciplinarum 
Neerlandica  ex  legato  Hoeufftiano  in  annum  MDCCCLXXXI 
indicti LXIV. 

Proces-verbaal  van  de  vereenigde  vergadering  der  beide 

AFDEELINGEN     der     koninklijke     AKADEMIE     VAN     WETEN- 
SCHAPPEN         LX  VII. 


Bladz. 

Inleiding LXIX. 

Proces- Verbaal  van  de  Vereenigde  Vergadering  der  beide  Af- 
deelingen  der  Koninklijke  Akademie  van  "Wetenschappen, 
gehouden  den  30sten  April  1881 LXXI. 

Verslag  van  den  staat  en  de  werkzaamheden  der  Akademie 

aan  Z.  M.  den  Koning LXXH. 

Rekening  en  Verantwoording  van  het  door  den  Algemeenen 

Secretaris  over  het  jaar  1880 — 1881  gehouden  beheer  .     .  XCI. 

Rekening  en  Verantwoording  van  het  door  den  Algemeenen 
Secretaris  over  het  jaar  1880 — 1881  gehouden  beheer  van 
het  legaat  Hoeufft XCVI. 

Rekening  en  Verantwoording  van  het  door  den  Algemeenen 
Secretaris  over  het  jaar  1880 — 1881  gehouden  beheer  van 
het  Fonds  voor  de  Leeuwenhoek-Medaille XCVII. 

Memorie  van  Toelichting  bij  de  Rekening  en  Verantwoording.        XCVII. 

Verslag  over  het  gehouden  beheer XCVIII. 

Begrooting  van  Inkomsten  en  Uitgaven,  gaande  van  1 "  April 

1881  tot  uit».  Maart  1882 XCIX. 

Verslag  van  de  Hooger-Onderwijs-Commissie  aan  de  Veree- 
nigde Zitting C. 

Verslag  van  den  Heer  L.  Ph.  C.  van  den  Beugh,  namens 
de  Charter-Commissie CIII. 

Verslag  aangaande  de  Boekerij  en  het  Munt-  en  Penning- 
kabinet   CIV. 

Werken,  eene  bijzondere  vermelding  waardig,  voor  de  Boe- 
kerij ingekomen  van  April  1881  tot  April  1882  ....  CVI. 

Overgang   van  den  voorrang  der  Akademie  op  de  Afdeeling 

Wis-  en  Natuurkundige  Wetenschappen CVI. 

■  Levensschets  vaa  Dr.  Eelco  Verwijs,  door  W.  J.  A.  Jonck.- 

BLOET 1. 

Levensschets  van  Isaac  Paul  Delprat,  door  D.  Biebens 
DE  Haan 14. 


]N'  A  A  M  L  IJ  S  T 

DER 

GE W  OME  LEDEN, 
CORRESPONDENTEN 

IN   DE   OVERZEESCHE    BEZITTINGEN   VAN   HET   KIJK 
EN 

BUITENLANDSCHE  LEDEN 

VAN   DE 

KONINKLIJKE  AKAÜEMIE  VAN  WETENSCHAPPEN. 


Jaabboek  1881. 


STAAT 

VAN   DE 

KONINKLIJKE  AKADEMIE  VAN  WETENSCHAPPEN 

OP     DEN     30sten     APRIL     DES     JAARS     1881. 


BESTUUR  DER  AKADEMIE 

gedurende  het  Akademiejaar  vau   30   April  1881  tot 
29  April  1882. 

ALGEMEENE    VOORZITTER, 

F.  C.  DONDERS. 

ALGEMEENE    SECRETARIS, 

C.  A.  J.  A.  OUDEMANS. 


Afdeeling    Wis-  en  Natuurkundige   Wetenschappen. 

VOORZITTER, 

F.  C.  DONDERS. 

ONDER-VOORZITTER, 

T.  PLACE. 

SECRETARIS, 

C:  A.  J.  A.  OUDEMANS. 


Afdeeling  voor  de   Taal-,  Letter-,   Qescliiedhmdige  en 
Wijsgeerige    Wetenschappen. 

VOORZITTER, 

C.  W.  OPZOOMER. 

ONDER- VOORZITTER, 

S.  A.  NABER. 

SECRETARIS, 

J.  C.  G.  BOOT. 


A* 


ly 


Afdeeiing  voor  de    Wis-  en  Natuurkundige    Wetenschappen. 
Gewone  Leden. 

F.  c.  DONDEES,  te   Utrecht 
p.  HATiTiNG,  te    Utrecht. 

c.  H.  D.  Buijs  BALLOT,  te    Utrccht. 

JA    c.  ouDEMANs,  te    Ut/)'echt 

T>.  BiEEENS  DE  HAAN,  te  Leiden. 

A.  w,   M.   VAN  HASSELT,  te  's  Gravenhage. 

M  c.   VERLOREN,  op  Schothorst  bij  Amersfoort. 

j.  VAN  GOGH,  tijdel^k  ie  Batavia. 

c.  A.  J.   A    OUDEMANS,  te   Amsterdam. 

E.  H.  VON  BAUMHAUER,  te  Haarlem. 

P.    M.    BRUTEL    DE    LA    EIVIERE,    te    Leiden. 

j.  BOSSCHA,  te  Delft. 

N.   w.   p.   RAUWENHOFE,  te    Utrecht. 

p.   L.   RIJKE,  te  Leiden. 

A.   HEYNSirs,  te  Ljciden. 

G.  VAN  DIESEN,  te   's  Gravenhage. 
w.  KOSTER,  te    Utrecht. 

G.    F.    W.    BAEHR,    te   Delft. 

w.  F.  R.   SUEINGAR,  te  Leiden. 

A.  C.  OUDEMANS   JR  ,   te   Delft. 
c.   H.  c.   GRiNWis,  te    Utrecht. 

c.  M.  VAN   DER  SANDE  LACOSTE,  te  Amsterdam. 
TH.  w.  ENGELMANN,  te    Utrecht. 
j.   R.  T.   ORTT,  te  Haarlem. 
j.   ZEEMAN,  te  Amsterdam. 

H.    G.    VAN    DE    SANDE    BAKHUIJZEN,    te    L.eiden. 
J.    M.    VAN    BEMMELEN,    te    Leiden, 

B.  J.  TIDEMAN,  te  Amsterdam. 
c.  K.   HOFFMANN,  te  Leiden. 


V 


T.  ZAAIJER,  te  Leiden. 

R,   A.  MEES,  te   Groningen. 

T.   PLACE,  te  Amsterdam.. 

TH.  H.  MAC  GiLLAVRY,  te  Leiden. 

j.  w.  GUNNING,  te  Amsterdam. 

F.    J.    VAN    DEN    BERG,    te    Delft. 

j.  D.  VAN  DER  WAALS,  te  Amsterdam. 
ED.  MULDER,  te    Utrecht. 
H.  c.   DIBBITS,  te    Utrecht. 

TH.    H.    BEHRENS,    te    Delft. 

H.  DE  VRIES,  te  Amsterdam. 

A.  p.  N.  FRANCHIMONT,  te  Leiden. 
N.  -T.  MiCHAËLis,  te   '5  Gravenhage, 

M,  TREUB,  tijdelijk  te  Buitenzorg  op   Java. 

B.  j.   STOKVIS,  te  Amsterdam. 
CR    M.  scHOLS,  te  Delft. 

D.  J.   KORTEWEG,   te  Breda. 

H.  A.  LORENTZ,  te  Leidden. 

A.  D.   VAN  RIEMSDIJK,  te    Utrecht, 


Rustende  Ledeu. 


H.  scHLEGEL,  te  Leiden. 

F.  j.  STAMKART,  te  Amsterdam.. 

j.  w.  L.   VAN  ooRDT,  te  's   Gravenhage. 

c.  J.  MATTHES,  te  Amsterdam. 


VI 

Correspondenten  in  de  Overzeesche  bezittingen  van  het  Ryk. 

j.  E.  TEYSMANN,  ie  _  Buitenzorg  op  Java. 

ft  A.   BERGSMA,  te  Batavia. 

u.  D.  M.  VERBEEK,  te  Padang. 

i.  c.  BERNELOT  MOENS,  te  Batavia. 


Buitenlandsche  Leden. 


H.   K.  w.  BERGHAUS,  te  Potsdam. 

3'.   B.  DUMAS,  te  Parijs. 

R.  OWEN,  te  Londen. 

p.  j,   VAN  BENEDEN,  te  Leuveu. 

G.  B.  AiRY,  te   Greemoich. 

H.  HELMHOLTZ,  te  Berlijn. 

A.  w,  HOFMANN,  te  Berlijn. 

E,.  viRCHOW,  te  Berlijn. 

H.  R.  GÖPPERT,  te  Breslau. 

U.   MILNB   EDWARDS,  te   Parijs: 

w.  WEBER,  te   Göttingen. 

CHS.  ÜAEWIN,  te  Boion,  BeckerJumi,  Kent. 

j.  PLATEAU,  te   Gent. 

wiLLiAM  THOMSON,  te   Glasgoio. 

OTTO  STRUVE,  te  St.  Petersburg. 

F.  wÖHLER,  te   Göttingen. 

ï.  L.  w.  voN  BiscHOFP,  te  Münclien. 

A.  DE  CANDOLLE,  te  Geucve. 

M.   BERTHELOT,  te  Parijs. 

L.  CREMONA,  te  Rome. 


VII 


Afdeeling  voor  de    Taal-,   Letter-,    Gecchiedkundige  en 
Wijsgeerige    Wetenschappeyi. 

Gewone  Ledeu. 

R.  p.  A.  DOZY,  te  Leiden. 

M.  DE  VRIES,  te  Leiden. 

w.  G.  BUILL,  te    Utrecht.   ■ 

w.  j.   A.  JONCKBLOET,  te  's  Graveuhage. 

3.  DE  WAL,  te  Deventer. 

j.  DiRKs,  te  Leemoarden. 

c.  w.  -oPzooMER,  te    Utrecht. 

j.  H.  scHOLïEN,  te  Leiden. 

w,  j.   KNOOP,  te  's  Gravenhage. 

G.  DE  VRIES  AZ.,  te  's  Gravenhage. 

j.  c.  G.  BOOT,  te  Amsterdam. 

M.   H.  GODEFROi,  te   's  Gravenhagü. 

w.  c.  MEES,  te  Amsterdam. 

N.  BEETS,  te    Utrecht. 

R.  j.-  PRüiN,  te  Leiden. 

B.  j.   LiNTELO  DE  GEER,  te    Utrecht. 

A.  KUENEN,  te  Leiden. 

j.  KAPPEYNE  VAN  DE  COPPELLO,  te  's  Gravenhage. 

D.  HARTiNG,  te  Enkhuizen. 

s.  VISSERING,  te  's  Gravenhage. 

j.  E.  GOUDSMIT,  te  Leiden. 

j.  p.   six,  t^  Amsterdam 

p.  j.  VETH,  te  Leiden. 

s.  A.  NABER,  te  Amsterdam. 

TH.  BORRET,  te    Vogelenzang. 

c.  M.   FRANCKEN,  te   Utrecht. 

s.  HOEKSTRA  BZ.,  te  Amsterdam. 

H.   KERN,  te  Leiden. 


VIII 

j.  T.   BUYs,  te  Leiden. 

j.  A.  FRUiN,  te    Utrecht. 

E.  T.  H.  p.  L.  A.  VAN  BONEVAL  FAURE,  te  Leiden. 

B.  D.   H.  TELLEGEN,  te   Groningen. 

B.  H.  c    K.  VAN  DER  wiJCK,  te  Groningen. 

M.  J.  DE  GOEJE,  te  Leiden. 

H.  VAN  HERWERDEN,  te    Utrecht. 

c.  vosMAER,  te  '.s  Gravenhage. 

j.  p.  N.  LAND,  te  Leiden. 

J.  G.  DE  HOOP  SCHEFFER,  te  Amsterdam. 

TH.  JORissEN,  te  Amsterdam. 

\t.   F.   A.  G.  CAMPBELL,  te  's  Grcivenhage. 

V.  DE  JONG,  te    Utrecht. 

j.  G.  R.  ACQüOY,  te  Leiden 

p.  j.  cosiJN,  te  Leiden. 

H.  p.  G.   QUACK,  te  Amsterdam. 

A.  A    DE  PiNTO,  te  '.s  Gravenhage. 

T.   M.  c.  ASSER,  te  Amsterdam. 

3.  HABETS,  te   Oud-Vroenhoven. 

A.  K.  J.   MODDERMAN,  te   's  Grcivenhage. 


Rustende  Leden. 


G.  MEES   AZ  ,  te  Rotterdam. 

j.  H.  HOLWERDA,  te    Voorschotcn.    . 

L.  A.  J.  w.   SLOET,  te  Arnhem. 

L,  PH.   c.   VAN  DEN  BBRGH,  te   's  Gravenhage. 

C.   LEEMA>'S    te  Leiden. 


IX 

Correspondenten  in  Je  Overzeesche  bezittingen   van  het  Rijk. 

j    A.  VAN   DER  CHiJS,  te  Batcivici 

H.    NEUBRONNER    VAN    DER    TUUK,    Op    Bcili. 

K.   F.  HOLLE,  te   Garoet  [Preanger  Regentsch.). 
H.  D.  EEVYSSOHN  NORMAN,  te  Batavia. 
L.   w.   c.  VAN  DEN  BERG,  te  Batavia. 


Buitenlandsche  Leden. 

H.  L.  FLEiscHER,  te  Leipzig. 

L.  p    GACHARD,  te  BrusseL 

c.  R.  LEPsius,  te  Berlijn. 

j.   N.  MADVTG,  te  Kopenhagen. 

LEOPOLD  RANKE,   te   Berlijn. 

A.  R.  rangabé,  te  Athene. 

TH.  MOMMSEN,  te  Berlijn. 

H.  c.   RAWLiNSON,  te  Lonchn. 

F.  c.   CHABAS,  te   Chdlons  sur  Saone. 

V.   DURUY,  te  Parijs. 

A.  RÉviLLE,  te  Parijs. 

R.  VON  JHERING,  te   Göttingeii. 

MAX  MULLER,  te   Oxf'ord. 

J.    T     J.    HEREMANS,    te    Gent 

j.  c    BLUNTSCHLI,  te  Heidelherg. 

G    B.  Rossi,  te  Rome. 

T,  NÖLDEKE,  te  Straatsburg. 

D.  GARUTTi,  te  Rome. 

w.  STüDEMüND,  te  Straatsburg. 

B.  wiNDSCHEiD,  te  Leipzig . 


ALPHABRTiSCHE  IJJSÏ 

DER 

GEWONE  LEDEN, 
CORRESPONDENTEN 

IN    DE    OVERZEESCHE    BEZITTINGEN    VAN    HET    RIJK 

EN 

BUITENLANDSCHE  LEDEN 

VAN    DE 

KONINKLIJKE  AKADEMIE  VAN  WETENSCHAPPEN, 

SEDERT    HARE    OPRICHTING    IN    1851. 

NB.  De  letter  L.         beteekent  gewoon  Lid. 


„     c. 

u 

Correspondent. 

„       B.  L. 

II 

BuitenLindsct  Lid. 

„       R.  L. 

II 

Rustend  Lid. 

„       a.  N. 

„ 

Afdeeling  Natuurkunde 

„       a.  L. 

" 

Afdeeling  Letterkunde. 

A-ckersdijk,    (.1.)   te    Utrecht,   L.  a.  {      a.   N.    26    Oct.    18.51.    Overl.    2 

L.    23  Febr.  1855.  R.  L.  1861. 

Overl.  13  Juli  1861. 
Acquoy,  (J.  G.  R.)  te  Leiden,  L.  a. 

L.  i9  April  1877. 
Airy,    (G,   B.)  te  Greenwich,  B.  L. 

a.  N.  4  Mei  1859. 
Arago,   (D.  F.  J.)  te  Farijs,  B.  L. 


Oct.  1853. 
Assen,  (C.  J.  van)  te  Leiden,  L.  a. 

L.   23   Febr.  1855.  E.  L.  1858. 

Overl.  13  Sept.  1859. 
Asser,  (T.  M.  C.)  L.  a.  L.  21  Mei 

1880. 


B. 


Baehr,   (G.  F.  W.)  te  lielft,  L.  a. 
N.  5  Mei  1867.      . 


Baer,  (K.  E.  von)  te  Dorpat,  B.  L.  a.  N. 
4  Mei  1875.  OverL  28  Nov.  1876. 


XI 


Bake,  (J.)  te  Leiden,  L.  a.  L.  23 
Febr.  1855.  E.  L.  1858.  Overl. 
26  Maart  1864. 

Bakhuijzen,  (H.  G.  van  de  Sande) 
te  Leiden,  L.  a.  N.  11  Mei  1872. 

Baumhauer,  (E.  H.  von)  te  Haar- 
lem, L.  a.  N.  1  Mei  1858. 

Becquerel,  (A.  C.)  te  Parijs,  B.  L. 
a.  N.  26  Oct.  1851.  Overl.  19 
Jan.  1878. 

Beek,  (A.  van)  te  Utrecht,  K.  L.  a. 
N.  26  Oct.  1851.  Overl.  7  Jan. 
1856. 

Beets,    (N.)    te    Utreclit,    L.    a.  L. 

4  Mei  1859. 

Behrens,    (Th.   H.)  te  Belft,  L.  a. 

N.  8  Mei  1878. 
Bemmelen,    (J.  M.  van)  te  Leiden, 

L.  a.  N.  10  Mei  1873. 
Beneden,    (P.    J.    van)    te   Leuven, 

B.  L.  a.  N.  4  Mei  1859. 
Berg,  (F.  J.  van  den)  te  Belft,  L. 

a.  N.  4  Mei  1875. 
Berg,    (L.  W.  C.  van  den)  te  Ba- 
tavia, C.  a.  L.  19  Mei  1876. 
Bergli,  (L.  Ph.  C.  van  den)  te  's  Gra- 

venhage,  L.  a.  L.  24  Maart  1855. 

K.  L.  April  1876. 
Berghaus,  (H.  K.  W.)  te  Potsdam, 

B.  L.  a.  N.  26  Oct.  1851. 
Bergsma,  (P.  A.)  te  Batavia,  C.  a. 

N.  11  Mei  1872. 
Bernelot  Moens,  (J.  C.)  ie  Batavia, 

C.  a.  N.  8  Mei  1878. 
Bertlielot,  (M.)  te  Parijs,  B.  L.  a. 

N.  10  Mei  1881. 
BischofF,    (T.  L.  W.  von)  te  Mün- 

cJien,    B.   L.  a.  N.  8  Mei  1878. 
Bleeker,    (P.)    te    'sGravenhage,  C. 

a.    N.    6    April    1855.  L.  a.  N. 

5  Mei    1862.    Overl.    24    Jan. 
1878. 

Blume,    (C.    L.)    te    Leiden,    L.  a. 


N.  6  April  1855.  Overl.  3  Febr. 
1862. 
Bluntschli,    (J.    C.)   te   Heidelherg, 

B.  L.  a.  L.  29  April  1875. 
Boogaard,   (J.  A.)  te  Leiden,  L.  a. 

N.    8    M«i  1865.  Overl.  2  Juni 

1877. 
Boot,  (J.  C.  Gr.)  te  Amsterdam,  L. 

a.  L.  2  Mei  1857. 
Borret,  (Th.)  te  Vogelenzang,  L.  a. 

L.  8  Mei  1865. 
Bosch,    (R.    B.    van   den)  te  Goes, 

L.  a.  N.  2  Mei  1857.  Overl.  18 

Jan.  1862. 
Bosquet,   (J.  H.  A.)  te  Maastricht, 

L.  a.  N.  5  Mei  1856.  Overl.  28 

Juni  1880. 
Bosscha,    (J.)    te  's  Gravenhage,  L. 

a.  L.  23  Febr.  1855.  R.  L.  1867. 

Overl.  9  Dec.  1874. 
Bosscha,    (J.)    te    Belft,   L.   a.  N. 

1  Mei  1863. 
Brants,    (A.)    Jo2)pe   bij  Gorsel,  L. 

a.    N.    26   Oct.  185i.  Overl.  27 

Nov.  1862. 
Breda,    (J.    G.    S.    van)    te  Haar- 
lem,   L.    a.    N.    26    Oct.    1851. 

E.  L.  Oct.  185 8-.  Overl.  2  Sept. 

1867. 
Brill,  (W.  G.)  te   Utrecht,  L.  a.  L. 

24  Maart  1855. 
Brink,    (E.  C.  Bakhuizen  van  den) 

te  's  Gravenhage,  L.  a.  L.  23  Febr, 

1855.  Overl.  15  Jidi  1865. 
Brown,    (E.)    te    Londen,  B.  L.  a. 

N.  26  Oct.  1851.  Overl.  10  Juni 

1858. 
Brumund,    (J.    F.    G.)  te  Batavia, 

C.  a.    L.  29  April  1854.  Overl. 
12  Maart  1863. 

Brutel    de    la    Eivière,    (P.  M.)  te 
Leiden,  L.  a.  N.  8  Mei  1860.     * 
Bunsen,  (K.  J.  vonj  it  Bonn,  ^.  Ij, 


XII 


a.  L.  4  Mei  1859.  Overl.  28  Nov. 

1860. 
Buys,    (J.    T.)  te  Leiden,  L.  a.  L. 

5  Mei  1867. 
Buijs  Ballot,  (C.  H.  D.)  te  UtrecU 

L.  a.  N.  26  April  1855. 


Buysin^,  (D.  J.  Storm)  te  's  Gra- 
vniJuifje,  L.  a.  N.  25  Oct.  1851. 
R.  L.  27  'Maart  1869.  Overl.  16 
Auo-.  1870. 


C. 


Campbell,  (M.  F.  A.  G.)  te  's  Gra- 
venluKje,     L.     a.     L.     29    April 

1875. 

CandoUe,  (A.  de)  te  Genève,  B.  L. 
a.  N.  8  Mei  1878. 

Carutti,  (D.)  te  Rome,  B.  L.  a.  L. 
8  Mei  1878. 

Chabas,  (F.  C.)  te  Chdlonü  mr  Saóne, 

B.  L.  a.  L.  8  Mei  1865. 
Cbevalier,  (Michel)  te  Parijs,  B.  L. 

a.    L.  19  April  1855.  Overl.  28 
Nov.  1879. 
Cbys,    (J.   A.  van  der)  te  Batavia, 

C.  a.  L.  5  Mei  1867.     ■ 
Clerk    Maxwell,   (J.)  te  Camhridge, 


B.  L.  a.  N.  16  Mei  1877.  Overl. 

7  Nov.  1879. 
Cobet,   (C.  G.)  te  Leiden,  L.  a.  L* 

23    Febr.    1855.    Bed.    8    Sept. 

1856. 
Conestabile,  (G.)  te  Permjia,  B.  L. 

a.    L.    7    Mei    1861.    Overl.  21 

Juli  1877. 
Conrad,   (F.    W.)  te  's  GravenJuuje, 

L.    a.  N.  23  Febr.  1855.  Overl. 

1  Febr.  1870. 
Cosijn,   (P.  J.)  te  Ljeiden,  L.  a.  L. 

19  April  1877. 
Cremona,  (L.)  te  Rome,  B.  L.  a.  N. 

10  Mei  1881. 


D. 


Barwin;  (Cbs.)  te  Down,  Beckenham, 

Kent,  B.  L.  a.  N.  11  Mei  1872. 
David,  (.1.  B.)  te  Leuven,  B.  L.   a. 

L.  5  Mei  1862.  Overl.  24  Maart 

1866. 
Delprat,  (G.  H.  M.)  te  Rotterdam, 

L.   a.  L.  24  Maart  1855.  R.  L. 

1861.  Overl.  4  Jan.  1871. 
Delprat,    (J.    P.)    te  's  Gravenliage, 

L.    a.    N.    26  Oct.  1851.  R.  L. 

1863.  Overl.  14  Mei  1880. 
Dibbits,    (H.   C.)  te   Utrecht,  L.  a. 

N.  16  Mei  1877. 
Diesen,    (G.  van)  te  's  Gramnharje, 

L.  a.  N.  7  Mei  1866, 


Birks,  (J.)  te  Leeuwarden,  Ij.  a.  L. 

5  Mei  1856. 
Donders,  (F.  C.)  te   Utrecht,  L.  a. 

N.  23  Febr.  1855. 
Dove,    (H.    W.)    te   Berlijn,  B.  L. 

a.  N.  7  Mei  1861.  Overl.  4  April 

1879. 
Dozy,    (F.)    te    Leiden,    L.    a.    N. 

23    Febr.    1855.'  Overl.    7    Oct. 

1856. 
Dozy,  (R.  P.  A.)  te  Leiden,  L,  a.  L. 

23  Febr.  1855. 
Dumas,    (J.    B.)    te   Parijs,   B.  L. 

a.  N.  26  Oct.  1851. 
Dumontier,  (F.  A.  C.)  te  Parania- 


XIII 


riho,  C.  a.  N.  5  Mei  1859.  Bed. '  Dijk,    (C.    M.    van)  te   UtrecJd,  L. 


8  Aug.  1860. 
Duruy,  (V.)  te  Parijs,  B.  L.  a.  L. 
5  Mei  1867. 


a.    N.    23    Febr,  1855.  Bed.  21 
Maart  1855. 


E. 


Elias,  (P.)  te  's  Gravenliage,  L.  a.  N. 

2  Mei  1857.  R.  L.  26  Sept.  1874. 

Overl.  22  Eebr.  1878. 
Engelmann,    (Th.    W.)   te   UtrecM, 

L.  a.  N.  12  Mei  1870. 
Ermeriiis,  (E.  Z.)  te  Groningen,  L. 

a.    N.    6    April  1855.  Overl.  22 

Mei  1871. 


Ermerins,    (J.    W.)    te    Groningen, 

L     a.   N.  2.3  Febr.  1855.  E.  L. 

19   Eebr.   1868.    Overl.  2  Maart 

1869. 
d'Espine,    (Baron    A.)    te   Aix\    in 

Smoye,  B.  L.  a.  N.  26  Oct.  1851. 

Overl.  7  April  1853. 


E. 


Earaday,    (M.)    te    Londen,    B.    L. 

a.    N.    26  Oct.  1851.  Overl.  25 

Aug.  1867. 
Faure,    (R.    T.    H.    P.    L.  A.  van 

Boneval)     te    Leiden,    L     a.    L. 

2  Mei  1868. 
Fleischer,  (H.  L.)  te  L.eipzig,  B.  L. 

a.  L.  19  Aprü  1855. 
Focke,    (H.   C.)  te  Paramaribo,  C. 

a.  N.  23  Febr.   1855.  Overl.  29 

Juni  1856. 
Francliimont,  (A.  P.  N.)  te  Leiden, 

L.  a.  N.  8  Mei  1879. 


Francken,    (C.    M.)    te   Vtrecld,  L. 

a.  L.  8  Mei  1865. 
Fremery,  (P.  J.  J.  de)  te    Utrecht, 

L.    a.  N.  23  Febr.  1855.  Overl. 

7  Sept.  1855. 
Fiiederich,  (R.  H.  Th.)  te  Batavia, 

C.  a.   L.  1  Mei  1858.   Gedefun- 

geerd  1871. 
Eruin,  (J.  A.)  te   Utrecht,  L.  a.  L. 

5  Mei  1867. 
Eruin,    (R.   J.)  te  Leiden,  L.  a.  L. 

4  Mei  1859. 


G. 


Gachard,  (L.  P.)  te  Brussel,  B.  L. 

a.  L.  19  April  1855. 
Gauss,   (C.  E.)  te  Göttingen,    B.    L. 

a.  N.  26  Oct.    1851.   Overl.    23 

Eebr.   1855. 
Geer,  (B.  J.  Lintelo  de)  te  Utrecht, 

L.  a.  L.  4  Mei  1859. 


a.  N.  26  Oct.  1851.  R.  L.  1878. 

Overl.  5  Dec.  1880. 
Ghijben,    (J.    Badon)  te  Breda,  L. 

a.  N.  23  Febr.   1855.   R.  L.  30 

Juni  1868.  Overh  31  Jan.  1870. 
Gillivry,    (Th.  H.  Mac)  te  Leiden, 

L.  a.  N.  4  Mei  1875. 


Geuns,  (J.  van)   te   Amsterdam,  L. 'Gilse,    (J.    van)    te   Amsterdam.,  L. 


XIV 


a.    L.    4    Mei    1859.    Overl.   36 

Mei  1859. 
Glavimans,    (C.    J.)   te    Rotterdam, 

L.    a.    N.    16  Oct.  1851.  Overl. 

11  Aug.  1857. 
Godefroi,  (M.  H.)  te  's  Graveuhage, 

L.  a.  L.  2  Mei  1857. 
Goeje,  (M.  J.  ,de)   te  Leiden,  L.  a. 

L.  3  Mei  1869. 
Göppext,  (H.  E.)  te  Breduu,  B.  L. 

a.  N.  7  Mei  1861. 
Gogh.,  (J.  van)  tijdelijk  te  Batavia, 

L.  a.  N.  2  Mei  1857. 
Gorkom,  (ÏC.  W.  van)  op  Java,  C. 

a.  N.  llMeil872.  Gedefimgeerd 

1  Juli  1880. 
Goudsmit,  (J.  E.J  te  Leiden,  L.  a. 

L.  5  Mei  1862. 


Greuve,    (F.    C.    de)  te  Groningen, 

L.    a.  L.   23  Febr.  1855.  K.  L," 

6    l>ec.    1862.    Overl.    28  April 

1863. 
Grinwis,  (C.  H.  C.)'te   UtrecJit,  L. 

a.  N.  3  Mei  1869. 
Groen  van  Prinsterer,  (G.)  te  's  Gra- 

venhaye,  L.  a.  L.  23Febr.  1855. 
'Bed.  27  April  1855. 
Grote,    (G.)   te   Londen,    B.  L.   a. 

L.   2  Mei  1857.  Overl.  16  Juni 

1871. 
Guizot,  (F.  P.  G.)  te  Parijs,  B.  L. 

a.    L.  19  April  1855.  Overl.  12 

Sept.  1874. 
Gunning,    (J.    W.)    te   Amsterdam, 

L.  a.  N.  4  Mei  1875. 


H. 


Haan,    (D.    Bierens    de)  te  Leiden, 

L.  a.  N.  5  Mei  1856. 
Haan,    (W.    de)  te  Haarlem,  L.  a. 

N.  26  Oct.  1851.  Overl.  15  xVpril 

1855. 
Habets,  (J.)  te  Oud-Vroenhoven,'L. 

a.  L.  21  Mei  1880. 
Halbertsma,    (II.    J.)  te  Leiden,  L. 

a.    N.    26    Oct.  1851.  Overl.  22 

Nov.  1865. 
Hall,  (H.  C.  van)  te   Beek  in  Gel- 
derland, L.  a.  N.  N.  26  Oct.  1851. 

E.    L.     1871.    Overl.    12    Jan. 
'1874. 
Hall,  (J.  van)  te  UtrecJd,  L.  a.  L. 

24  Maart  1855.  Overl.  19  Maart 

1859. 
Harting,    (D.)    te  Enkhuizen,  L.  a. 

L.  8  Mei  1860. 
Harting,    (P.)  te  UtrecJd,  L.  a.  N. 

23  Febr.  1855. 
Hasselt,  (A.  W.  M.  van)  iü'sGru- 

venhage,  L.  a.  N.  5  Mei  1856, 


Hasskarl.  (J.  K.)  te  Batavia,  C.  a. 

N.    6  April    1855.  Gedefungeerd 

1859. 
Helmhollz,    (H.)    te  Berlijn,  B.  L. 

a.  N.  4  Mei  1859. 
Heremans,  (J.  T.  J.)  te  Gent,  B.  L. 

a.  L.  29  April  1875. 
Herklots,    (J.    A.)  te  Leiden,  L.  a. 

N.  2  Mei  1868.  Overl.  3  Maart 

1872. 
Herschel,  (John  F.  W.)  te  Londen, 

B.  L.  a.  N.  1  Mei  1858.  Overl. 

11  Mei  1871. 

Herwerden,    (H.    van)    te    UtrecJd, 

L.  a.  L.  12  Mei  1870. 
Heusde,    (J,   A.   C."  van)  te  'sGra- 

venJiage,    L.    a.   L.  1  Mei  1858. 

Bed.  20  Febr.  1872. 
Heynsius,  (A.)  te  Ijeiden,  L.  a.  N. 

12  Mei  Ï864. 

Hoek,  (M.)  te  UtrecJd,  L.  a.  N. 
12  Mei  1804.  Overl.  3  Sept. 
1873. 


XV 


Hoekstra,    Bz.,    (S.)  te  Amsterdam, 

L.  a.  L.  8  Mei  1865. 

Hoeven,    (A.    des  Ainorie  van  der) 

te  Amsterdam,  L.   a.  L.  23  Febr. 

1855.  Overl.  29  Jiüi  1855. 

Hoeven,     (C.    Pruys    van    der)    te 

a.  N.  26  Oct.  1851. 

Auo-.  1862.  Overl.  3 


Leiden,   L. 
R.    L.    13 
Dec.  1871. 
Hoeven,    (J. 
L.    a.    N. 


van    der)    te    Leiden, 
26  Oct.  1851.  Overl. 

10  Maart  1868. 
Holfmann,    (C.    K.)    te   Leiden,  L. 

a.  N,  4  Mei  1874. 
Hoffmann,,  (.T.)  te  Leiden,  L.  a.  L. 

23  Febr.    1855.  K.  L.  14  Febr. 

1876.  Overl.  19  Jan.  1878. 
Hoffmann  von  Fallersleben,  (H.)  Slot 

Corvey    bij   Röxter,   B.  L.  a.  L. 

7  Mei  1866.  Overl.  19  Jan.  1874. 


Hot'mann,  (A.  VV.)  te  Berlijn,  B.  L. 

a.  N.  4  Mei  1859. 
Holle,    (K.  F.)  te  Garoet  op  Java, 

C.  a.  L.  8  Mei  1869. 
Holtius,    (A.    C.)  te   Utrecht,  L.  a. 

L.    23   Febr,  1855.  K.  L.  1857. 

Overl.  29  Maart  1861. 
Holwerda,    (J.  H.)  te   Voorschoten, 

L.    a.    L.  4  Mei  1859.  K.  L.  8 

Nov.  1875. 
Horsfield,    (Th.)    te  Londen,  B.  L. 

a.    N.    26   Oct.  1851.  Overl.  24 

Juli  1859. 
Hulleman,  (J.  G.)  te  Leiden,  L.  a, 

L.    5    Mei  1856.  Overl.  29  Mei 

1862. 
Humboldt,  (A.  von)  te  Berlijn,  B. 

L,    a.    N.    25  Oct.  1851.  Overl. 

6  Mei  1859, 


Janssen,  (L.  J.  F.)  te  Leiden,  L.  a. 

L.  23  Febr.  1855.  Overl,  22  Juli 

1869. 
Jhering,  (R.  von)  te  Göttinyen,  B.  L. 

a.  L.  4  Mei  1874. 
Jonckbloet,  (W.  J.  A.)  te  '*  Oraven- 

hacje,  L.  a.  L.  24  Maart  1855. 
Jong-,    (P.  de)  te   Utrecht,  L.  a.  L. 

29  April  1875. 
Jonge,    (J.  K.  J.  de)  te  's  Graven- 

hage,  L.  a.  L.  7  Mei  1866.  Overl. 

15  Maart  1880. 


Jorissen,    (Th.)   te    Amsterdam,  L. 

a.  L.  4  Mei  1874. 
Julien,    (S.)    te    Parijs,    B.    L.    a. 

L.  2  Mei  1857.  Overl.  13  Febr. 

1873, 
Junghuhn,    (F.  W.)  te  Batavia,  C. 

a..  N.    6    April  1855.  Overl.  24 

April  1864. 
Juyiiboll,  (T.  W.  J.)  te  Leiden,  L. 

a.    L.  23  Febr.  1855.  Overl.  16 

Sept.  1861. 


K. 


Kaiser,    (F.)    Ie    Leiden,    L.    a.  N. 

26    Oct.    1851.    Overl.    28    Juli 

1872. 
Kappeyne  van  de  Coppello,  (J.)  te 

's  Gravenhage,    I>.    a.    L.     8    Mei 

1860, 


Karsten,  (S.)  te  Utrecht,  L.  a.  L. 
23  Febr.  1855,  Overl.  7  Mei 
1864. 

Kemper,  (J.  de  Bosch)  te  Amster- 
dam, L.  a.  L.  23  Febr.  1855. 
Bed.  26  Aprü  1856, 


XVI 


Kerckhoff,    (P.    J.  van)  te   Utrecht, 

L.  a.  N.  5  Mei  1862.  Overl.  20 

Jan:  1876. 
Kerkwijk,    (G.    A.    van)  te  's  Gra- 

venhage,  L.  a.  N.  23Febr.  1855. 

E.    L.  25  Jan.  1868.  Overl.  27 

Febr.  1871. 
Kern,    (H.)    te   Leiden,  L.  a.  L.  7 

Mei  1866. 
Kinder    de    Camarecq,  (A.  W.)  op 

Java,    C.     a.    L.    7    Mei    1866. 

Gedefungeerd  1871. 
Kist,    (N.    C.)    te  Leiden,  L.  a.  L. 

23    Febr.    1855.  Overl.   21    Dec. 

1859. 
Knoop,    (W.    J.)    te  's  GravenJiar/e, 

L.  a.  L.  2  Mei  1857. 


Koenen,  (H.    J.)  te  Amsterdam.,  L. 

a.    L.     23    Maart    1855.    R.    L. 

9    Maart    1874.    Overl.    13  Oct. 

1874 
Kolk,  (J.  L.  C.  Scliroeder  van  der) 

te    UtrécJd,    L.    a.    N.    26   Oct. 

1851.  Overl.  2  Mei  1862. 
Korteweg,    (D.  J.)  te  Breda,  L.  a. 

N.  10  Mei  1581. 
Koster,    (W.)   te   Utrecht,  L.  a.  N. 

7  Mei  1866. 
Kuenen,    (A.)    te   Jjciden,   L.  a.  L. 

4  Mei  1859. 
Kun,  (L.  J.  A.  van  der)  te  'sGra- 

venhage,  L.  a.  N.  26  Oct.  1851. 

Overl.  26  Jan.  1864. 


L. 


Land,    (J.    P.  N.)  te  Leiden,  L.  a. 

L.  11  Mei  1872. 
Lassen,    (C.)  te  Bonn,  B.  L.  a.  L. 

4  Mei  1859.  Overl.  8  Mei  1 876. 
Leemans,    (C.)  te  Leiden,  L.  a.  L. 

23   Febr.    1855.  R  L.  18  April 

1879. 
Lennep,  (J.  van)  te  Amsterdam.,  L. 

a.    L.  23  Pebr.  1855.  Overl.  25 

Aug.  1868. 
Lepsius,    (C.  R.)  te  Berlijn,  E.  L. 

a.  L.  19  April' 1855. 
Levyssohn  Norman,  (H.  D.)  te  Ba- 
tavia, C.  a.  L.  3  Mei  1869. 


Liebig,  (J.  von)  te  München,  B.  L. 

a.    N.    26   Oct.  1851.  Overl.  18 

Maart  1873. 
Lindenaii,    (B.    A.    von)    te  Alten- 

burg,  B.  L.  a.  N.  26  Oct.  1851. 

Overl.'  21  Mei  1855. 
Lo1)atto,    (E.)   te   Belft,   L. 

26    Oct.    1851.    Overl.    9 

1866. 
Lorentz,    (H.    A.)  te  Leiden, 

N.  10  Mei  1881. 
LyeU,    (Chs.)    te   Londen,  B. 

N.  11  Mei  1872.  Overl.  23  Febr. 

1875. 


a.  N. 
Febr. 


L.  a. 


M. 

Macaulay,  (Th.  Babington)  te  Cam.p- '  Maier,    (P.    J.)    te    Batavia,    C.  a. 

denhill.  bij  Kensington,  B.  L.  a.  I      N.    7    Mei    1861,   Gedefungeerd 

L.  19  April  1855.  Overl.  28  Dec.  I      1878. 

1859.  iMatthes,    (B.    F.)   te  MaMssar,  C. 

Madvig,  (J.  N.)  te  Kopenhagen,  B. '     a.  L.  7  Mei  1861.  Gedefungeerd 

L.  a.  L.  19  April  1855.  30  April  1881. 


XVII 


Matthes,  (C.  J;)  te  Amsterdam.,  L. 

a.  N.  26  Oct.  1851.  K.  L.  Maart 

1881. 
INIees,  Az.  (G.)  te  Rotterdam,  L.  a. 

L.  4  Mei  1859.  E.  L.  1872. 
Mees,    (R.  A.)  te  Groningen,  L.  a. 

N.  4  Mei  1874. 
Mees,  (W.  C.)  te  Amsterdam,  L.  a. 

L.  1  Mei  1858. 
Mesch,    (A.    H.    van  der  Boon)  te 

Leiden,  L.    a.  N.  26  Oct.  1851. 

R.  L.  28  Maart  1874.  Overl.  12 

Aug.  1874. 
Michaëlis,  (N.  T.)  te  'sGravejihage, 

L.  a.  N.  8  Mei  1879. 
Millies,    (H.    C.)  te   UtrecJd,  L.  a. 

L.  5  Mei  1856.  Overl.  26  Nov. 

1868. 
Milne  Edwards,  (H.)   te  Parijs,  B. 

L.  a.  N.  5  Mei  1862. 
Miquel,  (F.  A.  W.)  te   ütrecJd,  L. 

a.    N.    26    Oct.    1851.    Bed.  26 

Juni  1857.  L.  a.  N.  8  Mei  1860. 

Overl.  23  Jan.  1871. 
Modderman,    (A.    E.  J.)  te  'sGra- 


venluuje ,     L.     a.     L.     25     April 

1881. 
Moens,  (J.  C.  Beruelot)  te  Bandowj, 

C.  a.  N.  11  Mei  1878. 
Mohl,  (H.  vod)  te  Tiihingen,  B.  L. 

a.    N.    26    Oct.    1851.    Overl.  1 

April  1872. 
Moll,  (W.)  te  Amsterdam,  L.  a.  L. 

24  Maart   1855.  Overl.  16  Aug. 

1879. 
Mommsen,  (Th.)  te   Berlijn,  B.  L, 

a.  L.  4  Mei  1859. 
Motley,    (J.    L.)   te    Londen,  B.  L. 

a.    L.    5    Mei    1862.    Overl.    29 

Mei  1877. 
Mulder,    (Cl.)   te    Groningen.  L.  a. 

N.  23  Febr.  1855.  R.  L.  6  Oct. 

1866.  Overl.  4  Mei  1867. 
Mulder,  (Ed.)  te   mrecld,  L.  a.  N. 

4  Mei  1875. 
Mulder,  (G.  J.)  te  Bennekom,  L.  a. 

N.  26  Oct.  1851.  R.  L.  28  Nov. 

1868.  Overl.  18  Aprü  1880. 
MiiUer,    (M.)   te    Oxford,   B.  L.  a. 

L.  4  Mei  1874. 


N. 


Naber,    (S.    A.)    te   Amsterdam,  L. 

a.  L.  8  Mei  1865. 
Nöldeke,  (T.)  te  Straatsburg,  B.  L. 

a.  L.  8  Mei  1878. 
Numan,   (A.)  te  UtrecJd,  L.  a.  N. 


26    Oct.    1851.    Overl.    1    Sept. 
1852. 
Nijhoff,  (Is.  Au.)  te  Arnhem,  L.  a. 
L.    24    Maart    1855.    Overl.    20 
Juni  1863. 


O. 


Omalius    d'Halloy,    (J.     J.    d')    te 

Ciney,  B.  L.  a.  N.  26  Oct.  1851. 

Overl.  Eebr.  1875. 
Oordt,  (J.   W.  L.  van)  te  's  Graveu- 

hage,   L.    a.   N.    23  Eebr.  1855. 

R.  L.  1876. 

Jaaeboek  1881.' 


Opzoomer,  (C.    W.)  te  UtrecJd,  L. 

a.  L.  5  Mei  1856. 
Ortt,  (J.  R.  T.)  te  Haarlem,  L.  a. 

N.  12  Mei  1870. 
Oudemans,   Jr.,    (A.    C.)   te   Delft, 

L.  a.  N.  3  Mei  1869. 
B 


xvm 


Oüdemans,  (C.  A.  J.  A.)  te  Am- 
sterdam, L.  a.  N.   1  Mei  1858. 

Oüdemans,  (J.  A.  C.)  te  JJtreclit, 
L.  a.  N.  6  April  1855. 


Owen,  (R.)  te  Londen,  B.  L.  a.  N. 
26  Oct.  1851. 


Pinto,  (A.  A.  de)  te  's  Gravenhage, 
L.  a.  L.  19  April  1877. 

Place,  (T.)  te  Amsterdam,  L.  a.  N. 
4  Mei  1875. 


Plateau,  (J.)  te   Gent,   B.  L.  a.  N. 

11  Mei  1872. 

Pluygers,  (W.  G.)  te  Leiden,  L.  a.  L. 

12  Mei  1864.  Bed.  9  Maart  1867  • 


Q- 


Quack,   (H.   P.    G.)  te  Amsterdam, 

L.  a.  L.  19  April  1877. 
Qiietelet,  (L.  A.  J.)  te  Brtissel,  B. 


L.    a.    N.  26  Oct. 
16  Febr.  1874. 


1851.   Overl. 


R._ 


Rangabé,  (A.  E.)  te  Athene,  B.  L. 

a.  L.  2  Mei  1857. 
Ranke,  (L.)  te  Berlijn,  B.  L.  a.  L. 

19  April  1855. 
Rauwenhoff,  (N.  W.  P.)  te  Utrecht, 

L.  a.  N.  1  Mei  1863. 
Rawlinson,  (H.  C.)  te  Londen,  B.  L. 

a.  L.  4  Mei  1859. 
Rees,    (O.    van)    te    Utrecht,  L.  a. 

L.   7   Mei  1866.   Overl.  24  Mei 

1868. 
Rees,  (R.  van)  te   Utrecht,  L.  a.  N. 

26  Oct.  1851.  R.  L.  24  Mei  1867. 

Overl.  23  Aug.  1875. 
Regnault,    (V.)    te    Parijs,    B.    L. 

a.    N.    8    Mei    1860.   Overl.  19 

Jan.  1878. 
Reinwardt,    (C.    G.    C.)    te  Leiden, 

R.  L.  a.  N.  25  Oct.  1851.  Overl. 

6  Maart  1854. 
RévUle,  (A.)  te  Parijs,   L.  a.  L.   5 

Mei  1862.  Gedefungeerd  10  Maart 

1873.  B.  L.  a.  L.  10  Mei  1873. 
Riemsdijk,  (A.  D.  van)  te   Utrecht, 

L.  a.  N.  10  Mei  1881. 


Roorda,  (T.)  te  Leiden,  L.  a.  L.  13 

Febr.  1855.    R.  L.    1871.  Overl. 

5  Mei  1874. 
Rosé,   (W.  N.)  te  's  Gravenhage,!^. 

a.  N.  26  Oct.  1851.  R.  L.  1872. 

Overl.  12  Oct.  1877. 
Rossi,    (G.    B.)    te  B.ome,  B.  L.  a. 

L.  19  April  1877. 
Rost    van    Tonningeu,    (D.   W.)  te 

Cheribou    (op    Java),  C.  a.  N.  7 

Mei  1861.  Gedefungeerd  1877. 
Roulez,    (J.)  te   Gent,    B,  L.  a.  L. 

2    Mei    1857.    Overl.    16  Maart 

1878. 
Rueb,  (A.  S.)  te   Utrecht,  L.  a.  N. 

26    Oct.    1851.  Overl.  11  Maart 

18.54. 
Rutgers,    (A.)    te  's  Gravenhage,  L. 

a.  L.-28  Pebr.   1855.    R.  L.  12 

April  1875.  Bed.  21  Sept.  1877. 
Rijk,    (.J.    C.)    te  's  Gravenhage,  R. 

L.  a.  N.  26  Oct.  1851.  Overl.  2 

Mei  1854. 
Rijke,  (P.   L.)  te  Leiden,  L.  a.  N. 

1  Mei  1863. 


XIX 

s. 


Sagra,  (Kamoii  de  la)  te  Parijs,  B. 

L.    a.    N.    26  Oct.  1851.  Overl. 

25  Mei  1871. 
Sande  Lacoste,  (C.  M.  van  der)  te 

Amsterdam,    L.    a.    N.    3    Mei 

1869. 
Savigny,  (F.  von)  te  Berlijn,  B.  L. 

a.  L.   19  April   1855.  Overl.  25 

Oct.  1861. 
ScheflFer,    (J.   G.  de  Hoop)  te  Am- 
sterdam, L.  a.  L.    11  Mei  1872. 
Scheffer,   (R.   H;  C.  C.)  te  Bidten- 

zoTfj,  C.  a.  N.  8  Mei  1878.  Overl. 

9  Maart  1880. 

Schlegel,  (G.)  op  Java,  C.  a.  L.  10 

Mei  1873.  Bed.  15  Oct.  1877. 
ScMegel,  (H.)   te  Leiden,  L.  a.  N. 

23  Febr.  1855.  R.  L.  1874. 
Schneevoog-t,   (G.   E.  Voorhelm)  te 

Amsterdam,    L.    a.-  N.  23  Febr. 

1855.  Overl.  17  Aug.  1871. 
Schols,  (Ch.  M.)  te  Ddft,  L.  a.  N. 

5  Mei  1880. 
Scholten,    (J.    H.)  te  Leiden,  L.  a. 

L.  5*  Mei  1856. 
Sebastian,    (A.    A.)   te  Amsterdam, 

L.    a.    N.    23  Febr.  1855.  Bed. 

17  Dec.  1856. 
Seelig,  (H.  G.)  te  Breda,  L.  a.  N. 

23  Febr.  1855.  R.  L.  1856.  Overl. 

3  Oct.  1864. 
Selenka.    (E.)   te  Leiden,   L.  a.  N. 

10  Mei    1873.    Bed.    28  Maart 
1874. 

Simons,  (G.)  te  's  Gravenhage,  L.  a. 


N.  26  Oct.  1851.  Overl.  17  Nov. 

1868. 
Six,  (J.  P.)  te  Amsterdam,  L.  a,  L. 

5  Mei  1862. 
Sloet,    (L.    A.    J.   W.)  te  Arnhem, 

L.  a.  L.  5  Mei  1856.  R.  L.  28 

Maart  1876. 
Stamkart,  (F.  J.)  te  Amsterdam,  L. 

a.    N.    26   Oct.   1851.  R.  L.  27 

Maart  1875. 
Staring,    (W.    C.    H.)  op  de  Boek- 
horst   bij    Lochem,    L.    a.  N.  23 

Febr.  1855.  Overl.  4 'Juni  1877. 
Stieltjes,    (T.    J.)    te  Rotterdam,  L. 

a.    N.    2    Mei    1868.    Overl.  23 

Juni  1878. 
Stokvis,    (B.   J.)  te  Amsterdam,  L. 

a.  N.  8  Mei  1879. 
Stratingh,  (G.  Acker)  te  'Groningen, 

L.    a.  L.  7  Mei  1861.  R.  L.  12 

April  1875.  Overl.  22  Oct.  1876. 
Struve,    (O.)   te   St.  Petershurg,  B. 

L.  a.  N.  4  Mei  1874. 
Sluart,    (A.   B.  Coheu)  te  Batavia, 

C.    a.    L.  2  Mei  1868.  Overl.  4 

Febr.  1876. 
Stuart,  (L.  Cohen)  te  i)é;Z/4  L.  a,  N. 

8  Mei  1865.  Overl.  24  Juli  1878. 
Studemund,  (G.(  te  Straatsburg,  B. 

L.  a.  L.  16  Mei  1880. 
Siu-ingar,  (W,  F.  R.)  te  Leiden,  L. 

a.  N.  5  Mei  1861. 
Swaving,    (C.)    te   Buitenzorg,    (op 

Java),    C.  a.  N.  23  Febr.  1855. 

Gedefungeerd  1874. 


T. 


Tellegen,  (B.  D,  H.)  te  Groningeti, 

L.  a.  L.  3  Mei  1869. 
Temminck,  (C.  J.)  te  Leiden,  R.  L. 


a.    N.    26    Oct.  1851.  Overl.  30 
Jan.  1858. 
Teysmann,    (J.    E.)    te    Buitenzorg 
B* 


XX 


(op     Java),    C.     a.     N.     8    Mei 

18fi5. 
Theiner,  (A.)  te  Rome,  B.  L.  a.  L. 

4    Mei    1859.    Overl.    10    Aug. 

1874. 
Thomson,    (W.)  te  Glasf/oiv,  B.  L. 

a.  N.  4  Mei  1874. 
Tideman,  (B.  J.)  te  Amnterdam,  L. 

a.  N.  10  Mei  1873. 


Tiedeinann,  (F.)  te  Münclttn,  B.  L. 

a.    N.    26   Oct,  1851.  Overl.  23 

Jan.  1861. 
Treub,    (M.)    tijdelijk    te    Buiten- 

zor(j   (op  Java),  L.  a.  N.   8  Mei 

1879. 
Tuuk,  (H.  Neubronner  van  der)  op 

Bali,  C.  a.  L.  2  Mei  1868. 


U. 


Ullmann,  (C.)  te  Ca.rUrulie,  B.  L. 
a.  L.  19  April  1855.  Overl.  12 
Jan.  1865. 


Ursel,  (de  Hertog  van)  te  Bnissel, 
B.  L.  a.  N.  26  Oct.  1851.  Overl. 
27  Sept.  1860. 


V. 


Verbeek,  (E.  T).  ]M.)  te  Vadanq.  C. 

a.  N.  8  Mei  1878. 
Verdam,    (G.    J.)    te  Leiden,  L.  a. 

N.  26  Oct.  1851.  Overl.  29  Oct. 

1866. 
Verloren,    (M.    C.)    te   Amersfoort, 

L.  a.  N.  2  Mei  1857. 
Verwijs,   (E.)  te   Arnhem,  L.  a.  L. 

3    Mei    1869.    Overl.    28  Maart 

1880. 
Veth,    (P.    J.)   te  Leiden,  L.  a.  L. 

8  Mei  1855. 
Virchow,  (R.)  te  Verlijn,  B.    L.  a. 

N.  8  Mei  1860, 
Vissering,  (S.)  te  's  Gravenliage,  L. 

a.  L.  7  Mei  1861. 
Vogelsang,    (H.)    te    Delft,    L.    a. 

N.    2.  Mei    1868.  Overl.  6  Juni 

1874." 
Vollenhoven,  (S.   C.  Snellen  van)  te 


's  Gravenliage,    L.    a.    N.    8  Mei 
1860.  E.  L.  31  Jan.  1880.  Overl. 

22  Maart  1880. 

Vosmaer,  (C.)  J;e   'sGravenhar/e,  L. 

a.  L.  11  Mei  1872. 
Vries    Az.,    (G.    de)    te   's  Graven- 

hrnje,  L.  a.  L.  2  Mei  1857. 
Vries,  (H.  de)  te  Amsterdam,  L.  a. 

N.  8  Mei  1878. 
Vries,  (M.  de)  te  Leiden,  L.  a.  L. 

23  Febr.  1855. 

Vriese,    (W.    H.    de)  te  Jjeiden,  L. 

a.    N.    26   Oct.   1851.  Overl.  23 

Jan.  1862. 
Vrolik,    (G.)    te  Amsterdam,  E.  L. 

a.    N.   26    Oct.  1851.  Overl.  10 

Nov.  1859. 
Vrolik,    ( W.)    te  Amsterdam, .  L.  a. 

N.  26  Oct.  1851.  Overl.  22  Dec. 

1863. 


W. 


Waals,  (J.  D.  van  der)  te  AmMe7--\y^'a\,  (J.  de)  te  Beventer,  L.  a.  L. 
dam,  L.  a.  N,  4  Mei  1875.  |      24  Maart  1855. 


XXI 


Wassink,    (G.)    to    llatavia,    C!.    a. 

N.    3    Mei  1S57.  Overl.  17  Oct. 

1864. 
Weber,    (W.)    te    Göüiwjen,   B.  L. 

a.  N.   2  Mei  1868. 
Willigen,    (V.    S.    M.   van    der)  te 

Haarlem,  L,  a.  N.  2  Mei  1857. 

Overl.  19  Febr.  1878. 
Windsclieid,  (B.)  te  Leipzüj,  B.  L. 

a.  L.  16  Mei  1880. 


Winkel,    (L.    A.    te)  te  Leiden,  L. 

a.  L.  Mei  1861,  Overl.  24  April 

1868. 
Wöhler,    (F.)    te    Güttingen,  B    L. 

a.  J^;  4  Mei  1875. 
Wijck,    (B.    H.    C.    K.    van    der) 

te    Oromn(/eu,    L.    a.    L.    3  Mei 

1869. 


Zaaijer,    (T.)    te    Leiden,    L.  a.  N. 
4  Mei  1874. 


Zeeman    (J.)    te   Amsterdam,    L.  a. 
N.  11  Mei  1870. 


L  IJ  S  T 


BINNEN-     EN     BUITENLANDSCHE 

AKADEMIËN,  GELEERDE  GENOOTSCHAPPEN 
EN  IIN  STELLINGEN, 

WAAllMEDE    DE    KONINKLIJKE    AKADEMIE    VAN 

WETENSCHAPPEN    DOOE    RUILING    DER    UITGEGEVEN    WERKEN 

IN    VERBINDING    IS. 


NEDERLAND. 

Universiteit,  te  Leiden. 

Utrecht. 

Groningen. 

Amsterdam. 

School,  (Polytechnische)  te  Delft. 

Akademie,  (Koninklijke  MiUtaire)  te  Breda 

Maatschappij    (Hollandsche)  der  Wetenschappen,  te  Haarlem. 

der  Nederlandsche  Letterkunde,  te  Leiden. 

(Nederlandsche)  ter  bevordering  van  Nijverheid, 

te  Haarlem. 

ter  bevordering  der  Bouwkunst,  te  Amsterdam. 

Genootschap  (Teyler's  tweede),  te  Haarlem. 

(Zeeuwsch)  der  Wetenschappen,  te  Middelburg. 

(Provinciaal  Utrechtsch)  van  Kunsten  en  Weten- 
schappen, te  Utrecht. 

(Historisch),  gevestigd  te  Utrecht. 

-^ (Bataafsch)  der  proefondervindelgke  Wijsbegeerte, 

te  Rotterdam. 


XXIII 

Genootschap  (Provinciaaly  van  Kunsten  en  "  Wetenschappen  in 
Noord-Brabant,  te   's  Hertogenbosch. 

—  (Wiskundig)  onder  de  zinspreuk:  Een  onver- 
moeide arbeid  komt  alles  te  boven,  ie  Amsierdum. 

:  (Koninklijk  Zoölogisch):   Natura  Artis  Magistra, 

te  Amsterdam. 

ter  bevordering  van  Natuur-,  Genees-  en  Heel- 
kunde, te  Amsterdam. 

(Friesch)  voor  GescHedr,  'Oudheid-  en  Taalkunde, 

te  Leeuwarden. 

(Provinciaal)  voor  Geschiedenis  en  Oudheidkunde 

in  Limburg,  te  Maastricht. 

Instituut  (Koninklijk)^  van  Ingenieurs,  te .  's  Gravenhage. 

voor  de  Taal-,  Land-  en  Volkenkunde 

van  Neêrlandsch  Indië,  te  Delft. 

'—,  (Koninklijk  Nederlandsch  Meteorologisch)  te  Utrecht. 

Vereeniging,  (Nederlandsche  Entomologische)  te  Leiden. 
(Overijsselsche)  tot  ontwikkeling  van  provinciale 

welvaart,  te  Zwolle. 
Tijdschrift  (Nederlandsch)  voor  Geneeskunde,  te  Amsterdam. 
Maatschappij  (Nederlandsche)  tot  bevordering  der  Geneeskunst, 

te  Amsterdam. 
Vereeniging  voor  Volksvlijt,  te  Amsterdam. 
Handelmaatschappij,  (Nederlandsche)  te  Amsterdam. 
Boekerij    van  .  de    Tweede    Kamer     der    Staten-Generaal,    te 

's  Gravenhage. 
Bibliotheek  (Provinciale)  van  Friesland,  te  Leeuwarden. 

,   (Openbare)  te  Arnhem. 

Boekerij,  (Stedelijke)  te  Zutphen. 
Bibhotheek,  (Stedelijke)  te  Deventer. 

te  Haarlem. 

(Provinciale)  te  Middelburg'. 

Leesmuseum,  te  Amsterdam. 
Leeskabinet,  (Rotterdamsch)  te  Rotterdam. 
Vereeniging,  (Nederlandsche  dierkundige)  te  Leiden. 
Sterrenwacht,  te  Leiden. 


XXIV 

Landbouwscliool,  ('s  Rijks)   te  Wageningen. 
O  O  S  T  - 1  N  D  -I  Ë. 

<jrenootscliap  flJataviaascli)  der  Kunsten  en  Wetenschappen,  te 
Batavia. 

Vereeniging  (Koninklijke  Natuurkundige)  in  Ned,  Indië,  te 
Batavia. 

Maatschappij  (Nederlandsch-Indische)  van  Nijverheid,  te  Ba- 
tavia. 

Vereeniging  tot  bevordering  der  geneeskundige  Wetenschap- 
pen, te  Batavia. 

Plantentuin,  ('sLands)  te  Buitenzorg,  op  Java. 

W  E  S  T  - 1  N  D  I  Ë. 

Bibliotheek,  (Koloniale)  te  Suriname. 

BELGIË. 

Académie    royale    des    Sciences,  Lettres  et  Arts  de  Belgique, 
te  Brussel. 

■ de  Médecine  de  Belgique,  te  Brussel. 

Société  malacologique  de  Belgique,  te  Brussel. 

■ eutomologique  beige,  te  Brussel. 

Observatoire  royal,  te  Brussel. 

Académie  d'Archéologie  de  Belgique,  te  Antwerpen. 

Société  royale  des  Sciences,  te  Luik. 

Willems-Fonds,  te  Gent. 

Université  catholique  de  Louvaiu,  te  Leuven. 

F  K  A  N  K  R  IJ  K. 

Académie  nationale  des  Sciences,  te  Parijs. 

Ecole  nationale  polytechnique,  te  Parijs. 

Bibliothêque    du    Comité    des  Travaux  historiques  et  des  So-   " 

ciétés  savantes,  te  Parijs. 
Bibliothêque  du   Ministère  de    TAgriculture,  du  Commerce  et 

des  Travaux  publics,  te  Parijs. 


XXV 

Muséum  d'Histoire  naturelle,  te  Parijs. 
Académie  uatiouale  de  Médeeine,  te  Parys. 
Société  de  Biologie,  te  Parijs. 
Ministère  de  la  guerre,  te  Parijs. 
Bibliotlièque  nationale,  te  Parijs. 
Société  botanique  de  France,  te  Parijs. 

mathématique  de  France,  te  Parijs. 

académique  Indo-Chinoise,  te  Parijs. 

des  langues  orieutales  vivantes,  te  Parijs. 

zoologique  de  France,  te  Parijs. 

Journal  d'Hygiène  (Pietra  Santa),  te  Parijs. 

Académie   nationale    des    Sciences,    Belles-Lettres   et  Arts,  te 
Lyon. 
■  Société  nationale  d'Agriculture,  d'Histoire  naturelle  et  d'Arts 
utiles,  te  Lyon. 

Linnéenne,  te  Lyon. 

Musée  Guimet,  te  Lyon. 

Société  Linnéenne  de  Normandie,  te  Caen 
Académie  des  Sciences,  Arts  et  Belles-Lettres,  te  Caen. 
Société  des  Antiquair  es  de  Normandie,  te  Caen. 
Académie    nationale    des    Sciences,  Inscriptions  et  Belles-Let- 
tres, te  Toulouse. 

de  Législation,  te  Toulouse. 

nationale    des    Sciences,    Belles-Lettres    et  Arts,  te 

Bordeaux. 

Société  des  Sciences  physiques  et  naturelles,  te  Bordeaux. 
Faculté  des  lettres,  te  Bordeaux. 

Académie  des  Sciences,  Arts  et  Belles-Lettres,  te  Dijon. 
Société  d'Agriculture  et  d'Industrie   agricole  de  la  Cóte  d'or, 

te  Dijon. 
Académie  des  Sciences,  Belles-Lettres  et  Arts,  te  Rouaan. 

des  Sciences  et  Lettres, -te  Montpellier. 

* nationale  de  Savoie,  te  Chambéry. 

- — ^ de  Stanislas  (Société  des  Sciences,  Lettres  et  Arts), 

te  Nancy. 
Société  des  Sciences,  te  Nancy. 


XXVI 

Académie  d'Émulation,  te  Kamerrjik. 

Société  nationale  des  Sciences,    d'Agriculture    et  des  Arts,  te 
Rijssel. 

dunkerquoise  pour   rencouragenient    des  Sciences,  des 

Lettres  et  des  Arts,  te  Duinkerken. 

académique    de    St.    Quentin  (Sciences,  Arts,  Belles- 
Lettres,  Agriculture  et  Industrie),  te  St.  Quentin. 

nationale  d'Agriculture,  Sciences  et  Arts  de  1' Arron- 
dissement de  Valenciennes. 

de  l'Histoire  et  des  Beaux-Arts  de  la  Flandre  mari- 

time,  te  Bergues. 

agricole,  scientifique  et  littéraire  des  Pyrénées  orien- 

tales,  te  Perpignan. 

des  Sciences  naturelles,  te  Cherbourg. 

des  Autiquaires  de  Picardie,  te  Amiens. 

— de  la  Morinie,  te  St.  Omer. 

GROOT-BRITTANNI'Ë   en   IERLAND. 

Royal  Society,  te  Londen. 

Astronomical  Society,  te  Londen. 

—  Medical'  and  CKirurgical  Society,  te  Londen. 

Geograpliical  Society,  te  Londen. 

—  Microscopical  Society,  te  Londen. 

Zoological  Society,  te  Londen. 

Linnean  Society,  te  Londen. 

HydrograpMcal  Office  (Admiralty),  te  Londen. 

East-India  Company,  te  Londen. 

Philological  Society,  te  Londen.    • 

Anthropological  Society,  te  Londen. 

Clinical  Society,  te  Londen. 

Publishers  of  the  Medical»  Record,  te  Londen. 

Royal  Observatory,  te  Greenwich. 

Cambridge  Philosopbical  Society,  te  Cambridge. 

Literary  and  Philosopliical  Society,  te  Manchester. 

Royal  Society,  te  Edinburg. 


XXVII 

Royal  Observatory,  te  Ediuburg. 
Dublin  Society,  te  Dublin. 

Catholic  University  of  Irelaud,  te  Dublin; 

Irish  Academy,  te  Dublin. 

Geological  Society,  te  Dublin. 
Natural  History  Society,  te  Dublin. 
Philosophical  Society,  te  Glasgow. 
Natural  History  Society,  te  Glasgow. 

O  O  S  T  E  N  E  IJ  K. 

Kaiserliche  Akademie  der  Wissenschaften,  te  Weeneii. 
K.  K.  geologische  Reichsanstalt,  te  Weenen. 
K.  K.  geographische  Gesellschaft,  te  Weenen. 
Zoologisch-botanische  Gesellschaft,  te  Weenen. 
Anthropologische  Gesellschaft,  te  Weenen, 
Königlich-böhmische  Gesellschaft  der  Wissenschaften,  te  Praag. 
Böhmischer  Mathematiker-Verein,  te  Praag. 
Académie  des  Sciences  de  Hongrie,  te  Pesth. 
Verein  für  vaterlandische  Naturkuude,  te  Presburg. 
Das  tirolische  Ferdinandeum,  te  Innsbrück. 
Société  historique  de  Styrie,  te  Gratz. 
Naturwissenschaftlicher  Verein  für  Stéiermark,  te  Gratz. 
Naturforscheuder  Verein,  te  Brünn. 

J)  U  I  T  S  C  H  L  A  N  D. 

Königliche  Akademie  der  Wissenschaften,  te  Berlijn. 

Sternwarte,  te  Koningsbergen. 

Physikalisch  ökonomische  Gesellschaft,  te  Koningsbergen. 
Naturforschende  Gesellschaft,  te  Dantzig. 
Universiteit  te  Greifswald. 

Naturforschende    Gesellschaft    für    vaterlandische    Kultur,    te 

Breslau. 
Oberlausitzische  Gesellschaft  der  Wissenschaften,  te  Görlitz. 
Die  Philomathie,  te  Neisse. 
Naturforschende  Gesellschaft,  te  Halle. 


xxvin 

Naturwissenschaftlicher    Vereiu    für  Sachsen  uud  Thüringen, 

te  Halle. 
Verein  von  Altlierthumsfreunden  im  Rlieinlande,  te  Bonn. 
Naturhistorischer     Verein     der     preussiscbeu     Rlieinlande    u. 

Westplialens,  te  Bonn. 
Königliclie  Universitats-Bibliothek,  te  Bonn. 
Gesellscliaft  für  nützliclie  Forschunojen,  te  Trier. 
Kieler  Universitats-Bibliothek^  te  Kiel. 
.Königlicbe  Sternwarte^  te  Kiel. 

Naturwissenschaftlicher  Verein  in  Schleswig-Holstein,  te  Kiel. 
Verein  für  Naturwissenschaft,  te  Brunswijk. 
Königlicbe  Gesellschaft  der  Wissenschaften,  te  -Göttingen. 
Naturforscbende  Gesellschaft,  te  Emden. 
Gesellschaft    zur    Beförderung    der    gesammten  Naturwissen- 

schaften,  te  Marburg. 
Verein  für  Naturkunde,  te  Fulda. 
Wetterauische    Gesellschaft    für  die  gesammten  Naturwissen- 

schaften,  te  Hanau. 
Verein  für  NaturkundCj  te  Wiesbaden. 
Senckenbergische  Stiftung,  te  Frankfort  a/M. 
Zoologische  Gesellschaft,  te  Frankfort  a/M. 
K.  K.   Leopoldinisch  Carolinische  deutsche  Akademie  der  Na- 

turforscher,  te  Dresden 
Verein  für  Erdkunde,  te  Dresden. 
Königlich  sachsische  Gesellschaft,  te  Leipzig. 
Fürstlich  Jablonowskische  Gesellschaft,  te  Leipzig. 
Astronomische  Gesellschaft,  te  Leipzig. 
Medicinisch  naturwissenschaftliche  Gesellschaft,  te  Jena. 
Verein    für    Thüringische    Geschichte    und  Alterthumskunde, 

te  Jena. 
Königlicbe  Akademie  der-  Wissenschaften  te  München. 
K.   Hof-  und  Staatsbibliothek,  te  München. 
Physikalisch-medicinische  Gesellschaft,  te  Würzburg. 
Historischer    Verein  für   [Jnterfi'anken  und  Aschaff'enburg,  te 

Würzburg. 
Naturhistorischer  Verein,  te  Augsburg. 


XXIX 

Naturforschende  Gesellschaft,  te  Bamberg. 
Zoologisch-miueralogisclier  Verein,  te  Regensburg. 
Germaniscbes  Natioual-Museuiu,  te  Neurenberg. 
Pollichia,    naturwissenschaftliclier    Verein    der  Rheinpfalz,  te 

Dürkheim. 
Verein  für  vaterlaudische  Naturkunde,  te  Stuttgart. 
Bibliothèque   royale,  te  Stuttgart. 
CTesellschaft  zur  Beförderung  der  Naturwissenscbaften,  te  Frei- 

burg  (in  Breisgau). 
Naturhistorisch-mediziniscber  Verein,  te  Heidelberg. 
Grossherzogliche  Sternwarte,  te  Mannbeim. 
Oberbessisebe  Gesellscbaft  für  Natur  und  Heilkunde,  te  Giessen. 
Verein  für  Naturkunde,  te  Offenbacb   a/M. 
Verein  der  Freunde  der  Naturwissenscbaften  in  Mecklenburg, 

te  Neubrandeuburg. 
Geograpbiscbe  Anstalt,  te  Gotba. 
Naturwissenscbaftlicber  Verein,  te  Hamburg. 
Verein  für  naturwissenscbaftlicbe  Unterbaltung,  te  Hamburg. 
Naturforscbender  Verein,  te  Bremen. 
Bibliotbèque  municipale,  te  Straatsburg. 
Verein    für  Nassau'sebe  Altertbumskunde  und  Gescbicbtsfor- 

scbung,  te  Wiesbaden. 

LUXEMBURG. 

Institut    Royal    Grand-Ducal,  Section  des  Sciences  naturelles 

et  matbématiques ,  te  Luxemburg. 
Institut  Royal  Grand-Ducal,  Section  bistorique,  te  Luxemburg. 

Z  W  I  T  S  E  E  L  A  N  D. 

Société  de  Pbysique  et  d'Histoire  naturelle,  te  Geuève. 

belvétique  des  Sciences  naturelles,  te  Bern. 

■ bernoise  peur  les  Sciences  naturelles,  te  Bern. 

vandoise  des  Sciences  naturelles,  te  Lausanne. 

ITALIË. 
Accademia  Realc  dei  Lincei,  te  Rome. 


XXX 

Accademia  delle  Scienze  dell'  Istituto  di  Bologna,  te  Bologna. 
R.  Istituto  di  Scienze,  Lettere  ed  Arti,  te  Venetië. 
Istituto  Lombardo  di  Scienze,  Lettere  ed  Arti,  te  Milaan. 
Accademia  Reale  delle  Scienze,  te  Turijn.    - 

-^ te  Modena. 

Cosmos.   (Guido  Cora),  te  Turijn. 

Accademia  Reale  delle  Scienze,  te  Napels. 

Dr.  Dohrn,  Palazzo  Torlonia,  te  Napels. 

Societa  di  Scienze  naturali  ed  economiclie,  te  Palermo. 

R.  Biblioteca  nazionale,  te  Florence. 

Archivio  per  l'Autropologia  e  la  Etnologia,  te  Florence. 

Societa  Adriatica  di  Scienze  naturali,  te  Triest. 

Toscana  di  Scienze  naturali,  te  Pisa. 

R.  Scuola  normale  superiore,  te  Pisa. 

POKTUGAL. 

Academia  Reale  das  Sciencias,  te  Lissabon. 

SPANJE. 

Le  Real  Academia   de  Ciencias,  te  Madrid. 
Academia  Especial  de  Ingenieros,  te  Madrid. 

ZWEDEN   EN    NOORWEGEN. 

Kongelige  Vetenskabs-Akademie,  te  Stockholm. 

Bureau  de  la  Recbercbe  géologique  de  la  Suède,  te  Stockholm. 

Societas  Scieutiarum,  te  Upsala. 

Universitas  Carolina,  te  Lund. 

Kongelige  Frederiks  Universitiit,  te  Cristiania. 

Nordske  Videnskabs  Selskab,  te  Drontheim. 

DENEMARKEN. 

Kongelige  Danske  Videnskabernes  Selskab    te  Kopenhagen. 
Société  royale  des  Antiquaires  du  Nord,  te  Kopenhagen, 

RUSLAND. 
Académie  impériale  des  Sciences-,  te  St.  Petersburg. 


XXXI 

Museé  impérial  de  rErmitage,  te  St.  Petersbnrg. 
Observatoire  physique  central,  te  St.  Petersburg. 
Commission  impériale  archéologique,  te  St    Petersburg. 
Société  gécigraphique  de  Russie,  te  St.  Petersburg. 
Jardin  impérial  botanique,  te  St.  Petersburg. 
Société  impériale  des  Naturalistes,  te  Moskou. 
Musée  public,  te  Moskou. 
Observatorium,  te  Pulkowa. 
Societas  Scientiarum  Fennica,  te  Helsiugfors. 

pro  fauna  et  flora  fennica,  te  Helsingfors. 

Académie  des  Sciences,  te  Dorpat. 
Naturforscber-Gesellschaft,  te  Dorpat. 
Naturforscbender  Verein,  te  Riga. 

AZIË. 

Meteorological  Comniittee,  te  Calcutta. 

Deutsche  Gesellschaft  für  Natur-  und  Völkerkunde  Ost-Asien's, 
te  Yedo. 

A  F  E  I  K  A. 
Société  Khédiviale  de  Géograpbie,  te  Caïro. 
..  A  M  E  K  I  K  A. 

American    Academy    of    Arts    and     Sciences,    te    Boston    en 

Cambridge*,  Massacbusetts. 
Boston  Society  of  Natural  History,  te  Boston. 
Observatory  of  Harvard  College,  te  Cambridge,  (Mass). 
State-Library  of  New-York,  te  Albany. 
Adirondack  Survey  Ofl&ce,  te  Albany. 
Academy  of  Natural  Sciences,  te  Philadelpbia. 
American  Philosophical  Society,  te  Philadelphia . 
American    Assocation    for    the    advancement    of   Sciences,  te 

Philadelpliia. 
Wagner  Free  Institute  of  Sciences,  te  Philadelphia. 
Smithsonian  Institution,  te  Washington. 


XXXII 

Department  of  Agriculture  of  the  U.  S.  of  America,  te  Was- 
hington. 

U.  S.  Naval  Observatory,  te  Washington. 

National  Academy  of  Sciences,  te  Washington. 

Surgeon-General's  Office  Library,  te  Washington. 

Office  U.  S.  Geological  Survey  of  the  Territories,  te  Washington 

American  Medical  Association,  te  Washington. 

Journal  of  Sciences  and  Arts,  te  Newhaven. 

Connecticut  Academy  of  Arts  and  Sciences,  te  Newhaven. 

Michigau-State  Agricultural  Society,  te  Détroit. 

Academy  of  Science,  te  St.  Louis  (Missouri). 

Elliot-Society  of  Natural  History,  te  Charleston  (Zuid-Carolina). 

Ohio-State  Board  of  Agriculture,  te  Columbus. 

State  University  of  lowa,  te  Des  Moines. 

Chicago  Academy  of  Sciences,  te  Chicago. 

California  Academy  of  Natural  Sciences,  te  San  Francisco. 

Office  of  the  » James  Lick  Trust",  te  San  Francisco. 

Natural  History  Society  of  West-Virginia,  te  Wheeling. 

Sociedad  de  Ciencias  fisicas  y  naturales  de  Caracas,  te  Caracas 
(Venezuela). 

Wisconsin-State  Agricultural  Society,  te  Madisou. 

Wisconsin  Academy  of  Sciences,  Arts  and  Lettres,  te  Madison. 

Canadian  Institute,  te  Toronto. 

Musee  nacional,  te  Rio-Janeiro. 

Académie  impériale  de  Médeciue,  te  Rio-Janeiro, 

Central  meteorological  Observatoiy,  te  Mexico. 

Sociedad  cientifica  Argentina,  te  Buenos  Aires. 

AUSTKALIË. 

Public  Library,  te  Melbourne. 

Liunean  Society  of  New  South  Wales,  te  Sydney. 

Royal  Society  of  New  South  Wales,  te  Sydney. 


REGLEMENT 


VOOR  DE 


KONINKLIJKE    AKADEMIE 


WETENSCHAPPEN. 


Jaabboeh  1831.  C 


REGLEMENT 

voor  de  lioninklijke  akademie  van  wetenschappen. 

Art.  1. 

Er  is  voor  het  geheele  Ryk  eene  Koninklijke  Akademie 
van  Wetenschappen,  gevestigd  te  Amsterdam. 

Art.  2. 

De  Akademie  is  bestemd  tot: 

a.  een  raadgevend  ligchaam  voor  de  Regering  op  het  ge- 
bied der  wetenschap ; 

b.  een  middenpunt  van  zamenwerking  voor  de  beoefenaars 
der  wetenschap  in  Nederland  en  zijne  Overzeesche  Bezittingen; 

c.  een  band  van  vereeniging  tusschen  de  geleerden  van 
Nederland  en  die  van  andere  landen ; 

d.  eene  inrigting  ter  bevordering  van  zoodanige  wetenschap- 
pelgke  onderzoekingen  en  ondernemingen,  die  slechts  door 
zamenwerking  van  de  beoefenaars  der  wetenschap  en  door 
ondersteuning  der  Regering  kunnen  tot  stand  gebragt  worden. 

Art.  3. 

Ter  bereiking  van  dit  doel  zal  de  Akademie : 

a.  verslag  doen  over  zaken  waaromtrent  de  Regering  haren 
raad  zal  inwinnen ; 

b.  voorstellen  aan  de  Regering  rigten  betreffende  belangen 
der  wetenschap,  en  zich  te  dien  einde,  voor  zoo  veel  noodig 
is,  wenden  tot  de  Hoofden  der  Departementen  van  Algemeen 
Bestuur ; 

c.  de  pogingen  van  beoefenaars  der  wetenschap  buiten  ile 
Akademie  ondersteunen,  wanneer  deze  bevonden  worden  daarop 

c* 


XXXVI 

aanspraak  te  hebben  en  hun  te  dien  einde  gelegenheid  geven 
hunne  geschriften,  werkzaamheden  of  voorstellen  aan  haar 
oordeel  te  onderwerpen ; 

cl.  voor  zoo  veel  bij  de  ontwikkeling  der  wetenschap  daar- 
aan behoefte  blijkt  te  bestaan,  prijsvragen  uitschrijven  en  de 
goedgekeurde  antwoorden  bekroonen  en  uitgeven; 

e.  de  uitgave  van  zoodanige  belangrijke  werken  op  zich 
nemen,  als  anders  voor  den  opbouw  der  wetenschap  waar- 
schijnlijk zouden  verloren  gaan ; 

ƒ.  beraadslagen  over  de  wetenschappelijke  mededeelingen 
harer  leden  en  de  slotsommen  daarvan  openbaar  maken; 

g,  de  geschriften,  welke  zij  uitgeeft,  aan  gelijksoortige  bui- 
tenlaudsche  instellingen  toezenden,  en  pogen  de  werken,  door 
deze    in    het  licht  gegeven,  in  ruiling  daarvoor  te  bekomen; 

h.  eene  wetenschappelijke  briefwisseling  onderhouden  met 
hare  buitenlandsche  leden  en  met  hare  in  ^s  Rijks  Overzeesche 
bezittingen  gevestigde  correspondenten. 

Art.  4. 

De  Akademie  bestaat  uit  twee  af  deelingen: 

eene  voor  de  Wis-  en  Natuurkundige  Wetenschappen,  en 
eene  voor  de  Taal-,  Letter-,  Geschiedkundige  en  Wijsgeerige 
Wetenschappen. 

Aet..  5. 

Elke  dezer  afdeelingen  telt  ten  hoogsten  vijftig  gewone  of 
binnenlandsche  leden,  twintig  buitenlandsche  leden,  en  in  de 
Overzeesche  Bezittingen  des  Rijks  tien  correspondenten. 

Art.  6. 

De  leden  en  correspondenten  zullen  zooveel  mogelijk  alle 
vakken  van  wetenschap  moeten  vertegenwoordigen.  Zy  worden 
door  de  Afdeelingen  benoemd. 

De  benoemingen  worden  aan  den  Minister  van  Binnenland- 
sche Zaken  medegedeeld  en  door  dezen  aan  de  bekrachtiging 
des  Koniugs  onderworpen. 


XXXVII 

Art.  7. 

Ter  benoeming  van  nieuwe  leden  en  correspondenten  wordt, 
zoo  er  openstaande  plaatsen  zijn  en  de  vervulling  door  de 
Afdeeling  noodig  wordt  geoordeeld,  jaarlijks,  in  de  maand  April, 
in  elke  AfdeeKng  eene  b^zondere  vergadering  gebonden  op  den 
dag  vóór  de  na  te  melden  vereenigde  vergadering  der  Akademie. 

De  keuze  gescbiedt  uit  eene  vooraf  opgemaakte  lijst  van 
candidaten,  wier  aanspraken  op  bet  lidmaatschap  door  de  leden 
der  Afdeeling  overwogen  worden. 

De  wijze  van  verkiezing  wordt  door  bet  Reglement  van 
Orde  voor  elke  Afdeeling  bepaald. 

Art.  8. 

Wanneer  een  gewoon  lid  den  ouderdom  van  zeventig  jaren 
beeft  bereikt,  wordt  bij  onder  de  Rustende  leden  opgenomen. 

Op  gronden,  ter  beoordeebng  van  de  Afdeeling  waartoe  bij 
beboort,  kan  aan  een  gewoon  lid,  dat  dien  ouderdom  nog  niet 
beeft  bereikt,  op  zijn  verzoek,  de  titel  van  Rustend  lid  wor- 
den toegekend. 

De  Rustende  leden  bebben  de  jegten,  zonder  de  verplig- 
tingen,  der  gewone  leden. 

Hunne  plaats  kan  door  nieuwe  benoeming  worden  aangevuld. 

Art.   9. 

Gewone  leden  die,  zonder  wettige  reden  van  verontscbul- 
diging,  zicb  gedurende  twee  jaren  gebeel  aan  de  werkzaam- 
beden der  Akademie  en  de  by  woning  der  vergaderingen  ont- 
trekken, zullen  gerekend  worden  afstand  van  bun  lidraaat- 
scbap  te  bebben  gedaan. 

Art.  10. 

Elke  Afdeeling  boudt  eenmaal  in  de  maand  eene  gewone  ver- 
gadering, met  uitzondering  van  de  maanden  Julij  en  Augustus, 
Ook  kunnen  buitengewone  vergaderingen  worden  belegd. 

De  gewone  vergaderingen  worden  in  bet  openbaar  gebonden. 
De  tijd  van  bare  opening  en  sluiting,  benevens  al  wat  tot  de 


XXXVIII 

regeling  der  werkzaamliedeii   behoort,  wordt  door  het  Regle- 
ment van  Orde  voorgeschreven. 

De  gewone  leden  der  Akademie  hebben  regt  van  zitting 
in  alle  gewone  vergaderingen,  doch  zullen  in  de  Af  deeling, 
tot  welke  zij  niet  behooren,  alleen  eene  raadgevende  stem 
kunnen  uitbrengen. 

Art.    11. 

De  correspondenten,  geroepen  om  door  wetenschappel^ke 
mededeelingen  tot  het  doel  der  Akademie  mede  te  werken, 
hebben,  bij  tijdelijk  verblijf  in  het  moederland,  zitting  in  de 
Afdeeling,  waartoe  zij  behooren,  met  eene  raadgevende  stem. 

Aet.  12. 

De  Akademie  houdt  jaarlijks  in  de  maand  April  eene  ver- 
eenigde  vergadering  der  beide  Afdeelingen,  met  gesloten  deuren, 
waarin  de  volgende  werkzaamheden  plaats  hebben: 

a.  verslag  van  den  staat  en  de  werkzaamheden  der  Akademie ; 

h.  rekening  en  verantwoording  over  het  afgeloopen  jaar; 

c.  raming  der  uitgaven  voor  het  volgend  jaar; 

d.  regeling  van  algemeene  huishoudelijke  belangen. 

Art.    13. 

De  Akademie  is  geregtigd,  op  onbepaalde  tijden  eene  pleg- 
tige  vereenigde  vergadering  in  het  openbaar  te  houden,  waar- 
van vooraf  een  programma  wordt  vastgesteld,  en  tot  welker 
bgwoning  de  Koning  en  de  leden  van  het  Koninklijk  Huis 
worden  uitgenoodigd. 

Art.  14. 

Een  naauwkeurig  verslag  van  den  staat  en  de  werkzaam- 
heden der  Akademie  wordt  jaarlijks  aan  den  Koning,  en  in 
afschiift  aan  den  Minister  van  Binnenlandsche  Zaken,  aan- 
geboden. Dit  verslag  wordt  volgens  Art.  12  vooraf  aan  de 
goedkeuring  der  Akademie  onderworpen. 


XXXIX 

Art.  15. 

Elke  Afdeeling  bekleedt  by  afwisseling  om  het  andere  jaar 
den  voorrang.  De  overgang  heeft  plaats  na  den  afloop  der 
vereenigde  zitting,  in  Art.   12  vermeld. 

Art.  16. 

De  Voorzitter  der  Afdeeling,  die  tijdelijk  den  voorrang  heeft, 
is  Algemeene  Voorzitter  der  Akademie  en  bestuurt  hare  ver- 
eenigde vergaderingen. 

Art.  17. 

Elke  Afdeeling  benoemt  haren  Voorzitter  en  Onder- Voorzitter 
voor  den  tijd  van  één  jaar,  en  haren  Secretaris  voor  den  tijd 
van  vijf  achtereenvolgende  jaren ;  allen  zijn  bij  hunne  aftreding 
herkiesbaar. 

De  Onder- Voorzitters  en  Secretarissen  wonen  te  Amsterdam. 

De  wijze  van  verkiezing  wordt  door  het  Reglement  van  Orde 
geregeld. 

De  gedane  keuzen  worden  aan  den  Minister  van  Binuenland- 
sche  Zaken  medegedeeld,  en  door  dezen  aan  den  Koning  ter 
goedkeuring  voorgedragen. 

Art.  18. 

De  Voorziiters,  Onder- Voorzitters  en  Secretarissen  der  beide 
Afdeelino-en  maken  te  zamen  het  Algemeen  Bestuur  der  Aka- 
demie  uit. 

Art.  19. 

Het  Algemeen  Bestuur  benoemt  de  beambten  der  Akademie, 
en  is  belast  met  al  wat  tot-  de  algemeene  huishouding  en  de 
regeling  der  uitgaven  behoort. 

•     Het  kan,  zoo  dikwijls  het  dit  noodig  acht,  eene  vereenigde 
vergadering  der  Akademie  bgeenroepen. 


XL 

Art.  20. 

Een  der  beide  Secretarissen  is  tevens,  zoo  lang  hij  zijne 
betrekking  bekleedt,  Algemeene  Secretaris  der  Akademie,  en 
met  de  zorg  voor  hare  boekery  en  het  beheer  van  hare  geld- 
middelen belast. 

Hij  wordt  benoemd  door  de  Akademie  in  de  vereenigde 
vergaderingen  der  beide  Afdeelingen  in  de  maand  April. 

Art.  21. 

De  betrekkingen  van  Voorzitter  en  Otider- Voorzitter  zgn 
onbezoldigd. 

Voor  de  Secretarissen  wordt  bij  de  jaarlyksche  raming  van 
de  uitgaven  der  Akademie  eene  som  van  vijftienhonderd  gul- 
den uitgetrokken,  waarvan  twee  derde  gedeelten,  en  alzoo  dui- 
zend gulden,  aan  den  Algemeenen  Secretaris  worden  toegelegd. 

De  gewone  leden,  buiten  Amsterdam  wonende,  hebben,  zoo 
dikwerf  zij  ter  vergadering  komen,  aanspraak  op  eene  vergoe- 
ding van  reis-  en  verbluf  kosten. 

Art.  22. 

De  Akademie  is  gemagtigd,  aan  de  Regering  behoorlijk  ont- 
wikkelde en  met  reden  omkleede  voorstellen  te  doen,  ten  einde, 
boven  haar  jaarlijksche  subsidie,  tijdelijk  te  worden  te  gemoet 
gekomen  voor  een  bepaald  door  haar  aangewezen  doel. 

Art.  23. 

Elke  Afdeeling  stelt  een  Reglement  van  Orde  vast,  dat  aan 
de  goedkeuring  van  den  Minister  van  Binnenlandsche  Zaken 
wordt  onderworpen. 

Behoort  bg  Koninklijk  besluit  van  den  23steii  Februarij 
1855,  NO.  1. 

Mij  bekend. 
De  Minister  van  Binnenlandsche  Zaleen^ 

VAN  Reenen, 


XLI 

REGLEMENT  VAN  ORDE 

VOOR    DE    AFDEELING    WIS-   EN    NATUURKUNDIGE    WETENSCHAPPEN. 


WERKZAAMHEDEN  DEE  LEDEN. 

§  1. 

De  gewone  vergaderingen  der  Afdeeling  worden,  met  uit- 
zondering der  maanden  Juli]  en  Augustus,  gehouden  op  den 
laatsten  Saturdag  van  elke  maand. 

§  2. 

De  leden  der  Afdeeling  Taal-,  Letter-,  Geschiedkundige  en 
Wgsgeerige  Wetenschappen,  de  gewone  vergaderingen  der  Af- 
deeling Wis-  en  Natuurkundige  Wetenschappen  bijwonende, 
hebben  regt  op  vergoeding  van  reis-  en  verblijfkosten. 

Elk  lid  der  Akademie  ontvangt,  ten  minsten  vier  dagen 
vóór  de  gewone  vergaderingen  van  elke  Afdeeling,  een  brief 
van  uitnoodiging,  waarin  zooveel  mogelijk  de  onderwerpen 
worden  vermeld,  die  behandeld  zullen  worden. 

§  3. 

De  gewone  vergaderingen  worden  op  het  in  den  brief  van 
beschrijving  vermelde  en  door  den  Voorzitter  bepaalde  uur 
geopend,  en  uiterlijk  te  drie  uren  gesloten. 

Mogt  de  vergadering  verlenging  van  dezen  termgn  ver- 
langen, dan  is  de  Voorzitter  geregtigd  haar  toe  te  staan. 

§  4. 

-  De  werkzaamheden  der  gewone  vergaderingen  zijn: 
1^.     het  doen  van.  verslag  over  zaken,  waaromtrent  de  Rege- 
ring den  raad  der  Afdeeling  mogt  hebben  ingewonnen ; 
20.     beraadslagingen  over  voorstellen  aan  de  Regering,  be- 
treffende de  belangen  der  wetenschap; 


XLn 

3^.  het  aanhooren  van  en  beraadslagen  over  mededeelingen 
en  voorstellen,  betreffende  onderwerpen  van  wetenscliap. 

Tot  dit  laatste  doel  wordt  jaarlijks  in  de  buitengewone  ver- 
gadering van  April  een  rooster  vastgesteld  van  de  spreekbeurten, 
zoo  als  die  achtereenvolgens  in  de  gewone  vergaderingen  der 
Afdeeling  door  de  gewone  leden  zullen  worden  vervuld.  Het 
ontwerp  van  den  rooster  wordt  in  den  besehrijvingsbrief  tot 
de  buitengewone  vergadering  van  April  aan  de  leden  bekend 
gemaakt. 

Voor  elke  gewone  vergadering  worden  ten  minste  drie  spre- 
kers aangewezen. 

Het  staat  elk  lid  vrg,  ook  buiten  dergelijke  aanwy zing,  eene 
voordragt  in  de  vergadering  te  houden.  De  tijd,  voor  elke 
spreekbeurt  beschikbaar,  is  bepaald  op  een  half  uur. 

De  namen  der  sprekers  worden  in  den  beschrijvingsbrief  en 
in  de  openlijke  aankondiging  der  vergadering  bekend  gemaakt. 

§5. 

De  Afdeeling  geeft  uit: 

10.      Verhandelingen  in  4^. 

2Q.      Verslagen  en  Mededeelingen  in  8^. 

3*^.     Processen-  Verhaal. 

In  de  Verslagen  en  Mededeelingen  worden  opgenomen  zoo- 
danige ingeleverde  opstellen,  die  bepaald  door  den  schrijver 
daartoe  z^n  aangewezen  of  waaraan  de  Afdeeling  die  bestem- 
ming wenscht  te  geven  *). 

§  6. 

De  leden  hebben  het  regt  hunne  verhandelingen  en  mede- 
deelino"en  geplaatst  te  zien.  ADeen  in  het  geval,  dat  het  Be- 
stuur bezwaar  maakt  tegen  het  opnemen  in  de  Werken,  kan 
op  zyn  prseadvies  eene  verhandeling  of  opstel  van  een  Lid, 
bg  meerderheid  van  steramen,  in  eene  buitengewone  vergade- 
ring worden  afgewezen. 


*)  De  wijzigingen,  in  §  §  5,  6,  7,  8,  13  en  16  aangebracht,  zijn  goedge- 
keurd geworden  den  13  Jan.  1879,  door  den  toenmaligen  Minister  van 
3innenl.  Zaken.  C  A.  J,  A.  O. 


XLTn 

§  7. 
Opstellen,  hetzg  voor  de  Verhandelingen  in  4'^.  of  voor  de 
Verslagen  en  Mededeelingen,  aangeboden  door  personen  bui- 
ten de  Akademie,  worden  in  handen  gesteld  eener  Commissie 
van  ten  minsten  twee  Leden,  die,  binnen  eenen  bg  de  be- 
noeming vastgestelden  tijd,  daarover  verslag  uitbrengt.  Het 
indienen  van  het  verslag,  de  deliberatiën  en  het  besluit  om- 
trent de  aanneming,  geschieden  in  den  regel  in  eene  gewone 
vergadering;  bgaldien  het  oordeel  der  Commissie  niet  gunstig 
is,  in  eene  buitengewone  vergadering. 

§  8. 

Elk  lid  der  Akademie  ontvangt,  behalve  de  Processen- 
Verhaal,  de  Verhandelingen  en  de  Verslagen  en  Mededeelingen 
dadelijk  na  hun  verschijnen. 

Laatstgenoemden  worden  in  den  boekhandel  gebragt,  en  elke 
verhandeling  wordt  afzonderlek  verkrijgbaar  gesteld. 

De  schrgvers  hebben  aanspraak  op  vijf-en-twintig  afzonder- 
Igke  exemplaren  hunner  verhandeling. 

§  9. 

Zoo  door  eenig  Departement  van  's  Lands  Regering  de 
voorlichting  der  Akademie  verlangd  wordt,  benoemt  de  Voor- 
zitter eene  commissie,  bestaande  uit  zooveel  leden  als  hem 
wenschelijk  zal  voorkomen,  ten  einde  daarop,  binnen  eenen 
bg  de  benoeming  vastgestelden  tyd,  de  Akademie  te  dienen 
van  berigt,  voorlichting  en  raad. 

De  commissie  wordt  in  den  regel  benoemd  in  eene  gewone 
vergadering.  In  spoed  eischende  gevallen,  alsook  zoo  daartoe 
andere  redenen  mogten  bestaan,  wordt  de  commissie  in  eene 
buitengewone  vergadering,  of  door  den  Voorzitter,  buiten  den 
t^d  der  vergaderingen,  benoemd. 

Het  verslag  der  commissie  wordt  in  eene  gewone  vergade- 
ring voorgedragen. 

Indien  er  bezwaren  bestaan  tegen  de  behandeling  in  het 
openbaar,  kan  zulks  ook  in  eene  buitengewone  vergadering 
geschied^i. 


XLIV 

§  10. 

De  Akademie  verklaart  zich  niet  over  de  waarde  van  eenig 
haar  ter  beoordeeling  toegezonden  boekwerk,  tenzij  daartoe  door 
de  Regering  uitgenoodigd,  of  wanneer  het  boekwerk  haar  ter 
mededinging  naar  eenen  uitgeloofden  prijs  wordt  toegezonden. 

§  11. 

Zoo  eenig  lid  mogt  verlangen  dat  eene  bepaalde  prijsvraag 
door  de  Akademie  wierd  uitgeschreven,  is  hij  gehouden  haar 
in  de  maand  Januarij  aan  den  Secretaris  der  Afdeeling  schrif- 
telgk  op  te  geven,  die  haar  aan  de  leden  bekend  maakt. 

De  beraadslaging  daarover  heeft  plaats  in  de  vergadering 
der  maand  Maart. 

In  geval  van  goedkeuring  door  de  Afdeeling,  wordt,  na  ge- 
houden overleg  met  het  algemeen  Bestuur,  voor  zooveel  de 
regeling  der  uitgaven  betreft,  in  de  algemeene  vergadering 
kennis  gegeven  van  de  prijsuitschrijving  der  Afdeeling. 

§  12. 
Op  onbepaalde  tijden  worden  met  gesloten  deuren  buitenge- 
wone vergaderingen  gehouden,  waartoe  alleen  de  leden  der 
afdeeling  worden  opgeroepen.  De  Voorzitter  is  geregtigd, 
onmiddellijk  vóór  of  na  eene  gewone  vergadering,  eene  bui- 
tengewone te  beleggen.  B^'aldien  eene  buitengewone  verga- 
dering beschreven  wordt,  zullen  de  onderwerpen  ter  behan- 
deling in  den  beschrijvingsbrief  worden  vermeld. 

§  13. 

Van  de  gewone  en  buitengewone  vergaderingen  wordt  het 
proces- verbaal  vóór  hare  sluiting  in  kort  "ontwerp  gelezen  en 
goedgekeurd;  daarna  in  zgne  uitbreiding  vastgesteld  in  eene 
volgende  vergadering,  en  dat  van  de  gewone  vergadering  zoo 
spoedig  mogelijk  uitgegeven, 

De  gedrukte  processen-verbaal  der  buitengewone  vergade- 
ringen worden  alleen  aan  de  leden  der  Akademie,  alsook 
aan  de  Departementen  van  's  Lands  Regering  gezonden.  Zij 
worden  niet  in  den  handel  gebragt. 


XLV 

§  14. 

In  alle  gevallen  van  stemming  geschiedt  de  beslissing  bij 
volstrekte  meerderheid. 

Bij  staking  van  stemmen  beslist  de  stem  van  den  Voorzitter. 

Ter  bepaling  van  de  rangorde  der  stemming  wordt  tot  grond- 
slag genomen  de  praesentie-lijst,  op  welke  iedere  naam  een 
nummer  heeft.  Volgens  het  lot  wordt  in  elke  vergadering 
beslist,  bij  welk  nummer  de  stemming  zal  aanvangen. 

De  leden  der  Afdeeling.  voor  de  Taal-,  Letter-,  Geschiedkun- 
dige en  Wijsgeerige  Wetenschappen  en  de  correspondenten  der 
Afdeeling  voor  de  Wis-  en  Natuurkundige  Wetenschappen,  in 
eene  gewone  vergadering  tegenwoordig,  hebben  eene  raadge- 
vende stem. 

§  15.         ■ 

Zoo  de  stemming  de  keuze  van  personen  betreft,  geschied^^ 
zg  met  toegevouwen  stembriefjes.  Indien  bij  de  eerste  stem- 
ming geen  volstrekte  meerderheid  verkregen  is,  heeft  er  eene 
tweede  vrije  stemming  plaats. 

By  de  derde  stemming  is  men  gebonden  aan  de  twee  perso- 
nen, die  bij  de  tweede  vrije  stemming  de  meeste  stemmen  op 
zich  vereenigd  hebben.  De  volstrekte  meerderheid  beslist.  Bij 
gelijkstaande  stemmen  beslist  het  lot. 

§  16. 

Als  voorbereiding  tot  de  verkiezing  van  Leden  en  Corres- 
pondenten, wordt  door  den  Secretaris  in  eene  buitengewone 
vergadering,  te  houden  in  de  maand  Januarij,  de  staat  der 
Akademie  medegedeeld,  waaruit  blijken  moet,  hoe  groot  het 
aantal  is  der  vacaturen  voor  gewoon  Lid,  voor  buitenlandsch 
Lid  en  voor  Correspondent,  en  in  hoeverre,  ter  voldoening 
aan  Art.  6  van  het  Organiek  Reglement,  de  verschillende 
vakken  van  wetenschap  in  de  Afdeeling  zijn  vertegenwoordigd. 
Op  deze  vergadering  wordt  aan  ieder  Lid  gelegenheid  gege- 
ven de  uamen  te  noemen  van  hen,  die  naar  z^n  oordeel  als 
candidaten  in  aanmerking  zouden  kunnen  komen. 

In  eene  buitengewone  vergadering,  te  houden  in  de  maand 


XLVI 

Februarg,  wordt  gelegenheid  gegeven  tot  het  voorstellen  en 
aanbevelen  van  candidaten.  De  aanbeveling  geschiedt  bij  eene 
door  één  of  meer  gewone  Leden  onderteekende  memorie,  die 
voorgelezen  en  overgelegd  wordt,  om  op  het  bureau  der  Akade- 
mie,  tot  de  vergadering  in  de  maand  April,  voor  de  gewone 
Leden  ter  inzage  te  bleven  liggen. 

In  eene  buitengewone  vergadering,  te  houden  in  de  maand 
Maart,  worden  de  eandidaten-lijsten  opgemaakt.  Op  die  lijsten, 
resp.  voor  gewone  Leden,  buitenlandsche  Leden  en  Ck)rres- 
pondenten,  worden  de  namen  gebragt  van  hen,  die,  nadat  de 
memories  opnieuw  gelezen  zijn  en  gelegenheid  tot  discussie 
gegeven  is,  by  geheime  stemming,  twee  derden  van  de  stemmen 
der  aanwezige  Leden  op  zich  vereenigen. 

In  de  daartoe  volgens  Art.  7  van  het  Organiek  Reglement 
beschreven  buitengewone  vergadering  in  de  maand  April, 
worden  uit  de  eandidaten-lijsten,  met  alphabetisch  geordende 
namen,  zonder  verdere  discussie,  de  Leden  en  Correspondenten 
gekozen,  en  wel  één  voor  één  —  zoolang  de  lijsten  niet  zijn 
uitgeput,  zoolang  er  vacaturen  zijn  en  eene  volstrekte  meerder- 
heid der  aanwezige  Leden  zich  op  één  der  candidaten  vereenigt. 

§  17. 

Zoo  een  lid  der  Afdeeling  eenig  voorstel,  de  Akademie  be- 
treffende, in  de  vereenigde  vergadering  van  April  ter  beraad- 
slaging wenscht  te  brengen,  is  hij  gehouden,  het  aan  den  Voor- 
zitter der  Afdeeling  zoo  tydig  in  te  zenden,  dat  het  in  eene 
daartoe  beschreven  buitengewone  vergadering  op  den  laatsten 
Saturdag  der  maand  Maart  ter  beraadslaging  zal  kunnen  wor- 
den gebragt.  Na  goedkeuring  der  Afdeeling,  wordt  het  door 
den  Voorzitter  aan  het  Bestuur  der  Akademie  medegedeeld  en 
aan  zijn  oordeel,  volgens  §  31,  onderworpen. 

§  18. 

In  de  buitengewone  vergadering  van  den  laatsten  Saturdag 
der  maand  Maart  worden  twee  leden  benoemd,  om,  vereenigd 
met  twee  leden  der  Letterkundige  Afdeeling,  eene  commissie 
uit  te  maken,  aan  welke,  volgens  §  37,  de  Rekening  en  Ver- 
antwoording van  den  Algemeenen  Secretaris  ter  beoordeeling 
wordt  gegeven.  


XLVII 

VOOEZITTEK  EN  ONDER- VOOKZITTER. 

§  19. 
De    Voorzitter    leidt  de  beraadslaging  in  de  vergaderingen 
en    handhaaft    hare    orde,    volgens    hetgeen    daaromtrent    in 
§§  1,  3,  4,  9,  14,  15  en  16  is  vastgesteld.    In  de  orde  der 
stemming  brengt  hg  zijne  stem  het  laatst  uit. 

§  20. 

De  Voorzitter  volgt  bij  de  leiding  der  handelingen  van  de 
vergadering  bij  voorkeur  de  volgende  orde: 

1^.  lezing  van  het  proces- verbaal  der  voorgaande  vergadering, 
dat,  na  goedkeuring,  door  den  Voorzitter  en  den  Secre- 
taris geteekend  wordt; 

2*^.  kennisgeving    van  ingekomen  stukken  en  boekwerken; 

3^.  aanvragen  van  Regeringswege ; 

4^.  voorstellen  van  leden; 

5^.  mededeelingen  van  correspondenten  en  aanvragen  van  per- 
sonen, door  geen  titel  aan  de  Akademie  verbonden ; 

6^.  spreekbeurten  en  wetenschappelijke  mededeelingen  van 
ter  vergadering  aanwezige  leden; 

7*^.  laatste  omvraag; 

8^.  lezing  en  goedkeuring  van  de  korte  aanteekeningeu 
van  het  verhandelde. 

§  21. 

Zoo  de  Voorzitter  verhinderd  wordt  de  leiding  der  verga- 
dering op  zich  te  nemen,  geeft  hij  daarvan  kennis  aan  den 
Onder- Voorzitter  en  aan  den  Secretaris. 

De  Onder- Voorzitter  vervangt  bij  ontstentenis  den  Voor- 
zitter, en  treedt  in  al  zijne  regten  en  verpligtingen. 


SECRETARIS. 
§  22. 
De  Secretaris  zorgt  dat  eene  aankondiging  van  elke  gewone 
vergadering  ter  plaatsing  in  de  Nederlandsche  Staats- Courant 
en  in  de  Amsterdamsche  Courant  tijdig  worde  opgezonden. 


XLvni 

§  23. 

Hi]  is  belast  met  de  uitgave,  de  verzending  en  de  bewaring 
van  al  hetgeen  door  de  Afdeeling  in  het  licht  wordt  gegeven. 

§  24. 

Alle  verslagen  en  brieven  der  Afdeeling  worden  door  hem 
geteekend. 

§  25. 

De  Secretaris  brengt  al  wat  hij  voor  de  Afdeeling  ontvangt 
ter  kennisse  van  den  Voorzitter. 

§  26. 

De  Secretaris  geeft  nimmer  eenig  stuk  uit  het  archief  der 
Afdeeling,  zonder  behoorlijk  bewijs  van  ontvangst.  Dergel^ke 
afgifte  kan  alleen  door  leden  gevorderd  worden. 

§  27. 

De  Secretaris  zorgt  dat,  zoodra  de  boekwerken  welke  door 
de  Afdeeling  uitgegeven  worden,  zijn  afgedrukt,  exemplaren 
daarvan  den  algemeenen  Secretaris  worden  ter  hand  gesteld, 
volgens  §  42. 

Goedgekeurd, 
De  Minister  van  Binnenlandsche  Zaken, 
's  Gravenhage,  VAN  REENEN. 

den  6den  November  1855. 


XLIX 


REGLEMENT   VAN    ORDE 

VOOR    DE    AFDEELING    TAAL-,    LETTER-,    GESCHIEDKUNDIGE    EN 
WIJSGEERIGE    WETENSCHAPPEN. 


WERKZAAMHEDEN  DER  LEDEN. 

§  1. 

De  gewone  vergaderingen  der  Afdeeling  worden,  met  uitzon- 
dering der  maanden  Juli]  en  Augustus,  gehouden  op  den  twee- 
den Maandag  van  elke  maand. 

§  2. 

De  leden  der  Afdeeling  voor  de  Wis-  en  Natuurkundige 
Wetenschappen,  de  gewone  vergaderingen  der  Afdeeling  Taal-, 
Letter-,  Geschiedkundige  en  Wijsgeerige  Wetenschappen  bijwo- 
nende, hebben  regt  op  vergoeding  van  reis-  en  verbluf  kosten. 

Elk  lid  der  Akademie  ontvangt,  ten  minsten  vier  dagen  vóór 
de  gewone  vergaderingen  van  elke  Afdeeling,  een  brief  van 
uitnoodiging,  waarin  zooveel  mogelijk  de  onderwerpen  worden 
vermeld  die  behandeld  zullen  worden. 

§  3. 

De  gewone  vergaderingen  worden  op  het  in  den  brief  van 
beschrijving  vermelde  en  door  den  Voorzitter  bepaalde  uur  ge- 
opend en  uiterlijk  te  drie  uren  gesloten. 

Wanneer  er  na  de  gewone  nog  eene  buitengewone  verga- 
dering moet  gehouden  worden,  zal  de  eerste  een  uur  vroeger 
worden  gesloten. 


De  werkzaamheden  der  gewone  vergaderingen  zijn: 
1^.  het  doen  van  verslag  over  zaken,  waaromtrent  de  Rege- 
ring den  raad  der  Afdeeling  mogt  hebben  ingewonnen ; 
Jaaeboek  18S1.    -  D 


2^.  beraadslaging  over  voorstellen  aan  de  Regering,  betref- 
fende de  belangen  der  wetenschap; 

3*^.  bet  aanbooren  van  en  beraadslagen  over  mededeelingen 
en'  voorstellen,  betreffende  onderwerpen  van  wetenscbap. 

§  5. 

De  afdeeling  geeft  uit : 

1^.    Verïiandelingen  in  4^, 

2*^.    Verslagen  en  Mededeelingen  in  8''. 

In  deze  laatsten  worden  opgenomen  de  processen-verbaal  der 
gewone  vergaderingen,  en  zoodanige  stukken,  als,  betzij  door 
leden  der  Akademie,  betzij  door  personen  niet  aan  de  Akademie 
verbonden,  daartoe  met  goedkeuring  der  vergadering  aange- 
wezen worden. 

§  6. 

Stukken,  bestemd  voor  de  Verhandelingen j  worden  in  banden 
gesteld  eener  commissie  van  ten  minsten  twee  leden,  die  binnen 
eenen  vastgestelden  tijd  verslag  uitbrengt.  Het  uitbrengen  van 
bet  verslag,  de  beraadslaging  en  bet  besluit  omtrent  de  aanne- 
ming, geschieden  in  eene  gewone  vergadering.  Op  advies  van 
den  Voorzitter  en  Secretaris,  kan  zulks  ook  in  eene  buitenge- 
wone vergadering  plaats  hebben. 

§  7. 

Stukken,  bestemd  voor  de  Verslagen  en  Mededeelingen,  wor- 
den in  handen  gesteld  eener  commissie  van  redactie,  benoemd 
in  de  buitengewone  vergadering  der  maand  April,  en  bestaande, 
behalve  uit  den  Secretaris,  ambtshalve  lid  der  commissie,  uit 
vier  leden,  waarvan  elk  jaar  twee  aftreden,  welke  echter  ter- 
stond weder  verkiesbaar  zijn.  Zij  is  tot  de  plaatsing  der  stuk- 
ken in  de  Verslagen  en  Mededeelingen  bevoegd.  Mogt  zg 
daarin  eenig  bezwaar  vinden,  dan  geeft  zij  daarvan  in  eene 
buitengewone  vergadering  berigt,  en  wordt  aan  de  leden  de 
beslissing  overgelaten. 


LI 


Elk  lid  der  Akademie  ontvangt  een  afdruk  van  al  wat  door 
de  Afdeeling  vrordt  in  het  licht  gezonden. 

§  9. 

Zoo  van  wege  eenig  Departement  van  Algemeen  Bestuur 
de  voorlichting  der  Afdeeling  verlangd  wordt,  benoemt  de 
Voorzitter  eene  commissie,  bestaande  uit  zooveel  leden  als 
hem  wenschelyk  zal  voorkomen,  ten  einde  daarop,  binnen  een 
by  de  benoeming  vastgestelden  tijd,  de  Afdeeling  te  dienen 
van  berigt,  voorlichting  en  raad. 

Het  verslag  der  commissie  wordt  in  eene  gewone  verga- 
dering voorgedragen. 

Indien  er  bezwaren  bestaan  tegen  de  behandeling  in  het 
openbaar,  kan  zulks  ook  in  eene  buitengewone  vergadering 
geschieden. 

§  10. 

De  Akademie  verklaart  zich  niet  over  de  waarde  van  eenig 
haar  ter  beoordeeling  toegezonden  boekwerk,  tenzij  daartoe  door 
de  Regering  uitgenoodigd,  of  wanneer  het  boekwerk  haar  ter 
mededinging    naar  een  uitgeloofden  prijs  wordt  toegezonden. 

§  11- 

Zoo  eenig  lid  mogt  verlangen  dat  eene  bepaalde  prijsvraag 
door  de  Akademie  werd  uitgeschreven,  is  h^  gehouden  haar 
in  de  maand  •  Januarij  aan  den  Secretaris  der  Afdeeling  schrif- 
telijk op  te  geven,  die  haar  aan  de  leden  bekend  maakt. 

De  beraadslaging  daarover  heeft  plaats  in  de  vergadering 
der  maand  Maart. 

In  geval  van  goedkeuring  door  de  Afdeeling,  wordt,  na 
gehouden  overleg  met  het  algemeen  Bestuur,  voor  zooveel  de 
regeling  der  uitgaven  betreft,  in  de  algemeene  vergadering 
kennis  gegeven  van  de  prijsuitschrijving  der  Afdeeling. 

§  12. 
Op  onbepaalde  tijden  worden  met  gesloten  deuren  buitenge- 

D* 


LH 

wone  vergaderingen  gehouden,  waartoe  alleen  de  leden  der 
Afdeeling  worden  opgeroepen.  De  Voorzitter  is  geregtigd, 
onmiddellijk  vóór  of  na  eene  gewone  vergadering,  eene  bui- 
tengewone te  beleggen.  Bijaldien  eene  buitengewone  verga- 
dering beschreven  wordt,  zullen  de  onderwerpen  ter  behan- 
deling in  den  beschrijvingsbrief  worden  vermeld. 

§  13. 

Alle  voorstellen,  welke  niet  slechts  de  orde  van  behande- 
ling of  de  huishoudelijke  aangelegenheden  betreffen,  worden 
schriftelijk  aan  den  Voorzitter  ter  hand  gesteld. 

§  14.- 

Van  de  gewone  en  buitengewone  vergaderingen  wordt  het 
proces-verbaal  vóór  hare  sluiting  in  kort  ontwerp  gelezen  en 
goedgekeurd,  daarna  in  zijne  uitbreiding  vastgesteld  in  eene 
volgende  vergadering,  en  dat  van  de  gewone  vergaderingen 
zoo  spoedig  mogelijk  in  de  Verslagen  en  Mededeelingen  uit- 
gegeven. 

De  processen-verbaal  der  buitengewone  vergaderingen  wor- 
den, wanneer  tot  het  drukken  daarvan  besloten  wordt,  alleen 
aan  de  leden  der  Akademie,  alsook  aan  de  Departementen 
van  Algemeen  Bestuur  in  druk  medegedeeld. 

§  15. 

In  alle  gevallen  van  stemmiag  geschiedt  de  beslissing  bg 
volstrekte  meerderheid. 

Bij  staking  van  stemmen  beslist  de  stem  van  den  Voorzitter. 

Ter  bepaling  van  de  rangorde  der  stemming  wordt  tot 
grondslag  genomen  de  prsesentie-lijst,  op  welke  iedere  naam 
een  nummer  heeft.  Volgens  het  lot  wordt  in  elke  vergadering 
beslist,  bij  welk  nummer  de  stemming  zal  aanvangen. 

De  leden  der  afdeeling  voor  de  Wis-  en  Natuurkundige 
Wetenschappen  en  de  correspondenten  der  Afdeeling  voor  de 
Taal-,  Letter-,  Geschiedkundige  en  Wijsgeerige  Wetenschap- 
pen, in  eene  gewone  vergadering  tegenwoordig,  hebben  eene 
raadgevende  stem. 


Lni 

§  16. 

Zoo  de  stemming  de  keuze  van  personen  betreft,  geschiedt 
zij  met  toegevouwen  stembriefjes.  Indien  bij  eene  eerste  stem- 
ming geen  volstrekte  meerderheid  verkregen  is,  heeft  er  eene 
tweede  vxije  stemming  plaats.  Bij  de  derde  stemming  is  men 
gebonden  aan  de  twee  personen,  die  bij  de  tweede  vrije  stemming 
de  meeste  stemmen  op  zich  vereenigd  hebben.  De  volstrekte 
meerderheid  beslist.     By  gelijkstaande  stemmen  besHst  het  lot. 

§  17. 

Tot  de  verkiezing  van  leden  wordt,  in  eene  daartoe  beschre- 
ven buitengewone  vergadering  der  maand  Maart,  beslist  over 
de  vraag,  of  eene  openstaande  plaats  zal  worden  vervuld. 

Daarna  wordt  eene  lijst  opgemaakt  van  candidaten,  die  ten 
minsten  een  derde  der  aanwezige  stemmen  op  zich  vereenigd  heb- 
ben, en  wier  aanspraken  op  het  lidmaatschap  door  de  leden  der 
Afdeeling  overwogen  worden.  Uit  deze  lijst  geschiedt  de  keuze, 
bij  volstrekte  meerderheid  van  stemmen,  in  eene  daartoe  be- 
schreven buitengewone  vergadering  in  de  maand  April. 

§  18. 

Zoo  een  lid  der  Afdeeling  eenig  voorstel,  de  Akademie  be- 
treffende, in  de  vereenigde  vergadering  van  April  ter  beraad- 
slaging wenscht  te  brengen,  is  hij  gehouden,  het  aan  den  Voor- 
zitter der  Afdeeling  tijdig  in  te  zenden,  zoodat  het  in  eene 
daartoe  beschreven  buitengewone  vergadering,  op  den  tweeden 
Maandag  der  maand  Maart,  ter  beraadslaging  zal  kunnen  wor- 
den gebragt.  Na  goedkeuring  der  Afdeeling,  wordt  het  door 
den  Voorzitter  aan  het  Bestuur  der  Akademie  medegedeeld 
en  aan  zgn  oordeel,  volgens  §  31,  onderworpen. 

In  de  buitengewone  vergadering  van  den  tweeden  Maandag 
der  maand  Maart  worden  twee  leden  benoemd,  om,  vereenigd 
met  twee  leden  der  Natuurkundige  Afdeehng,  eene  commissie 
uit  te  maken,  aan  welke,  volgens  §  37,  de  Rekening  en  Ver- 
antwoording van  den  algemeenen  Secretaris  ter  beoordeeling 
wordt  gegeven. 


LIV 

VOORZITTER  EN  ONDER-VOORZITTER. 

§  19. 
De  Voorzitter  leidt  de  beraadslagingen  in  de  vergaderingen 
en  handhaaft  hare  orde,  volgens  hetgeen  daaromtrent  in  §§  1 , 
3,  4,  9,   14,  15  en  16  is  vastgesteld.     In  de  orde, der  stem- 
ming brengt  hij  zijne  stem  het  laatste  uit. 

§  20. 
De  Voorzitter  volgt  bij  de  leiding  van  de  handelingen  der 
vergadering  hij  voorkeu?'  de  volgende  orde: 

1^.  lezing  van  het  proces-verbaal  der  voorgaande  vergade- 
ring, dat,  na  goedkeuring,  door  den  Voorzitter  en  den 
Secretaris  geteekend  wordt; 
2^.  kennisgeving    van  ingekomen  stukken  en  boekwerken; 
3^.  aanvragen  van  Regeringswege ; 
4°.  voorstellen  van  leden ; 

5^.  mededeelingen    van  correspondenten  en  aanvragen  van 

personen,  door  geen  titel  aan  de  Akademie  verbonden ; 

6^.  wetenschappelijke    mededeelingen    van    ter  vergadering 

aanwezige  leden  ; 
7*^.  laatste  omvraag; 

8*^.  lezing    en    goedkeuring    van    de  korte  aanteekeningen 
van  het  verhandelde. 

§  21. 
Zoo  de  Voorzitter  verhinderd  wordt  de  leiding  der  vergade- 
ring   op    zich    te    nemen,  geeft  hij  daarvan  kennis  aan  den 
Onder- Voorzitter  en  aan  den  Secretaris. 

De    Onder- Voorzitter   vervangt  bij  ontstentenis  den  Voor- 
zitter, en  treedt  in  al  zijne  regten  en  verpligtingen. 


SECRETARIS. 

§  22. 

De  Secretaris  zorgt  dat  eene  aankondiging  van  elke  gewone 
vergadering  ter  plaatsing  in  de  JVederlandscIie  StaatS'Courant 
en  in  de  Amsterdamsche  Courant  tijdig  worde  opgezonden. 


LV 
§  23. 

H^  is  belast  met  de  uitgave,  de  verzending  en  de  bewaring 
van  al  hetgeen  door  de  Afdeeling  in  het  licht  wordt  gegeven. 

•    §  24. 

Alle  verslagen  en  brieven  der  Afdeeling  worden  door  hem 
geteekend. 

§  25. 

De  Secretaris  brengt  al  wat  hij  voor  de  Afdeeling  ont- 
vangt ter  kennisse  van  den  Voorzitter. 

§  26. 

De  Secretaris  geeft  nimmer  eenig  stuk  uit  het  archief  der 
Afdeeling,  zonder  behoorlijk  bewijs  van  ontvangst.  Dergelijke 
afgifte  kan  alleen  door  leden  gevorderd  worden. 

§  27. 

De  Secretaris  zorgt  dat,  zoodra  de  boekwerken,  welke  door 
de  Afdeeling  uitgegeven  worden,  zijn  afgedrukt,  exemplaren 
daarvan  den  algemeenen  Secretaris  worden  ter  hand  gesteld, 
ter  verzending  volgens  §  42. 

Goedgekeurd, 
De  Minister  van  Binnenlandsche  Zaken  ^ 
's  GravenJiage, 
den  6den  November  1855.  VAN  REENEN. 


LVI 


ALGEMEENE  BEPALINGEN. 


BESTUUR  DEE  AKADEMIE. 

■   §  28._ 

De  tijdelyke  algemeene  Voorzitter  en  Secretaris  maken 
het  bureau  van  het  Bestuur  uit. 

§  29. 

Het  Bestuur  beheert  de  algemeene  huishoudelijke  belangen 
der  Akademie,  en  doet,  voor  zoo  verre  noodig,  de  gevorderde 
voorstellen  daartoe  aan  'sLands  Regering. 

§  30. 

De  raming  der  uitgaven  voor  het  volgend  jaar  wordt  in 
de  eerste  loeek  van  de  maand  April  door  den  algemeenen 
Secretaris  aan  het  oordeel  van  het  Bestuur  onderworpen  en, 
na  goedkeuring,  gebragt  in  de  vereenigde  vergadering  der 
beide  Afdeelingen,  volgens  art.  12  van  het  organiek  Regle- 
ment te  houden  in  de  maand  April. 

§  31. 

Telken  jare,  in  de  eerste  week  der  maand  April,  beraad- 
slaagt het  Bestuur  over  de  punten  van  beschrijving  der  ver- 
eenigde vergadering  van  de  beide  Afdeelingen,  te  houden  in 
de  maand  April,  en  beoordeelt  de  voorstellen,  welke  daartoe 
van  de  Afdeeling  zyn  ingekomen. 

§  32. 

Zoo  het  bijeenroepen  eener  buitengewone  vereenigde  ver- 
gadering noodig  wordt  geacht,  bepaalt  het  Bestuur  daartoe 
de  punten  van  beschryving. 


Lvn 

§  33. 

Zoo  een  lid  der  Akademie  den  aankoop  van  een  of  meer- 
dere boekwerken  verlangt,  zal  hij  daartoe  het  voorstel  doen 
in  de  Afdeeling  waartoe  hij  behoort.  Zoo  de  Afdeeling  den 
aankoop  wenschelijk  acht,  doet  zij  het  voorstel  daartoe  aan 
het  Bestuur,  dat  de  uitvoerbaarheid  van  den  aankoop,  in 
verband  met  den  staat  der  kas  van  de  Akademie,  beoordeelt, 
en  daarop  besluit. 


VEEEENIGDE  VERGADEKING  VAN  DE  BEIDE  AEDEELINGEN 
DER  AKADEMIE. 

§  34. 

De  leden  der  Akademie  worden  ten  minsten  acht  dagen  te 
voren  opgeroepen  tot  de  vereenigde  vergadering,  volgens  art. 
12  van  het  organiek  Reglement  te  houden  in  de  maand  April. 

De  beschrijvingsbrief  wordt  geteekend  door  den  algemeenen 
Secretaris. 

De  onderwerpen  ter  behandeling,  vastgesteld  in  de  verga- 
dering van  het  Bestuur,  worden-  in  den  beschrgvingsbrief 
vermeld. 

§  35. 

Na  de  vereenigde  zitting  van  April,  wordt  van  de  afwisse- 
ling van  den  voorrang  kennis  gegeven  aan  den  Minister  van 
Binnenlandsche  Zaken. 

§   36. 

In  de  vereenigde  vergadering  voornoemd,  wordt  het  verslag 
van  den  staat  en  de  werkzaamheden  der  Akademie  voorge- 
dragen door  den  algemeenen  Secretaris.  Na  goedkeuring  door 
haar,  wordt  het  den  Koning  aangeboden,  en  in  afschrift  aan 
den  Minister  van  Binnenlandsche  Zaken  medegedeeld. 

§  37. 
De  algemeene  Secretaris  zorgt  dat  de  Rekening  en  Verant- 


Lvm 

woording  over  liet  afgeloopen  jaar  gereed  zij  vóór  den  ISden 
April.  Elke  Afdeeling  benoemt  in  de  buitengewone  vergade- 
ringen der  maand  Maart  twee  leden,  welke  eene  commissie 
tot  onderzoek  van  de  Rekening  en  Verantwoording  uitmaken. 
De  namen  dier  leden  worden  door  de  Secretarissen  der  Af- 
deeling aan  den  algemeenen  Secretaris  bekend  gemaakt.  De 
algemeene  Secretaris  zorgt  dat  aan  het  oudste  lid  der  com- 
missie uit  de  voorzittende  Afdeeling,  de  Rekening  en  Ver- 
antwoording met  hare  Bescheiden  en  Memorie  van  Toelich- 
ting tijdig  worden  ter  hand  gesteld. 

De  commissie  brengt  haar  verslag  uit  in  de  vereenigde 
vergadering  der  maand  April.  In  geval  van  goedkeuring, 
wordt  de  Rekening  en  Verantwoording  door  den  algemeenen 
Voorzitter  geteekend  en,  in  afschrift,  medegedeeld  aan  den 
Minister  van  Binnenlandsche  Zaken.  Zij  wordt  opgenomen 
in  het  proces-verbaal  der  vereenigde  vergadering. 


ALGEMEENE  SECEETARIS. 

§  38. 

De  algemeene  Secretaris  brengt  de  besluiten  ten  uitvoer 
der  vereenigde  vergadering  van  de  Akademie  en  van  haar 
Bestuur.  Hij  teekent  de  van  haar  uitgaande  brieven  en  zorgt 
dat  het  proces-verbaal  van  haar,  na  goedkeuring  door  het 
Bestuur  der  Akademie,  gedrukt  aan  hare  leden  en  corres- 
pondenten, als  ook  aan  de  Hoofden  der  Departementen  van 
algemeen  Bestuur,  verzonden  worde. 

§  39. 

De  algemeene  Secretaris  is  belast  met  de  zorg  voor  de 
boekery  der  Akademie.  Hij  doet  de  aankoopen,  waartoe  in 
de  vergaderingen  van  het  Bestuur  besloten  wordt,  draagt  zorg 
voor  de  completeering  der  in  de  boekerij  voorhanden  boek- 
werken, alsook  voor  het  inbinden  daarvan,  voor  zoo  verre 
zulks  gevorderd  wordt.  Hij  zorgt  voor  de  vervaardiging  en 
het  in  druk  uitgeven  van  eenen  Catalogus  der  boekerij,  laat 


LIX 

dezen  behoorlijk  bijschrijven,  en  geeft  elke  maand  in  de 
Verslagen  en  Mededeelingen  der  Afdeeling,  waarvan  hij  de 
Secretaris  is,  eene  volledige  lijst  uit  van  de  ten  geschenke 
ontvangen  en  aangekochte  boekwerken,  met  hunne  inhouds- 
opgave. Hij  stelt  aan  het  Bestuur  de  maatregelen  voor,  ge- 
vorderd tot  bewaring  en  uitbreiding  der  boekerg. 

§  40. 

De  leden  der  Akademie  hebben  het  regt  om  boeken  uit 
de  boekerij  der  Akademie  ten  gebruike  te  ontvangen,  onder 
voorwaarde  dat  daarvoor  een  behoorlijk  bewijs  van  ontvangst 
worde  verleend;  dat  geen  boekwerk  langer  dan  gedurende 
drie  maanden  buiten  de  boekerij  blijve  en,  in  geval  van 
beschadiging,  de  aangebragte  schade  door  den  gebruiker 
vergoed  worde. 

Eenige  kostbare  plaatwerken  in  groot  formaat,  waarvan 
eene  lijst,  opgemaakt  door  den  algemeenen  Secretaris  en 
goedgekeurd  door  het  Bestuur,  in  de  Boekery  ter  visie  be- 
hoort te  hggen,  zullen  alleen  op  magtiging  van  het  Bestuur 
aan  de  leden  ten  gebruike  worden  gegeven. 

De  algemeene  Secretaris  is  gemagtigd  om,  ouder  gelijke  voor- 
waarde, boeken  ten  gebruike  te  geven  aan  personen,  door  geen 
titel  aan  de  Akademie  verbonden,  mits  dat  hun  bewijs  van 
ontvangst    ook  door  een  lid  der  Akademie  geteekend  worde. 

Van  de  ten  gebruike  gegeven  boekwerken  wordt  een  re- 
gister door  den  algemeenen  Secretaris  gehouden.  De  be- 
wezen van  ontvangst  worden  zorgvuldig  door  hem  op  het 
bureau  der  Akademie  bewaard. 

§  41. 

In  de  vereenigde  vergadering  van  de  maand  April  brengt 
de  algemeene  Secretaris  een  verslag  uit  over  den  staat  der 
boekerij,  en  doet  hij  de  voorstellen,  welke  tot  hare  bewaring 
en  uitbreiding  aan  het  Bestuur  geschikt  zijn  voorgekomen. 

§  42. 

De    algemeene    Secretaris    zorgt    dat  er  een  inventaris  zij 


LX 

der  bezittiugeu  van  de  Akademie,  en  bewaart  deze  op  de  wijze, 
welke  aan  het  Bestuur  doeltreffend  voorkomt.  Hij  heeft  het 
archief  en  het  magazijn  der  Akademie  onder  zyn  beheer,  en 
zorgt  voor  de  verzending  van  de  door  de  beide  Afdeelingen 
der  Akademie  uitgegeven  werken  aan  den  Koning,  de  Prinsen 
van  het  Yorstelyk  Huis,  de  Hoofden  der  Departementen  van 
algemeen  Bestuur,  de  Leden  en  Correspondenten  der  Aka- 
demie en  de  Binnen-  en  Buitenlandsche  Genootschappen, 
waarmede  de  Akademie  in  verbinding  is. 

Hiervan  wordt  eene  lijst  van  expeditie  door  hem  bewaard. 

Hij  zorgt  dat  de  exemjjlaren,  waarover  de  Akademie  de 
beschikking  lieeft,  behoorlijk  bewaard  en  in  een  magazijn- 
boek  verantwoord  worden. 

§  43. 

De  algemeene  Secretaris  ontvangt  de  toelage,  welke  van 
's  Rijkswege  aan  de  Akademie  wordt  verstrekt,  alsook  de 
overige  baten  der  Akademie.  Hij  beheert  deze  gelden,  doet 
daaruit  de  noodige  betalingen,  en  verantwoordt  ze  op  de 
wijze  in  §  30  en  37  omschreven. 


BERIGT    OMTRENT    WIJZIGINGEN    IN  DE  ALGEMEENE  BE- 
PALINGEN   VAN    DE    REGLEMENTEN    VAN    ORDE. 

Door  het  Bestuur  der  Akademie  zijn  veranderingen  ge- 
maakt in  §  30  en  37  der  Algemeene  Bepalingen,  met  wier- 
strekking zich  's  Lands  Regering  heeft  vereenigd.  Deze  strek- 
king nu  is :  dat,  naar  aanleiding  ook  van  den  wensch,  uit- 
gedrukt in  de  vereenigde  zitting  van  24  April  1858,  betere 
regelmaat  worde  gebragt  in  het  vaststellen  der  begrooting. 
Ten  einde  daartoe  te  geraken,  heeft  het  Bestuur  der  Aka- 
demie aan  den  Minister  van  Binnenlandsche  Zaken  vergun- 
ning gevraagd  en  van  zijne  Excell.  verkregen,  om  alinea 
l    en    c    van    Art.   12  Org.  Regl.  aldus  te  lezen,  dat  onder 


LXI 

afgeloopen  en  volgend  jaar  het  Akademie-  en  niet  het  bur- 
gerlijk jaar  worde  verstaan.  Hieruit  zgn  de  volgende  bepa- 
lingen voortgevloeid: 

1".  Sluiting  der  rekening  van  de  Akademie  telken  jare 
vóór  ultimo  Maart ; 

2^.  Sluiting  der  afrekening  voor  de  vergoeding  van  reis- 
en  verblijfkosten  telken  jare  op  den  laatsten  Saturdag  der 
maand  December  en  uitbetaling  daarvan  vóór  of  op  den 
laatsten  Saturdag  der  volgende  maand  Februari). 

Om  zulks  mogelijk  te  maken,  is  het  noodig  dat  in  de  al- 
gemeene  bepalingen  §  30  en  §  37  worden  gelezen,  gelijk  zij 
nu  in  dit  Jaarboek  op  blz.  LVI  en  LVII  gesteld  zijn. 


Lxm 


VRIJDOM   VAN    BRIEFPORT. 


Ten  opzichte  van  het  genot  van  vrijdom  van  briefpotij 
is  het  noodzakelijk,  H.H.  Leden  der  Akademie  op  de 
volgende  bepalingen  der  Postwet  te  ivijzen: 

§  49.  {fil.  2).  De  brieven  en  verdere  stukken,  voor 
welke  vrijstelling  is  toegestaan,  kunnen,  naar  verkiezing 
der  afzenders,  hetzij  onder  gesloten  omslagen  of  onder 
kruisband  icorden  verzonden. 

Voor  de  verzending  van  kaarten,  teekeningen  en  der- 
gelijke, is  het  bezigen  van  borden,  kokers  en  rollen  toe- 
gelaten. 

§  51.  {al.  1).  De  portvrije  brieven  moeten  door  de 
afzenders  op  het  adres  worden  gewaarmerkt  met  hunne 
eigenhandige  naamteekening,  onder  vermelding  der  ambts- 
betrekking, tvaarin  aanspraak  op  vrijstelling  wordt  ge- 
maakt. 

{al  3).  De  waarmerking  van  brieven,  afkomstig  van 
collegiën  of  commissiën,  geschiedt  door  den  voorzitter,  of 
ivel  door  den  secretaris  of  griffier. 


LXIY 


PROGRAMMA    ceetaminis    poetici    ab  acajdemia  eegia 

DISCIPLINARUM    NEERLANDICA    EX    LEGATO    HOEUFFTIANO 
IN    ANNUM    MDCCCLXXXI    INDICTI. 


Ante  Kalendas  lauuarias  huius  anni  octo  carmina  Acade- 
iniae  oblata  sunt,  de  quibus  in  conventu  sodalium  Ordinis 
litterarii  pridie  Idus  Martias  liabito  ita  iudicatum  est: 

Quae  inscribuntur  In  ohitu  Jilioli  mei  Gustavi  —  Alumnus 
desidiosus  —  Ad  Karolum  Alhertum  Regem  Sardiniae^  quwm 
is  Victoriiim  Emanuelem  Sahaudiae  ducem  Prirnigenu7n  suum, 
ex  ephebis  excedentem,  anno  MDCCCXXXYIII  consiJio  illustrium  ■ 
virorum  Sardiniensi  agriculturae  provehendae  henignissimo  decreto 
praefecit  —  Universi  orbis  laetitia  anno  quinquagesimo  recur- 
rente  ah  episcopatu  Pii  IX  Pontificis  Maximi^  —  Filius  post- 
humus ad  sepulcrum  patris  non  satis  argumentorum  tracta- 
tione,  terso  sermone  et  poeticis  virtutibus  conimendantur,  ut 
eorum  ratio  haberi  possit. 

Melioris  notae  sunt  elegia,  quae  inscribitur  Tannereis,  mu- 
nita  symbolo  Vivitur  parvo  bene,  etsi  poeta  iueptum  hominem 
immerito  laudavit  ut  aquae  potorem,  et  carmen  beroicum,  quo 
laudatur  Jac.  Henr.  Hoeufft,  certaminis  poetici  in  urhe  Am- 
stelodam,o  auctor.  In  eo  plura  nitent  et  poeta  effecit,  ut  non 
immerito  Horatianum  illud  Dignum  laude  virum  Musa  vetat 
mori  versibus  suis  praescripsisse  videatur. 

Elegantia  sermonis  et  versuum  suavitate  suos  competitores 
superat,  qui  misit  elegiam  Ad  Bacchum,  instructum  Horatii 
verbis  Dulce  est  furere.  Itaque  ei  praemium  aureum  decretum 
est,  Aperta  scidula  eodem  lemmate  iuscripta  apparuit  hoc 
carmen  deberi  Johanni  van  Leeuwen,  civi  Amstelodamensi. 

Mentio  honorifica    cum  editione    carminis  sui  quum  oblata 


LXV 

esset  poetae,  qui  Hoeufftium  cecinit,  eique,  qui  Tannereida 
composuit,  huius  auctorem  se  professus  est  Petrus  Rosaïi 
Interamnas,  illius  Franciscus  Pavesi  Mediolanensis. 

Novum  certamen  liis  legibus  ponitur,  ut  carmina  ei  desti- 
iiata  neq\ie  ex  alio  sermone  translata  neque  iam  edita  neque 
L  versibus  minora,  nitide  et  iguota  iudicibus  manu  scripta 
sumptibus  poetarum  ante  Kalen  das  lanuarias  anni  proximi 
mittantur  Ioanni  Cornelio  Gerardo  Boot,  Ordini  litterario 
Academiae  ab  actis,  munita  sententia,  quae  item  inscribenda 
est  scidulae  obsignatae,  in  qua  nomen  suum  et  locum,  ubi 
vivit,  indicabit. 

Praemium  victoris  erit  nummus  aureus  CC  florenorum. 
Carmen  praemio  ornatum  et  si  quae  mentione  honorifica 
digna  censebuntur  cum  boua  venia  auctorum  sumptibus  ex 
legato  suppeditandis  typis  describentur. 

In  conventu  Ordinis  mense  Martio  liabendo  exitus  certa- 
minis  pronunciabitur,  scidulaeque  carminibus  nee  praemio 
nee  laude  ornatis  additae  flammis  tradentur. 

C.    G.    OPZOOMER. 

Ordiuis  Praeses. 
Amstelodami  pridie  Kal.  Apriles,  anno 

CIOIOCCCLXXXI. 


Jaarboek  1881.  ^ 


PROCES-VEKBAAL 


Vereeilïfle  YerpSeriiiï  der  lieile  AMeeliipü 


KONINKLIJKE  AKADEMIE  VAX  WETENSCHAPPEN. 


K" 


INLEIDING. 


Tot  de  Vereenigtle  Yergaderiug  van  de  beide  Afdeeliugen 
der  Koninklijke  Akademie  van  Wetenschappen,  gevestigd  te 
Amsterdam,  waren  de  Leden  met  den  volgenden  brief  op- 
geroepen : 

Amsterdam,  den  23stcu  April  1881. 

Ik  lieb  de  eer  U  te  noodigen  op  Saturdag  den  SOsten  April 
e.  k.,  des  voormiddags  te  elf  uren  en  dertig  minuten,  tot  eene 
Vereenigde  Vergadering  van  de  beide  Afdeelingen  der  Ko- 
ninklijke Akademie  van  Weteoschappen,  voorgeschreven  bij 
Art.   12  van  het  Organiek  Reglement. 

C.  A.  J.  A.  OUDEMANS, 

Alyemeene  Secret arin. 

ONDERWERPEN  VAN  BEHANDELING. 

P.  Ontwerp- Verslag  van  den  staat  en  de  werkzaamheden 
der  Akademie  in  het  afgeloopen  Akademiejaar. 

20.  Rekening  en  Verantwoording  van  den  Algemeenen 
Secretaris  over  het  jaar  1880  —  1881,  en  Rapport  van 
de  Heeren  R.  J.  FiiuiN,  Quack,  Stokvis  en  Dibbits, 
door  de  twee  AfdeeHngen  der  Akademie  in  Commissie 
benoemd  tot  het  nazien  daarvan. 


LXX 

3*^.  Raming  der  Ontvangsten  en  Uitgaven  over  1881 — 1882. 

4*^.  Mededeeling  van  de  Hooger-Onderwijs-Coramissie. 

50.  Verslag  van  de  Charter-Commissie. 

6^.  Verslag  aangaande  de  Boekerij   en  het  Munt-  en  Pen- 
ningkabinet. 

7°.  Verwisseling  van  den  voorrang  der  Afdeelingen. 


PROCES-VERBAAL 


VAN   DE 


VemeniEile  Veriaderiii  der  kiie  Afieelinpn 


DEB 


KONINKLIJKE  AKADEMIE  VAN  WETENSCHAPPEN, 

GEHOUDEN    DEN    SOsten   aPEIL    1881,    DES    MORGENS 
TE    HALF    TWAALF    UREN. 


Algemeene   Voorzitter  .  .  c.  w.  opzoomer. 
Algemeene  Secretaris    ..ca.  j.  a.  oudemans. 

Tegenwoordig  de  Heeren:  stokvis,  campbell,  land,  grinwis, 
naber,  boot,  kuenen,  de  hoop  scheffer,  van  den  berg, 
matthes,  baehr,  m.  de  vries,  beets,  stamkart,  kekn,  g.  de 
vries  azn.,  w.  c.  mees,  brutel  de  la  rivière,  schols, 
donders,    van    der   waals,    behrens,   place,  six,  zeeman  611 

DIBBITS. 


Lxxn 

De  Voorzitter  opent  de  Vergadering. 

L 

De  Algemeene  Secretaris  geeft  kennis  dat  de  Heeren 
Leemans,  Ortt,  van  Hasselt  en  Borret  zich  over 
hunne  afwezigheid  hebben  verontschuldigd  en  leest  een 
brief  voor  van  den  Heer  G.  de  Vries  Azn.,  in  ant- 
woord op  zijne  benoeming  tot  lid  der  Hooger-Onderwijs- 
Commissie,  waaruit  blijkt  dat  hij  dat  lidmaatschap  niet 
kan  aanvaarden. 

Hij  draagt  daarna  voor  het  door  hem  ontworpen 
Verslag  van  den  staat  en  de  werkzaamheden  der  Aka- 
demie,  aldus  luidende: 

Onder  de  werkzaamheden,  in  de  jongst  verloopen  tijd- 
ruimte, gaande  van  April  1880  tot  April  1881,  door  de 
Koninklijke  Akademie  van  Wetenschappen  verricht,  zijn  in 
de  eerste  plaats  diegene  te  noemen,  welke  haar  van  Regee- 
ringswege  werden  opgedragen. 

Als  zoodanig  vermelden  wij  de  (van  7  Augustus  1880 
gedagteekende)  uitnoodiging,  aan  de  Natuurkundige  Afdeeling 
gericht  door  den  Heer  Generaal-Majoor,  Inspecteur  der  Genie, 
en  zulks  naar  aanleiding  eener  correspondentie  van  dien 
ambtenaar  met  den  Heer  Minister  van  Oorlog,  om  te  mogen 
weten  hoe,  op  de  doelmatigste  en  eenvoudigste  wijze,  onder- 
zocht zoude  kunnen  worden,  of  bliksemafleiders  in  voldoenden 
staat  verkeeren  om  aan  hunne  bestemming  te  beantwoorden. 

Eene  Commissie,  bestaande  uit  de  Heeren  Bosscha,  van 
DER  Waals  en  Gbinwis,  door  den  Voorzitter  der  Afdeeling 
uitgenoodigd  om  in  deze  te  dienen  van  advies,  verklaarde  zich 
daartoe  bereid  en  leverde  een  rapport  in,  hetwelk,  bij  monde 
van  den  Heer  Bosscha  in  de  Vergadering  van  £7  November 
1880  ter  kennisse  der  Afdeeling  gebracht,  niet  enkel  onver- 
anderd   werd    aangenomen,    maar    de    goedkeuring    van  den 


Lxxm 

Heer  Inspecteur  der  Genie,  blgkens  een  adres  van  dankzeg- 
ging (gedagteekend  van  14  December  1880)  mocht  verwer- 
ven. Voornoemd  rapport  wordt  gevonden  in  de  Versl.  en 
Med.  der  Afd.  Nat.,  2e  Reeks,  XVI,  p.  215—222. 

In  een  schrijven  van  28  Febr.  1881,  werd  de  Afdeeling 
door  den  Heer  Minister  van  Koloniën  herinnerd,  dat  aan 
zijn  Departement  sedert  1875  niets  verder  vernomen  was 
van  eene  verificatie  van  twee  stellen  gewichten  en  twee  stel- 
len inhoudsmaten,  bestemd  om  als  standaarden  verzonden  te 
worden  naar  Suriname  en  Cura9ao,  welke  verificatie,  op 
verzoek  van  des  Ministers  voorganger,  gedagteekend  van  13 
Januari  1874,  door  de  Afdeeling,  blijkens  haar  antwoord  van 
3  Februari  deszelfden  jaars,  was  aanvaard.  Wel  mocht  een 
voorloopig  verslag  over  deze  aangelegenheid,  gedagteekend 
van  7  April  1875,  den  Minister  bereiken,  doch  hieruit  bleek 
voornamelijk  dat  de  stukken  van  één  kilogram  iets  te  zwaar 
waren  en  door  andere  moesten  worden  vervangen.  Daartoe 
werd  last  gegeven,  en  ofschoon  nu  uit  het  Proces- Verbaal 
der  Afdeeling  Natuurkunde  van  30  Juni  1877  aan  den 
Minister  gebleken  was,  dat  de  Commissie  voor  standaardmeter 
en  -kilogram  met  de  hierboven  bedoelde  verificatie  gereed 
was  gekomen,  en  dat  eerlang  verslag  over  dien  arbeid  zou 
worden  uitgebracht,  scheen  hieraan  geen  gevolg  te  zijn  ge- 
geven, en  begon  de  Minister  te  vreezen  dat  de  zaak  lang- 
zamerhand uit  het  oog  werd  verloren. 

Den  Minister  werd  geantwoord  dat  het  uitstel,  door  Z.E. 
bedoeld,  voornamelijk  het  gevolg  was  geweest  van  de  vrees, 
dat  de  kilogrammen,  die  bij  verschillende  wegingen  in  de 
jaren  1875,  '76  en  '77  een  weinig  in  gewicht  waren  toege- 
nomen, nog  niet  zouden  voldoen  aan  de  eischen,  welke  daar- 
aan gesteld  konden  worden ;  dat  de  Commissie  voor  standaard- 
meter en  -kilogram  daarom  besloten  had,  eene  nieuwe  weging 
eerst  na  een  langer  tijdperk  van  rust  te  bewerkstelligen; 
dat  zij  daartoe  in  Febr.  1881,  d.  i.  3  jaar  en  8  maanden 
na  de  laatste  vergelijking,  was  overgegaan;  dat  toen  gebleken 
was,  dat  beide  kilogrammen  sedert  Nov.   1875,  dus  in  5  jaar 


LXXIV 

en  3  maanden  ongeveer  2  milligr.  zwaarder  waren  gewor- 
den; dat  de  mogelijklieid  ecliter  niet  was  uitgesloten,  dat 
het  vergulde  kilogram  der  Polytechnische  School,  waartegen- 
over de  vergelijkingen  hadden  plaats  gehad,  in  zwaarte  was 
afgenomen;  eindelijk,  dat  op  dien  grond  eene  vergelijking 
der  beide  kilogrammen  met  het  standaard-platina-kilogram, 
onder  ministerieel  zegel  bij  He  Akademie  berustend,  gebiedend 
was  voorgeschreven,  en  dat  den  Minister  van  den  uitslag 
der  daarmede  te  verrichten  wegingen  zoodra  mogelijk  ver- 
slag zoude  worden  gegeven. 

In  een  ander  schrijven  van  den  Minister  van  Koloniën, 
gedagteekend  van  28  Febr,  1881,  werd  de  Af  deeling  herin- 
nerd aan  eene  missive,  haar  uit  des  Ministers  Departement 
toegezonden  den  19<ien  Januari  1874,  waarin  werd  aangedron- 
gen op  de  indiening  van  het  verslag  omtrent  de  in  1865  — 
'68  door  de  Commissie  voor  standaardmeter  en  -kilogram 
verrichte  verificatiën  van  standaarden,  ten  dienste  van  het 
ijkwezen  in  Nederlandsch  Oost-Indië.  Dat  verslag  was  dus 
blykbaar  tot  hiertoe  niet  ontvangen  en  des  Ministers  schrijven 
mocht  als  eene  aansporing  beschouwd  worden,  daarmede'niet 
langer  te  dralen. 

In  antwoord  op  dit  schrijven,  werd  den  Minister  te  ken- 
nen gegeven,  dat  Z.E.'s  brief  van  19  Januari  1874  niet 
op  de  verificatie  van  standaarden  voor  het  ijkwezen  in  N.  O.  I., 
maar  wel  op  den  basis-toestel  van  Repsold  betrekking  had 
gehad,  doch  dat  de  Commissie  voor  standaardmeter  en  -kilo- 
gram zich  beijveren  zou,  de  verslagen  over  dat  instrument, 
zoowel  als  over  de  standaarden  voor  het  ijkwezen,  ten  spoe- 
digste in  te  zenden. 


De  werkzaamheden,  in  de  trouw  bezochte  Vergaderingen 
der  letterkundige  afdeeUng  verricht,  zyn  de  volgende: 

De  Heer  Brill  vestigde  de  aandacht  op  de  Gotische  bijbel- 
vertaling van  Bisschop  Ulfila,  een  werk,  dat  door  het  bezi- 
o-en    van    een    nieuw    alphabet,    door  het  gebruik  van  bena- 


LXXV 

mingen,  die  niet  in  heidenschen  zin  konden  worden  opgevat, 
en  door  het  vermijden  van  hetgeen  aan  de  toen  heerschende 
Arianen  aanstoot  kon  geven,  grooten  invloed  heeft  uitge- 
oefend op  de  taal  en  denkwijs  der  Germaansche  volken  (Versl. 
X,  blz.  281—284). 

Eene  oud-Javaansche  oorkonde,  in  1879  bekend  gemaakt 
door  den  Correspondent  der  afdeeling  K.  F.  Holle,  gaf  aan 
den  Heer  Kern  aanleiding  om  over  den  vorm  en  den  inhoud 
van  dat  stuk  te  spreken.  De  twaalf  overgebleven  koperen 
platen  —  twee  zijn  verloren  geraakt  —  bevatten  het  voor- 
naamste gedeelte  van  twee  acten,  de  eene  van  het  jaar  860 
n.  Chr.,  de  andere,  waarbij  het  vroeger  verleende  privilegie 
vernieuwd  is,  van  1373.  De  spreker  voegde  eene  transscriptie 
van  den  tekst  en  taalkundige  aanteekeningen  aan  zgne  voor- 
dracht toe  (Versl.  X,  blz.  77—115).  Dezelfde  deelde  ook 
een  Sanskrit-opschrift  mede,  om  zijn  hoogen  ouderdom  merk- 
waardig. Het  is  eene  lofspraak  op  een  inlandsch  vorst  van 
Borneo  (Versl.  X,  blz.   143). 

Een  Latijnsch  grafschrift  in  verzen,  gevonden  te  Castelam- 
mare  en  waarschijnlijk  uit  de  eerste  eeuw  na  Chr.,  leverde 
den  Heer  Boot  de  stof  tot  eene  mededeeling.  Hij  wees  eenige 
fouten  daarin  aan  en  helderde  enkele  min  of  meer  duistere 
uitdrukkingen  op  (Versl.  X,  blz.   71  vg.). 

De  Heer  Francken  deelde  opmerkingen  mede  over  de  Lex 
Coloniae  ërenetivae  Urbanorum,  van  welke  verscheidene  hoofd- 
stukken bij  Ossima  in  Spanje  gevonden  zijn.  Zij  betroffen 
deels  de  taal,  deels  de  redenen,  die  den  wetgever  schijnen 
geleid  te  hebben  bij  het  vaststellen  der  boeten,  deels  bevat- 
ten zij  een  onderzoek  naar  de  door  een  Deenschen  geleerde 
betwigfelde  echtheid  van  de  derde  tafel  (Versl.  X,  blz.  145— 
171). 

De  Heer  Borret  sprak,  naar  aanleiding  van  een  te  Leipzig 
in  1880  uitgegeven  werk,  over  een  handschrift,  te  Rossano 
in  Calabriën  door  twee  Duitsche  geleerden  ontdekt,  dat  den 
Griekschen  tekst  der  twee  eerste  evangeliën  bevat,  in  de  vgfde 
of  zesde  eeuw  geschreven  met  zilveren  letters  op  purperkleu- 


LXXVI 

rig  velijn  en  opgeluisterd  met  61  miniatuurteekeningen,  die 
eene  belangrijke  bijdrage  leveren  voor  de  geschiedenis  der 
oud-kristelijke  kunst  '(Versl.  X,  blz.  285—291). 

Door  den  Heer  Beets  werd  een  duister  punt  in  het  leven 
van  Anna  Roemers  opgehelderd  met  behulp  der  handschrif- 
ten van  CoNSTANïiJN  HuYGENS,  CU  een  onuitgegeven  gedichtje 
vau  dezen  medegedeeld  (Yersl.  X,  blz.  294  vg.).  Dezelfde 
beschreef  later  het  boekske,  dat,  onder  den  titel  van :  de  Roem- 
ster van  den  Aemstel,  in  't  begin  der  17 ^e  eeuw  te  Amsterdam 
is  gedrukt,  en  toonde  aan  hoe  men  er  toe  gekomen  is,  dien 
bundel  geheel  of  gedeeltelijk  aan  Anna  Roemees  toe  te  schrij- 
ven, hoewel  hy  het  werk  van  een  onbekenden  dichter,  mis- 
schien vau  M.  VAN  DEN  Velden,  is  (Versl.  X,  blz.  298  vg.). 
In  eene  mededeeling  over  de  uitgaven  en  den  tekst  der 
Ethica  vau  Spinoza,  die  in  het  elfde  deel  der  Verslagen  zal 
worden  opgenomen,  bewees  de  Heer  Land,  dat  de  fouten, 
die  de  eerste  uitgaaf  in  de  Opera  posthuma,  Amst.  1677 
ontsieren,  in  de  latere  uitgaven  geenszins  zijn  verbeterd;  dat 
zij  deels  aan  Spinoza  zei  ven,  deels  aan  den  haast  der  uit- 
gaaf te  wijten  zijn,  maar  dat  de  tekst  door  het  raadplegen 
der  vertaling  in  de  Nagelate  schriften,  en  door  te  letten  op 
Spinoza's  spraakgebruik,  voor  verbetering  vatbaar  is. 

Vier    leden    bewogen    zich    op  het  gebied  dei*  geschiedenis 
en  van  hare  hulpwetenschappen. 

De  Heer  de  Goeje  deelde  Arabische  berichten  over  Japan 
mede.  Na  aangetoond  te  hebben  dat  er  van  de  zevende  tot 
de  negende  eeuw  onzer  jaartelling  een  druk  handelsverkeer 
_  tusschen  Arabie  en  China  en  Japan  heeft  plaats  gehad,  maar 
dat  met  den  naam  Sila  niet  Japan,  zooals  velen  meenen, 
maar  het  schiereiland  Korea  bedoeld  wordt,  wees  hij  aan  uit 
een  onuitgegeven  Arabisch  werk,  dat  tusschen  900  en  950 
uit  verhalen  van  zeevaarders  is  samengesteld,  dat  Japan  on- 
der den  naam  Wakwak  bij  de  Arabieren  bekend  was  en 
deelde  uit  verscheidene  schrijvers  berichten  over  dat  land 
mede  (Versl.  X,  blz.  178—200). 

De    Heer    Campbell    voerde    een  nieuw  argument  aan  om 


Lxxvn 

zijne  stelling,  dat  er  reeds  vóór  1473  te  Utrecht  eene  druk- 
kerij moet  bestaan  hebben,  te  steunen  (Versl.   X,  blz.   297). 

De  Heer  de  Hoop  Scheffer  gaf  eene  uitvoerige,  uit  meestal 
ongebruikte  bronnen  bewerkte,  geschiedenis  der  Brownisten  te 
Amsterdam,  gedurende  de  eerste  jaren  hunner  vestiging  al- 
daar. De  geschiedenis  dier  broederschap,  die  haren  naam  ont- 
leende aan  Robert  Browne,  welke  in  1580  met  eenige  aan- 
hangers Engeland  verliet  en  zich  te  Middelburg  vestigde, 
maar  spoedig  naar  zijn  vaderland  terugkeerde,  strekt  zich  uit 
over  het  tijdperk  van  1592  tot  1615.  De  spreker  schetste 
de  geloofsvervolgingen  in  Engeland,  die  telkens  nieuwe  vluch- 
telingen naar  Holland  dreven,  waar  zij  vooral  te  Amsterdam, 
den  zetel  der  verdraagzaamheid  in  het  godsdienstige,  zich 
vestigden;  hij  deed  de  kundige  voorgangers  kennen,  die  aan 
het  hoofd  der  twee  Engelsche  gemeenten  gestaan  hebben;  hij 
verzweeg  niet  de  treurige  twisten,  door  hen  onderling  en  met 
de  heerschende  kerk  gevoerd;  hij  wees  er  eindelijk  op,  hoe 
bij  de  eene  gemeente  de  doop  op  belijdenis  werd  ingevoerd, 
en  deze  later  zich  voor  een  deel  bij  de  Doopsgezinden  voegde 
en  voor  een  deel  naar  Engeland  terugkeerde,  waar  zij  de 
moeder  werd  van  de  talrijke  secte  der  Baptisten.  Deze  bij- 
dragen, met  vele  aanteekeningen  en  vier  bijlagen  voorzien, 
zijn  opgenomen  in  de  Verslagen  X,  blz.  203 — 280  en  302 — 
399. 

Tweemalen  bepaalde  de  Heer  Knoop  de  aandacht  der  af- 
deeling  bij  gebeurtenissen  uit  den  tijd  van  Prins  Willem  IH. 
Eerst  behandelde  hij  het  tijdvak,  gevolgd  op  den  vrede  van 
Nijmegen,  van  1678  tot  1688.  Hij  schetste  hoe  Louvois 
de  republiek,  wier  moed  en  kracht  hij  had  leeren  waardeeren, 
vruchteloos  zocht  over  te  halen  tot  een  bondgenootschap  met 
LoDEWiJK  XIV,  en  hoe  de  Stadhouder  door  zijn  agent  G.  F. 
voN  Waldeck  de  Duitsche  vorsten  tot  een  oorlog  tegen  Frank- 
rijk vruchteloos  aanspoorde.  Van  Beuningen  en  de  Amster- 
damsche  regeering  wilden  den  vrede  bewaren,  tegen  den  wil 
van  Willem  III.  Eerst  toen  in  '84  toenadering  tusschen  hen 
kwam,  en  daarop  de  eendracht  hersteld  werd,  kon  de  onder- 


Lxxvin 

neming  van  1688  tegen  Engeland  doorgaan  (Versl.  X,  blz. 
116—140). 

De  Heer  Vosmaer  sprak  over  eenige  van  de  jongste  ont- 
dekkingen van  Grieksche  kunstwerken  en  helderde  zijne  voor- 
dracht op  met  platen  en  lichtbeelden.  Hij  wees  eerst  op  de 
in  Januari  1.1.  te  Athene  gevonden  Athene  Nikophoros  en 
sprak  meer  uitvoerig  over  de  beeldwerken  van  de  Attische 
beeldhouwers  Paionios  en  Alkamenes,  te  Olympia  in  den 
Zeustempel  ontdekt,  en  over  het  altaar  van  Eumenes  te  Per- 
gamon,  en  besloot  met  eene  aanbeveling,  dat  de  studie  van 
archaeologie  en  kunst  van  Rijkswege  bevorderd  worde  en 
voor  wetenschap  en  kunst  vruchten  drage. 

Aan  de  verdiensten  van  den  Heer  E.  Verwijs,  wiens  over- 
lijden de  Akademie  ten  vorigen  jare  te  betreuren  had,  werd 
hulde  gebracht  dool:  den  Heer  Jokckbloet.  Z^ne  levensschets 
zal  in  het  volgend  Jaarboek  worden  opgenomen. 


De  vergaderingen  der  Afdeeling  Natuurkunde  werden  zeer 
trouw  bezocht. 

Uit  het  vak  der  Wiskunde  werden  bijdragen  geleverd  door 
de  Heeren  Bierens  de  Haan,  van  den  Berg  en  Baehr. 

De  eerste  ging  voort  met  de  bewerking  zijner  » Bouwstoffen 
voor  de  geschiedenis  der  Wis-  en  Natuurkundige  Weten- 
schappen in  de  Nederlanden"  en  behandelde  in  een  XXe 
artikel  l'^.  den  voorlooper  der  zeekaarten  en  20.  de  zeekaar- 
ten van  Willem  Jansz.  Blaeu  (V.  en  M.  Afd.  Nat.,  2e  Reeks, 
XVI,  p.  28 — 44).  Voorts  werd  door  hem  voor  de  4°  wer- 
ken aangeboden  eene  verhandeling,  getiteld  :  » Herleiding  van 
eenige  integralen  niet  den  wortelvorm  j/ 1  -j-  sin^  a  cos^  a  tot 
elliptische  en  andere  integralen." 

De  Heer  van  den  Berg  leverde  een  opstel  » Over  periodieke 
terugloopende  betrekkingen  tusschen  de  coëfficiënten  in  de 
ontwikkeling  van  functiën ;  meer  in  het  bijzonder  tusschen  de 
BERNouiLLiaansche  en  ook  tusschen  eenige  daarmede  ver- 
wante   coëfficiënten"    (V.  en  M.  Afd.  Nat.,  2e  Reeks,  XVI, 


LXXIX 

p.  74 — 176)  en  de  Heer  Baehr  eene  »Note  sur  un  ttéorème 
d'Abel,  et  sur  les  formules  goniométriques  qui  s'en  déduisent" 
(V.  en  M.,  Afd.  Nat.,  2e  Reeks,  XVI,  p.   195—204). 

Meer  verwant  aan  het  vak  der  Mechanica  was  eene  mede- 
deeling  van  den  Heer  Grikwis  :  »  Over  den  overgang  der  energie 
bij  de  botsing  van  lichamen'''  (V.  en  M.  Afd.  Nat.,  2e  Reeks, 
XVI,  p.  244—273). 

De  Sterrenkunde  vond  haren  woordvoerder  in  den  Heer 
J.  A.  C.  OuDEMANS,  die  de  aandacht  der  Afdeeling  bepaalde 
bij  »De  sterrebeelden,  wier  hoogte  boven  den  horizon,  op  een 
bepaald  oogenblik  van  den  nacht,  door  de  Javanen  ten  be- 
hoeve van  den  landbouw  geraadpleegd  wordt"  (V.  en  M. 
Afd.  Nat.,  2e  Reeks,  XVI,  p.  177—194).  Uit  de  mede- 
deeling  bleek,  dat  de  sterrenmethode  om  het  landbouwbedi-ijf 
naar  te  regelen  bij  de  Javanen,  met  zulke  on  volkomene  hulp- 
middelen wordt  aangewend,  dat  zij  zeer  te  recht  door  den 
kalender  vervangen  is. 

Op  het  gebied  der  Geodesie  bewogen  zich  de  Heeren  van 
DE  Sande  Bakhuijzen  en  Schols.  De  eerste  gaf,  bij  de  aan- 
bieding van  een  exemplaar  der  » Uitkomsten  van  de  in  1879 
uitgevoerde  nauwkeurigheijjswaterpassing",  onder  zijne  leiding 
en  die  des  Heeren  van  Diesen  verricht,  een  overzicht  van 
den  voortgang  van  dit  werk  en  besprak  de  nauwkeurigheid 
der  uitkomsten,  daarbij  verkregen.  Zij  werd  beoordeeld  door 
de  bepaling  van  het  onderscheid  der  hoogteverschillen  tus- 
schen  twee  verwijderde  punten,  langs  twee  verschillende  wegen, 
en  bleek  eene  meer  dan  voldoende  reden  tot  tevredenheid  te 
geven  (P.  V.,  Nat.  Afd.  'van  27  Nov.  1880). 

De  Heer  Schols  sprak  » Over  de  aansluiting  van  een  drie- 
hoeksnet  van  lagere  orde  aan  een  driehoeksnet  van  hoogere 
orde"  en  leidde  uit  de  toepassing  van  het  in  de  theorie  der 
kaartprojectiën  bekend  staande  beginsel  der  conforme  over- 
brenging, eene  methode  af,  waardoor,  met  betrekkelijk  weinig 
opoffering  van  tijd,  een  resultaat  verkregen  werd,  dat  weinig 
onderdoet  voor  hetgeen,  met  zeer  veel  tijdverlies,  door  de 
methode  der  kleinste  quadraten  verkregen  kan  worden.    Ook 


LXXX 

werd  gewezen  op  de  meerdere  doelmatigheid  der  nieuwe 
methode,  vergeleken  met  de  tegenwoordig  bij  de  topografie 
gebruikelijke. 

Uit  het  vak  van  den  Bruggenbouio  valt  te  vermelden  ecne 
verhandeling  van  den  Heer  Michaëlis,  die  zich  ten  taak  had 
gesteld,  de  oorzaken  op  te  sporen,  waaraan  het  spoorweg- 
ongeluk, den  2 8 sten  Dec.  1879  voorgevallen  op  de  brug  over 
de  Tay,  moest  worden  toegeschreven  (V.  en  M.  Afd.  Nat., 
2^  Reeks,  XVI,  p.  45  —  73).  Een  nauwkeurig  onderzoek 
van  alle  gegevens,  op  den  bouw  van  dit  kolossale  werk  be- 
trekkelijk, in  verband  met  de  opgaven  nopens  den  toestand 
der  brug  na  het  ongeluk,  leidde  tot  de  gevolgtrekking,  dat 
er  in  de  constructie  zoovele  fouten  begaan  waren,  dat  daaruit 
met  zekerheid  ware  te  voorspellen  geweest  dat  de  brug,  bij 
een  storm  als  waardoor  zij  op  den  bovengenoemden  datum 
geteisterd  werd,  moest  bezwijken,  wanneer  zij  tevens  belast 
werd  met  het  gewicht  van  een  daarover  snellenden  trein. 

Bijdragen,  tot  het  gebied  der  Physica  behoorend,  werden 
geleverd  door  de  Heeren  van  der  Waals,  Bosscha  en  Stam- 
KART.  —  De  Heer  van  deb  Waals  voerde  viermaal  het  woord 
en  wel:  de  eerste  maal  »Over  de  uitkomsten,  door  Amagat 
verkregen  omtrent  het  product  van  drukking  en  volume  bij 
ethyleengas" ;  de  tweede  maal  »Over  de  overeenstemmende 
eigenschappen  der  normale  verzadigden-damp-  en  vloeistof- 
lijnen  voor  de  verschillende  stoffen  en  eene  wijziging  in  den 
vorm  dier  lijnen  voor  mengsels";  de  derde  maal  »Over  de 
coëfficiënten  van  uitzetting  en  van  samendrukking  in  over- 
eenstemmende toestanden  der  verschillende  vloeistoffen";  ein- 
delijk, de  vierde  maal  »Over  de  physische  constanten  van 
diaethylamin".  De  verhandelingen  over  deze  onderwerpen 
zijn  respectievelijk  te  vinden  in:  V.  en  M.  Afd.  Nat.,  2e  Reeks, 
XV,  p.  426—432;  40  werken,  XXe  en  4»  werken  XXIe  deel. 

De  Heer  Bosscha  mocht  het  voorrecht  -smaken,  uit  naam 
der  Commissie  voor  standaardmeter  en  -kilogram,  der  Afdee- 
ling  mede  te  deelen,  dat  door  hemzelven  en  het  lid  der 
Commissie  J.  A.   C   Oudemans,  onlangs  twee  kopieën  van  den 


LXXXI 

standaardmeter  van  Parijs  naar  Nederland  waren  overgebracht. 
Eene  dier  kopieën  werd  vertoond  en  daarbij  geschetst,  wat, 
sedert  het  jaar  1876,  der  Commissie  was  wedervaren  en 
welke  de  uitslag  geweest  was  harer  vijf  bezoeken  aan  Parijs, 
nadat  de  Fransche  regeering  haar  had  toegestaan,  met  voor- 
bijgang van  het  Bureau  international  des  poids  et  mesures, 
ter  volvoering  der  haar  opgedragen  taak,  gebruik  te  maken 
van  den  mêtre  des  archives.  —  De  vertoonde  kopie  werd 
overgedragen  aan  de  zorg  van  het  Bestuur  der  Akademie; 
de  andere  bleef,  op  autorisatie  des  Ministers  van  Waterstaat, 
Handel  en  Nijverheid,  voorloopig  te  Delft  berusten,  in  het 
gebouw  der  Polytechnische  School  (P.  V.  30  Oct.  1880). 
Later  vulde  de  Heer  Bosscha  zijne  voordracht  aan  door  er 
op  te  wijzen,  dat,  blijkens  de  proces- verbaux  du  Comité 
international  des  poids  et  mesures,  dit  comité  teruggekomen 
was  op  zijn  besluit  om  de  platinameters,  door  de  Fransche  Sectie 
vervaardigd,  niet  aan  te  nemen  als  nationale  standaards,  en  thans, 
evenals  vroeger  de  Nederlandsche  Commissie,  erkend  had,  dat 
het  metaalmengsel,  in  het  Conservatoire  des  Arts  et  Métiers 
vervaardigd,    in  elk  opzicht  voldoende  geacht  konde  worden. 

De  Heer  Stamkakt  eindelijk  deelde  mede  dat  twee  gever- 
niste sfewichten,  elk  van  één  kilogram,  als  standaarden  be- 
stemd  voor  de  koloniën  Suriname  en  Cura9ao,  en  die  in  1875 
vergeleken  waren  met  een  verguld  koperen  kilogram  der 
Polytechnische  School,  sedert,  tegenover  hetzelfde  gewicht, 
ongeveer  2  milligram  in  gewicht  waren  toegenomen.  Omdat 
de  mogelijkheid  niet  was  buitengesloten,  dat  het  Delftsche 
kilogram  in  zwaarte  kon  zijn  afgenomen,  wenschte  spreker, 
alvorens  in  deze  zaak  een  eindoordeel  te  doen  hooren,  beide 
gewichten  nog  eerst  te  vergelijken  met  het  standaard-platina- 
kilogram  der  Akademie,  en  verzocht  hij  dat  verlof  tot  de 
ontzegelincr  van  dat  stuk  aan  den  Minister  van  Waterstaat, 
Handel  en  Nijverheid  gevraagd  zou  worden. 

Bij  eene  latere  gelegenheid  werd  door  den  Heer  Stamkart 
verslag  uitgebracht  over  de  Oost-Indische  gewichten  en  maten, 
tusschen  1866  en   1868  geverifieerd. 

F 

Jaarboek  1881.  ^ 


LXXXII 

Bijdragen  van  Scheikundigen  aard  werden  geleverd  door 
de    Heeren    van    Bemmelen,   A.  C.  Oudemans  Je.,  Franchi- 

MONÏ    en    MULDEE. 

De  Heer  van  Bemmelen  deelde  de  uitkomsten  mede  van 
zijn  voortgezet  onderzoek  » omtrent  de  verbindingen,  die  ont- 
staan als  hydraten  (zooals  tinzuur,  metatinzuur,  mangaan- 
dioxydhydraat,  kiezelzuur)  met  waterige  oplossingen  van  zuren, 
alkalizouten  en  alkalische  bases  behandeld  worden",  en  be- 
toogde daaruit,  dat  er  tusschen  de  vorming  van  de  boven- 
bedoelde zwakke  verbindingen,  die  men  tot  nog  toe  slechts 
aankleving,  aanhangiug,  noemde  en  de  vorming  van  zeer 
sterke  verbindingen,  geen  specifiek  verschil  schijnt  te  bestaan 
(P.  V.  van  29  Mei  1880). 

De  Heer  A.  C.  Oüdemans  Je.  sprak  over  de  uitkomsten, 
door  de  Heeren  Dr.  S.  Hoogeweeff  en  Dr,  W.  A.  van  Doep 
verkregen  bij  het  onderzoek  van  oliën  en  teer,  die  bij  de  zui- 
vering van  ruw  chinoline  —  uit  cinchonine  bereid  —  waren 
afo-ezonderd.  Hun  doel  was,  uit  die  stoffen'  het  lepidine  van 
Geeville  Williams  af  te  zonderen  en  de  oxydatieproducten  te 
leeren  kennen  van  het  datamine,  omdat  deze  base  als  de  ver- 
binding beschouwd  wordt,  waaruit  het  tricarbopyridinezuur, 
door  de  Heeren  Hoogeweeff  en  van  Doep  uit  de  kina- 
alcaloïden  verkregen,  ontstaan  zou  zijn.  De  afscheiding  van 
eene  in  eigenschappen  met  het  lepidine  overeenkomende  stof 
gelukte  volkomen,  zoowel  bij  het  teer  als  bij  eene  der  oliën, 
doch  bij  nader  onderzoek  bleek,  dat  zij  als  methylchinoline 
beschouwd  moest  worden,  wat  dus  ook  hoogst  waarschijnlijk 
op  het  lepidine  van  Geeville  Williams  van  toepassing  is 
(P.  V.  26  Juni  1880). 

Eene  tweede  bijdrage  van  deuzelfden  had  betrekking  op 
de  densiteit  en  den  uitzettingscoëfficiënt  van  diaethylamine 
(V.  M.  Afd.  Nat.,  2e  Reeks,  XVH,'  p.   1—20). 

De  Heer  Franchimont  onderhield  de  Afdeeling  de  eerste 
maal  »over  een  diformiue  van  glycerine",  door  den  Heer 
P,  VAN  RoMBTJEGH,  bij^  de  bereiding  van  mierenzuur,  uit  zu- 
ringzuur  en  glycerine   gewonnen,    en    betoogde,  dat  voortaan 


Lxxxm 

het  di-  en  niet  het  monoforraine  beschouwd  zal  moeten  wor- 
den als  de  stof,  waaruit  het  niierenzuur  verkregen  wordt. 
Verder  werden  door  hem  de  gronden  aangevoerd,  die  den 
Heer  van  Romburgh  genoopt  hadden,  het  isomeer  van  het 
acroleïne-chloride,  't  welk'  bij  de  bereiding  van  dit  lichaam  uit 
P.CI5  en  acroleïne  kan  worden  afgezonderd,  als  |1  chloor- 
allylchloride  te  beschouwen.  —  Een  e  tweede  maal  werd  me- 
degedeeld, dat  het  den  Heer  van  Romburgh  gelukt  was,  nu 
ook  het  derde,  bij  de  bereiding  van  acroleïne  ontstaande 
lichaam  op  te  helderen,  en  dat  dit  zich  had  doen  kennen  als 
een  trichloorhydrine,  en  meer  in  het  bijzonder  als  een  ^. 
chloorpropyleenchloride  (P.  V.  27  Nov.  1880).  —  Eene  laatste 
maal  eindelijk  werd  gesproken  over  de  werking  van  zwavel- 
zuur op  azijnzuur-anhydride ;  over  twee  nieuwe  lichamen,  ont- 
dekt bij  de  acetyleering  van  cellulose  en  over  dipropioxyl- 
dicyanide,  een  fraai  gekristallizeerd  lichaam,  door  den  Heer 
LoBRY  DE  Bruyn  Verkregen  bij  de  werking  van  propioxyl- 
bromide  op  cyaanzilver. 

De  Heer  Mulder  eindelijk  leverde  eerst  eene  bgdrage  tot 
de  kennis  van  normaal  cyaanzuur  (V.  M.  Afd.  Nat.,  2^  Reeks, 
XVI,  p.  222 — 240)  en  bood  later,  ook  uit  naam  van  den 
Heer  H.  G.  L.  van  der  Meulen,  een  opstel  aan  voor  de  8*^ 
werken,  getiteld:  » Bijdrage  tot  de  thermo-electrische  kennis 
van  ozon"  (V.  M.  Afd.  Nat.,  2e  Reeks,  XVI,  p.  286—293). 

Tot  de  voordrachten  over  Physiologie  behooren  die  van  de 
Heeren  Engelmann  en  Donders. 

De  Heer  Engelmann  deelde  de  uitkomsten  mede  van  een 
» spectraal-analytisch  onderzoek  der  gekleurde  bolletjes  in  het 
netvlies  van  het  vogeloog",  door  Dr.  Waelchli  in  het  labo- 
ratorium der  Utrechtsche  universiteit  verkregen.  Zij  beston- 
den hierin,  dat  de  bedoelde  bolletjes  een  continu  spectrum 
leveren,  zonder  absorbtiebanden,  en  dat  de  leer  der  praeëxistee- 
rende  chromophanen  van  Kühne  op  eene  dwaling  berust.  — 
Eene  tweede  voordracht  van  denzelfden  betrof  den  »jnvloed 
van  plaatselijke  beleediging  op  de  electrische  prikkelbaarheid 
van    spieren",    welke    hij,  in  vereenigiug  met  den  Heer  van 


LXXXIV 

Loon  van  Iterson,  trachtte  ua  te  vorscheii.  Uit  de  proeven, 
dienaangaande  genomen,  bleek,  dat  elke  beleediging  eener 
spier  de  prikkelbaarheid  voor  de  stroomen,  loopende  in  de 
richting  van  de  w^ond,  verzwakt,  doch  dat  de  prikkelbaarheid 
van  stroomen  in  tegengestelden  zin  niet  wordt  gewijzigd.  Den 
sleutel  ter  verklaring  van  dit  en  eenige  andere  verschijnselen 
meende  men  gevonden  te  hebben  in  de  electrotonizeerende 
werking  der  electrische  stroomen,  door  de  beleediging. in  de 
spier  opgewekt,  op  de  spier  zelve  (P.  V.   27  Nov.   1880). 

De  Heer  Donders,  sprekende  » over  spectroscopen  en  spec- 
troscopisch onderzoek  ter  bepaling  van  den  kleurenzin",  gaf 
een  overzicht  van  de  middelen,  die  beproefd  waren  om  den 
aard  en  den  graad  van  kleurenblindheid  in  vagte  maten  te 
bepalen.  Tot  nu  toe  leidden  pogingen,  in  die  richting  be- 
proefd, tot  geene  afdoende  uitkomsten.  Zelfs  het,  te  dier  zake 
meest  aanbevelenswaardig,  ophthalmo-spectroscoop  van  Glan 
veroorloofde  slechts  sommige  vraagstukken  betrekkelijk  de 
waarneming  van  een  kleurenblind  oog  op  te  helderen,  zoodat 
den  Spreker  niets  overbleef  dan  te  pogen,  zelf  een  instru- 
ment te  bedenken,  dat  toeliet,  twee  kleuren  van  bepaalde 
golflengte  in  bekende,  naar  willekeur  te  regelen  intensiteits- 
verhouding te  mengen,  en  de  werking  op  het  kleurenblind 
oog  te  vergelijken  bij  die  van  wit  licht  van  mede  te  bepalen 
helderheid.  Hierin  geslaagd  zijnde,  werd  door  den  Heer  Kage  • 
NAAR,  mechanicus  aan  het  physiologisch  laboratorium  te  Utrecht, 
een  toestel  volgens  de  nieuwe  voorschriften  vervaardigd,  en 
bleek  dit,  bij  eenige  weinige  tot  hietoe  in  het  werk  gestelde 
onderzoekingen,  geheel  aan  de  verwachting  te  beantwoorden 
(P.  V.  26  Febr.   1881). 

Op  histiologisch  gebied  bewoog  zich  de  Heer  Engelmann, 
toen  hij  sprak  »over  den  fijneren  bouw  der  gladde  spierve- 
zels". Een  mikroskopisch  onderzoek,  met  behulp  der  beste 
lenzen  en  goed  gekozen  reagentia,  leerde  hem  dat  de  gladde 
spiervezels,  in  strijd  met  de  heerschende  zienswijze,  uit  fi- 
brillen  opgebouwd  zijn,  en  verder,  dat  de  dubbel  schuins 
gestreepte  spiervezels,  die  men  tot  hiei*toe  als  een  overgangs- 


LXXXV 

vorm  tusscheu  de  gladde  en  de  echte  dwarggestreepte  spier- 
elementen, of  als  eene  wijziging  der  laatsten  beschouwd  had, 
echte  gladde  vezels  zijn,  niet  enkel  in  histiologischen ,  maar 
ook  in  physiologischen  zin.  Met  het  oog  op  vroegere  onder- 
zoekingen over  andere  contractiele  elementen,  konde  Spreker 
thans  vaststellen,  dat  het  eigenlijk  contractiele  element  de 
fibril  is:  niet  enkel  voor  dwarsgestreepte  en  gladde  spieren, 
voor  trilharen  en  spermatozoën,  maar  daarenboven  voor  vele 
vormen  van  contractiel  protoplasma  (P.  V.  26  Juni  1880). 

De  »beteekenis  van  het  woord  Physiologie"  werd  toege- 
licht door  den  Heer  Verloren,  in  zoo  verre  het  de  vraao- 
betrof,  of  men  dit  vak  als  eene  afzonderlijke,  dan  wel  als  een 
onderdeel  van  andere  wetenschappen,  die  de  studie  der  orga- 
nische wezens  ten  doel  hebben,  behoort  te  beschouwen.  Spre- 
ker gaf  als  z^ne  meening  te  kennen,  dat  men  wel  in  het 
algemeen  de  » Physiologie"  of  » Beredeneerde  Natuurkunde" 
tegenover  de  » Beschrijvende  Natuurkunde"  plaatsen  kan,  doch 
dat  de  laatste,  zonder  de  eerste  beoefend,  eene  geestelooze  in- 
ventarisatie van  zintuigelijke  waarneming  zoude  zijn,  waarom 
het  wenschelijk  was  de  botanici,  zoölogen  en  anthropologen, 
ja  zelfs  de  beoefenaren  der  onbewerktuigde  lichamen,  toe  te 
staan,  de  physiologische  beschouwing  van  planten,  van  dieren 
en  van  den  mensch,  en  verder  ook  van  de  tuineralen,  in  den 
kring  hunner  beschouwingen  op'  te  nemen  (P.  V.  29  Mei 
1880). 

Van  zoölogischen  aard  waren  de  voordrachten  der  Heeren 
VAN  Hasselt,  Hoffmann  en  Harting. 

De  Heer  van  Hasselt  kwam  nog  eens  terug  op  zijne  me- 
dedeelingen  omtrent  Liphistius  desultor  (V.  M.  Afd.  Nat., 
2e  Reeks,  XV)  en  deelde  mede,  dat  hij  zich  door  eigen  aan- 
schouwing overtuigd  had,  dat  de  spintepels  van  voornoemde 
Arachnide  werkelijk  in  het  bezit  van  spinbuisjes  zijn,  zoodat 
de  verzekering  van  Butler,  die  van  spintepels  zonder  spin- 
buisjes gesproken  had,  als  vervallen  konde  worden  verklaard 
(P.  V.  29  Mei  1880). 

De    Heer    HorrMANN    sprak  over  de  veranderingen,  welke, 


LXXXVI 

vóór  eu  na  de  bevrucliting,  plaats  hebben  in  het  ei  der  bee- 
nige  visschen,  en  voornamelijk  bi]  soorten  van  Scorpaena  uit 
de  Middellandsche  Zee,  welke  hij  gelegenheid  gehad  had  te 
Napels  te  onderzoeken  (P.  V.  25  Sept.  1880).  Een  e  verhan- 
deling met  platen  werd  later  over  dit  onderwerp  voor  de  4^ 
werken  aangeboden. 

De  Heer  Hartixg  eindelijk  deelde  de  uitkomsten  mede  van 
een  onderzoek  naar  de  amniotisehe  lichamen  in  het  ei  van 
den  Hippopotamus,  vergeleken  bij  die  van  andere  zoogdieren. 
Eene  verhandeling  daarover,  door  platen  opgehelderd,  vindt 
men  in  Deel  XXI  van  de  4o  werken  der  Af  deeling. 

Tot  het  vak  der  Botanie  behooren  ééne  mededeeling  van 
den  Heer  Harting  en  eene  andere  van  den  Heer  Surixgar. 

Die  des  eersten  was  enkel  eene  herinnering  aan  hetgeen 
de  Engelsche  botanici  omtrent  het  wezen  der  koffiebladziekte 
(Hemileia  vastatrix)  hadden  bekend  gemaakt  en  de  middelen, 
door  hen  uitgedacht  om  het  kwaad  te  bestrijden.  De  Heer 
Harïing  wenschte  dat,  naar  aanleiding  dezer  proeven,  welke 
met  bloem  van  zwavel  genomen  werden  en  volgens  sommigen 
goede  uitkomsten  hadden  opgeleverd,  nu  ook  het  Nederlandsch 
Gouvernement  middelen  mocht  beramen  om  ook  in  onze  ko- 
loniën den  voortgang  der  woekerplant  te  stuiten. 

De  Heer  Süringar  sprak  over  eene  bijzondere  afwijking 
in  den  bouw  der  bloem  van  Cypripedium  venustum  en  be- 
toogde dat  een  geval  als  het  onderwerpelijke  nog  niet  was 
voorgekomen,  en  verder,  dat  dan  ook  noch  de  spiranthie, 
noch  de  torsie  van  het  ovarium,  noch  de  typische  metasche- 
matie  ter  verklaring  daarvan  konden  worden  ingeroepen.  Spre- 
ker meende  deze  te  moeten  zoeken  in  den  invloed  van  een 
storend  element,  in  casu  een  overtollig  tweede  dekblad,  en 
sloeg  den  naam  van  »stasiastie"  voor  om  dit  aan  te  duiden. 

De  Correspondent  der  Afdeeling,  de  Heer  R.  D.  M.  Ver- 
beek, te  Batavia,  zond  voor  de  4^  werken  der  Afdeeling 
twee  geologische  verhandelingen  in,  beiden  in  het  XXIe  deel 
bereids  in  het  licht  verschenen  en  ten  titel  voerende :  » Nieuwe 
geologische   ontdekkiugen   op    Java"  en  » Geologische  aantee- 


LXXXVII 

keningen  over  de  eilanden  van  den  Nederlandsch-Indisclien 
Archipel  in  het  algemeen  en  over  de  fossielhoudende  lagen 
van  Sumatra  in  het  bijzonder".  Aan  de  samenstelling  van 
de  eerste  der  beide  verhandelingen  nam  ook  de  mijn-ingenieur 
Fennema  deel. 

Eindelijk  vallen  nog  drie  mededeelingen  te  vermelden  op 
het  gebied  der  mineralogie,  en  wel  twee  van  den  Heer  Behrens 
en  ééne  van  den  Heer  ton  Baümhauer. 

De  eerste  mededeeling  van  den  Heer  Beheens  strekte  om 
aan  te  toonen  dat  kristallij ue  lichamen,  besloten  in  een  briljant, 
toebehoorend  aan  de  Hollandsche  Maatschappij  der  Wetenschap- 
pen te  Haarlem,  als  rutiel-  en  niet  als  pyrietkristallen  be- 
schouwd moeten  worden,  zooals  vroeger  door  het  lid  der 
Akademie  P.  Harting  in  eeue  des  betreffende  verhandeling 
beweerd  was.  Deze  uitkomst  sloot  zich  veel  beter  aan  bij  de 
voorstelling  der  geologen  omtrent  het  tijdperk  van  vorming 
van  het  diamant  dan  die  van  den  Heer  Harting,  volgens 
welke  die  vorming  veel  later  had  moeten  plaats  hebben  dan 
op  andere  gronden  waarschijnlijk  was. 

De  tweede  mededeeling  van  den  Heer  Behrens  betrof  de 
aanwezigheid  van  » leucietkristallen  in  lava  van  Javaanschen 
oorsprong",  te  opmerkelijker,  omdat  dergelijke  kristallen  tot 
hiertoe    niet   buiten  de  grenzen  van  Europa  gevonden  waren. 

De  Heer  von  Baümhauer  sprak  »over  de  kristallizatie  van 
het  diamant"  en  toonde  aan  dat  goed  gekristalliseerd  diamant, 
boord  en  carbon  enkel  van  elkander  verschillen  door  eene 
meer  of  minder  volledige  kristalvorming  en  geleidelijk  in  elkan- 
der overgaan. 


Van  vijf  geleerden,  door  geenerlei  titel  aan  de  Akademie 
verbonden,  mocht  de  Afdeeling  bijdragen  voor  hare  werken 
ontvangen,  en  wel  van  de  Heeren  Dr.  P^  H.  Schoute^  Dr. 
Pt.  Horst,  Dr.  C.  Ph.  Sluiter,  Dr.  H.  Kamerlingh  Onnes 
en  Dr.  L.  Aronstein. 

De    Heer   Schoute    leverde  een  opstel  voor  de  8°  werken, 


LXXXVIII 

•getiteld:  »Sur  une  transformation  géométrique  d'im  problème 
de  la  theorie  des  enveloppes,  dites  »Coiirbes  de  süreté"  et  sa 
généralisation"  (V.  M.  Afd.  Nat.,  2e  Reeks,  XV,  p.  435— 
444);- de  Heer  Horst  eene  mededeeling  over  de  bevruchting 
eii  ontwikkeling  van  Hermella  alveolata  m.e.  (V.  M.  Afd.  Nat., 
2e  Reeks,  XVI,  p.  207  —  214);  de  Heer  Sluiter  eene  bijdrage 
tot  de  kennis  der  Coelenteraten,  getiteld  :  »Vorlaufige  Mi tthei- 
lung  ueber  einige  neue  Holothurien  von  der  Westküste  Java's" 
(V.  M.  Afd.  Nat.  2e  Reeks  XVI,  p.  252—285);  de  Heer 
Onnes,  doch  nu  voor  de  4^  werken,  drie  verhandelingen,  ui. : 
»  Algemeene  theorie  der  vloeistoffen,  1ste  gedeelte"  ;  »  Algemeene 
theorie  der  vloeistoffen,  2de  gedeelte"  en  » Verdere  uitbreiding 
van  de  stelling:  de  gelijkvormigheid  der  thermodynamische 
oppervlakken  is  de  uitdrukking  van  de  gelijkvormigheid  in  de 
beweging  der  moleculen";  eindelijk  de  Heer  Aronstein  eene 
mededeeling,  waaruit  bleek,  dat  normaal  propylbromuur,  door 
verhitting  tot  280*^,  allengs  geheel  in  isopropylhromuur  wordt 
omgezet  (P.  V.  van  2  Apri  1881). 


Tot  de  werken,  in  het  afgeloopen  jaar  door  de  Akademie 
in  het  licht  gegeven,  behoort  het  Jaarboek  1880,  waarin  aan 
de  nagedachtenis  van  den  Correspondent  der  Afdeeling  Na- 
tuurkunde, wijlen  Dr.  Rudolph  Herman  Christiaan  Carel 
ScHErFER,  door  den  Heer  K.  W.  van  Gorkom,  en  van  wijlen 
Jhr.  Mr.  Jan  Karel  Jacob  de  Jonge  door  den  Heer  Veth 
eene  welverdiende  hulde  gebracht  werd. 

Verder  zagen  het  licht:  van  de  Afd.  Letterkunde,  het 
XlIIe  deel  harer  Verhandelingen,  bevattend:  W.  Moll,  Geert 
Groote's  dietsche  vertalingen;  J.  C.  G.  Boot,  Observationes 
criticae  ad  M.  Tullii  Ciceronis  epistolas  en  J.  Kappeyne  van 
de  Coppello,  Over  »vim  facere"  in  het  interdictum  »uti 
possidetis"  en  het  Xe  deel  der  2e  Reeks  van  de  Verslagen 
en  Mededeelingen ;  en  van  de  Afd.  Natuurkunde  het  XX^ 
deel  harer  Verhandelingen,  inhoudende: 

D.  J.  Korteweg,  Algemeene  theorie  der  ponderomotorische 


LXXXIX 

krachten,  gevolgd  door  eenige  opmerkingen  naar  aanleiding 
dier  theorie,  door  J.  D.  van  der  Waals; 

Dr.  VAN  RiJCKEVOusEL,  Verslag  over  eene  magnetische  op- 
neming van  den  Indischen  Archipel,  gedaan  tusschen  de  ja- 
ren  1874  en  1877,  2e  en  3e  gedeelte; 

A.  A.  W.  HüBRECHT,  Zur  Anatomie  und  Physiologie  des 
Nervensystems  der  Nemertinen ; 

Th.  H.  Behrens,  Beitrage  zur  Petrographie  des  Indischen 
Archipels ; 

J.  D.  VAN  DER  Waals,  Onderzoekingen  omtrent  de  over- 
eenstemmende eigenschappen  der  normale  verzadigden-damp- 
en  vloeistoflijneu  voor  de  verschillende  stoffen,  en  omtrent 
eene  wijziging  in  den  vorm  dier  lijnen  bij  mengsels; 

J.  D.  VAN  DER  Waals,  Over  de  coëfficiënten  van  uitzet- 
ting en  van  samen  drukking  in  overeenstemmende  toestanden 
der  verschillende  vloeistoffen. 

Verder  verscheen  van  de  Afd.  Natuurkunde  het  2e  en  3e 
stuk  van  het  XV"  en  het  Ie  stuk  van  het  XVIe  deel  der 
Verslagen  en  Mededeelingen. 


De  Afdeeling  Natuurkunde  had  het  verlies  te  betreuren 
van  haar  werkend  lid  J.  H.  A.  Bosquet  en  van  hare  rus- 
tende leden  J.  P.  Delprat  en  J.  van  Geuns.  —  Bosquet 
gold  onder  de  palaeontologen,  die  zich  met  de  studie  der 
jongere  formatiën  bezig  houden,  als  eerste  autoriteit,  en  had 
zijn  naam  vooral  te  danken  aan  twee  standaardwerken,  ge- 
titeld: »Description  des  Entomostracés  fossiles  de  la  craie  de 
Maestricht",  Liège  1847,  80.  en  » Description  des  Entomostra- 
cés fossiles  des  terrains  tertiaires  de  la  France  et  de  la  Bel- 
gique",  Bruxelles  1852,  4^.  —  Delprat  was  bekend  als  een 
scherpzinnig  beoefenaar  der  toegepaste  wiskunde  in  de  meest 
verschillende  richtingen,  en  tevens  als  een  talentvol  leider 
van  jongere  menschen,  wie  hij,  met  een  bewonderenswaardi- 
gen  tact,  tot  het  vervullen  hunner  plichten  ongemerkt  wist 
te  dringen.  Vooral  in  dit  opzicht  werden  door  hem,  in  meer 


xc 

dan  één  e  betrekking,  gewichtige  diensten  aan  het  vaderland 
bewezen.  —  Van  Geüns,  als  kundig  en  menschlievend  medi- 
cus alom  sfeacht  en  bemind,  en  eenmaal  een  sieraad  van  het 
Amsterdamsche  Athenaeum,  was  der  Akademie  menigmaal 
ten  vraagbaak  waar  het  vraagstukken  gold,  tot  het  gebied 
der  hygiène  behoorend. 

De  Heer  van  Gorkom,  die  zich  metterwoon  in  Nederland 
was  komen  vestigen,  werd  van  de  lijst  der  Correspondenten 
in  onze  O.  I.  koloniën  afgevoerd. 

Wegens  het  bereiken  van  den  70-jarigen  ouderdom,  werd 
door  den  Heer  Matthes  onder  de  rustende  leden  plaats  ge- 
nomen . 


Voor  den  wedstrijd  in  Latijnsche  poëzie  werden  acht  ge- 
dichten ingezonden.  De  gouden  medaille  werd  toegekend  aan 
een  elegiesch  dichtstuk:  Ad  Bacchicm,  zooals  bij  het  openen 
van  het  daarbij  behoorend  naambriefje  bleek,  het  werk  van 
den  Heer  Johannes  van  Leeuwen  te  Amsterdam.  Aan  de  in- 
zenders van  een  stuk,  getiteld:  »Jacobus  Henricus  Hoeufft^ 
certaminis  poetici  in  urbe  Amstdodamo  auctor^  en  van  eene 
elegie  met  het  opschrift  »  Tannere.ïs\  als  hoedanig  zich  later 
respectievelijk  deden  kennen  de  Heeren  Francesco  Pavesi  te 
Milaan  en  Pietro  Rosati  te  Bologna,  werd  eene  eervolle  ver- 
melding toegekend  en  de  uitgaaf  hunner  dichtwerken  op 
kosten  van  het  legaat  Hoeüfft  aangeboden. 

Aan  het  einde  van  dit  Verslag,  Sire,  veroorlooft  zich  de 
Akademie  den  wensch  uit  te  spreken,  dat  de  door  haar  ge- 
dane k»uzen  ter  aanvulling  der  open  plaatsen  in  haar  midden 
Uwer  Majesteits  bekrachtiging  mogen  ondervinden,  en  grijpt 
zg  deze  gelegenheid  aan  om  hare  belangen  bg  voortduring  in 
Hoogstderzelver  bescherming  aan  te  bevelen. 

Namens  de  Kon.  Akad.  v.  Wet. 

De  Algem.  Secretaris. 

C.    A.    J.    A.    OUDEMANS. 


XCI 

Nadat,  naar  aanleiding  van  een  paar  opmerkingen  van 
de  Heeren  Place  en  Inaber,  op  twee  plaatsen  eene 
kleine  wijziging  in  het  Ontwerp-Verslag  was  gebracht, 
stelt  de  Voorzitter  voor,  dit  goed  te  keuren.  De  vero-a- 
dering  besluit  daartoe  bij  acclamatie. 

Het  Verslag  zal  Z.  M.  den  Koning  en,  in  afschrift, 
den  Minister  van  Binnenlandsche  Zaken  worden  aan- 
geboden. 

II. 

Vervolgens  legt  de  Algemeene  Secretaris,  in  overeen- 
stemming met  Art.  1 2  van  het  Organiek  Reglement,  de 
Rekening  en  Verantwoording  over  van  zijn  geldelijk  be- 
heer, loopende  van  1°  April  1880  tot  ult^  Maart  1881. 

REKENING  en  VERANTWOORDING  van  het  door  den 
Algemeeneii  Secretaris  der  Koninklijke  Akadeniie  van  We- 
tenschappen, van  primo  April  1880  tot  ultimo  Maart  1881, 
gehouden  beheer,  volgens  Art.  12  van  het  Organiek  Re- 
glement, alsmede  §§  30  en  37  van  het  Reglement  van  Orde, 
goedgekeurd  in  de  Algemeene  Vergadering  der  maand 
April  1881. 

Ontvangsten. 

Subsidie  voor  vier  quartalen  a  ƒ  4700. —  .    ƒ  18800. — 
Af  zegel  en  leges    „  2.72 

ƒ  18797.28 

Opbrengst    van   den    verkoop  van    boeken,  zie  Rekening- 
Courant  van  den  Heer  Joh.  Muller ,.       438.70 


Totaal  ƒ  19235.98 

Uitgaven. 

1.    Reis-  en  Verblijfkosten  aan  H.H.  Leden,  buiten 
Amsterdam  woonachtig  of  in  Commissie. 

Natuurkundige  Afdeeling ƒ  1803. — 

Letterkundige         „  //  1706. — 

ƒ  3509.— 


Transporteere     ƒ  3509, — 


xcn. 

per  Transport     ƒ  3509. — 
2 .    Jaarwedden. 

Jaarwedde  v.  d.  Algemeenen  Secretaris.  .  .  f  1000. — 
„  „  „  Secretaris  der  Letterk.  Md.  „  500. — 
„  „    „    Klerk „  1000.— 

,,  ,/    „    Custos.     .• ,/     850. —  ■ 

„  3350.— 

3.    Onkosten  der  Commissie  voor  de  daling 
van  den  bodem  in  Nederland. 

Kekening  van  de  H.  H.  Leijer  en  Uurbanus  ƒ  3  X  45  .      „     135. — 

4.    Onkosten  der  Commissie  voor  de 
uitgave  van  het  Charterboek. 

Geene. 

5.  Onkosten  der  Commissie  voor  den  overgang 
van  Venus  voorbij  de  zon. 

Geene. 

i  e.    Onkosten  der  Vergaderingen. 

Uitgaven  op  een  notitieboekje,  maandelijks  met  den  Cus- 
tos verrekend ,/     361.25 

7.    Bureau. 

Uitgaven  op  een  notitieboekje,  maandelijks  met 

den  Custos  verrekend ƒ    58.30 

Rekening  van  Reimeringer,  aan  papier  .  .  .  „  98.75 
„  „    Albraclit en C.,  kantoorbehoeften.    „     12.90 

„     169.95 

8.    Expeditie. 

Uitgaven    op    een    notitieboekje,    maandelijks 

met  den  Custos  verrekend ƒ    268.87'* 

Rekening   van  Reimeringer,  als  lithograaf.     .    „       67.50 

„  „    Lochtenberg,  timmerman.   .     .    „       86.70 

f,  „    van   der  Wouden    en  Luber, 

expediteurs //     128.85 

„     551.925 

Transporteere     /  8077.12'* 


XCIII 

per  Transport     ƒ  8077.12' 
9.    Huishoudelijke  Uitgaven. 

Uitgaven    op    een    notitieboekje,    maandelijks 

met  den  Custos  verrekend ƒ  416.20 

Eekening  van  v.  d.  Vliet,  duinwater,  4  X  ƒ  4.  „  16. — 

„           II     Personele  belasting „  59.30* 

Nieuwjaars-  en  Najaarsgift,  dienstbode.     .     .  „  10. — 

Eekening  van  de  Amsterd.  Glazenwasscherij.  „  8.80 
„           „     Pies  en  Berger,  brandstoffen   .  „  174.90 
,1           I,     Verdonck,  steenkolen.     .     .     .  „  45.90 
„           ,1     Beltrami    en    Balzari,    schoor- 
steenvegers   ,/  14. — 

„           „     Leeuwenkuijl,  lampenmaker.    .  „  3.80 

II           ,1     Eincker,  smid u  85.60 

„           „     Hemker,  schüder ,,  15.60 

„           „     Eigenhuis,  tuinman „  20. — 

„           „     Lochtenberg,  timmerman.    .     .  „  39.25 


909.45* 


10.    Mobilair. 

Eekening  van  Lochtenberg,  timmerman.  .     .  ƒ  276.80 

„           „     Voskuijl,  lijstenmaker  2  X  ƒ  2.  „  4. — 

II           II     Juffr.  Kernekamp,  naaister.     .  „  6. — 
II           II     van   der    Pek  en  Bauschultze, 

behangers //  100.14 

„           „     Lochtenberj;,  timmerman.   .     .  ,,  47.63 


434.57 


11.    Bibliotheek  en  Catalogus, 

AangekocJite  Boekwerken. 

Eekening  van  Fred.  Muller,    boekverkooping 

Moll ƒ  100.93 

„           „     Jos.   Baehr  en_C'.,  te  Frank- 
fort a/M.  .     .' „  12.20 

„           „     Joh.  MüUer „  333.75 

„           ,1     Caerelsen  en  C» „  89.40 

„           „     van  Bakkenes ,/  5.50 

„           ,/     van  Kampen //  61.20 

„           „     Gebr.  Nijhoff „  2.25 

„            „     Schröder „  0.80 

„     Frederik   Muller  en  C°.     .     .  „  16.95 


// 


Transporteere    ƒ  9421.15 


XCIV 


Catalogus,  Inhinden. 
Honorarium  van  den  Heer  Rogge   .     .     . 
Eekening  van  Gebr.  Eichhorn,  Boekbinders 


per  Transport    ƒ    9421.15 


•  ƒ 

500.— 

211.70 

113.45 

99.95 

99.— 

Perrin ,    opplakken    van    titels 

ƒ  6  4-  ƒ  5  +  ƒ  16  ,  27.- 
de  Roever-Kröber-Bakels ,  Ca- 
talogus Deel  Iir,  2e  Stuk.  .  „  G06.— 
Loclitenberg,  timmerman.  .  ,  „  33.36 
Reimeringer,  karton  etc.  .  .  „  29.75 
H.  van  de  Vijsel,  assurantie 
Bibliotheek .    „       43.25 


12.    Uitgave  van  Werken. 

Eekenine:  van  de  Roever-Kröber-Bakels 


van  de  Weijer,  lithograaf 
Reimeringer ,   lithograaf. 


Hooiberg,  lithograaf, 
Wendel,  lithograaf 


ƒ 


171.— 
455.— 
275.— 
341.50 
218.50 
263.— 

92.— 
321.50 
290.50 

60.— 
492.50 
273.— 
268.50 
593.— 
251.50 

57.50 
106.50 
115.— 

47.50 

70.— 
235.— 
470.— 

17.50 
25Ü.— 

58.— 

50.— 


2386.44 


Transporteere    /  11807.59 


xcv 


Kekening  van  Joh.  ]\Iüller,  uitgever 


Honorarium  van  den  Heer  Laurent 


13*    Kleine  Drukloonen. 

Eekening  van  de  Eoever-Kröber-Bakels.    . 


per  Transport  f  11807.59 
ƒ  259.50 
„  140.— 
,/  179.- 
„  91.60 
„  175.60 
„     100.— 

6789,20 


Geene 


Keimeringer,  lithograaf 


14.    Onvoorziene  uitgaven. 


15.    Nadeelig  Saldo. 


•  ƒ 

444.— 

•     \l 

142.— 

■    II 

34.50 

620.50 


ƒ  19217.29 
15.99  = 


ƒ  19233.28=* 


KECAPITULATIE. 

Nadeelig  Saldo ƒ  15.99  ^ 

1.  Eeis-  en  verblijfkosten. „  3509. — 

2.  Jaarwedden „  3350. — 

3.  Commissie  voor  de  daling  van  den  bodem  van  Ne- 

derland.       //  135. — 

4.  Commissie  voor  het  Charterboek ,/  0. — 

5.  Commissie    voor    den    overgang    van  Venus  voorbij 

de  zou //  0. — 

6.  Vergaderingen //  361.25 

7.  Bureau „  169.95 

8.  Expeditie „  551.92^ 

9.  Huishoudelijke  uitgaven //  909.45  ^ 

10.  Mobilair „  434.57 

11.  Bibliotheek  en  Catalogus //  2386.44 

12.  Uitgave  van  Werken „  6789.20 

13.  Kleine  drukloonen tt  620.50 

14.  Onvoorziene  uitgaven u  0. — 

Saldo  op  Nieuwe  Eekening u  2.695 

Totaal.  .  .  /  19235.98 


XCVI 

REKENING  en  VERANTWOORDING  vaa  het  door  den 
Algeraeenen  Secretaris  der  Koninklijke  Akademie  van 
Wetenscliappen,  over  het  jaar  1880/81,  gehouden  be- 
heer van  het 

LEGAAT  HOEUFFT. 

Ontvangsten. 

Saldo  van  tet  jaar  1879/1880.    .     .     , ƒ    886.50 

6/m.   Interest  van  ƒ  49000.—   27,  pCt.  W.  S.   ƒ  612.50 
Af  saldo-biljet  en  provisie.    „        6.17^ 

„     606.32» 

6/m.  Interest  van  ƒ  49000.—  2V2  pCt.  W.  S.    /  612.50 
Af  visa,  saldo-biljet  en  provisie.    „       6.47^ 


„     606.025 

Verkochte  dichtvperken „         6.60 


ƒ  2105.45 

Uitgaven. 

Eekening   Greeve,    frankeeren  van   prijsverzen,   medaille, 

programmen ƒ       17.50 

„         Greeve,  reiskosten  Utrecht  en  postzegels.     .     .      ,,  4.60 

„         de  Eoever-Kröber-Bakels,  drukkers „      266.25 

„         van  het  Muntcollege  te  Utrecht „      209.33 » 

„         Joh.  Muller,  innaai  werk „        55. — 

Aankoop  van  ƒ  1000.—  2V2pCt.  W.S.  Inschr. 

Grootb.  a  651/4  pCt ƒ  652.50 

Interest.     .     .    //       0.76 
Provisie.     .     .    ,,       1.25 

„     654.51 

ƒ  1207,19* 
Saldo  in  kas „     898.25  * 

ƒ  2105.45 


XCYII 

REKENING  en  VERANTWOORDING  van  het  door  den 
Algemeeuen  Secretaris  der  Kouiuklijke  Akadeinie  van 
Wetenschappen  over  het  jaar  1880/81  gehouden  beheer 
van  het  Fonds  voor  de 

LEEUWENHOEK-MEDAILLE. 

Ontvangsten. 


Saldo  van  liet  jaar  1879/80 ƒ     172.52- 

6/m.  Interest  van  ƒ  1000  4  pCt.  W.  S.      .     .    ƒ    20.— 
Af  visa  en  provisie    .     „       0.55 


6/m.  Interest  van  ƒ  1000  4  pCt.  W.  S.      .     .     /    20.— 
Af  billet  en  provisie.     „       0.25 


19.45 


19.75 


Saldo  op  nieuwe  rekening ƒ    21 1.7' 


De  Secretaris  draagt  daarbij  voor  de  volgende  Memo- 
rie van  Toelichting: 

Memorie  van  Toelichting  van  den  Algemeenen  Secretaris. 

Aan  de  Rekening  der  gelden  onder  mijn  beheer,  die  ik  de 
eer  heb  over  te  leggen,  wensch  ik  de  volgende  toelichting  te 
verbinden. 

De  Rijks-subsidie  ad  ƒ  18.- 7 9 7,28  werd  vermeerderd  met 
ƒ438.70,  als  bate  voor  verkochte  boekwerken  over  1879  door 
den  Heer  Joh.  Muller  Het  totaal  der  inkomsten  werd  daar- 
door gebracht  op  ƒ19.235,98.  Hiervan  werd  overgehouden 
ƒ2.705. 

Posten  I,  II  en  III  (Reis-  en  Verblijfkosten,  Jaarwedden 
en  Daling  van  den  bodem  vfln  Nederland)  geven  tot  geene 
opmerkingen  aanleiding.  Van  post  IV  (Charterboek)  valt  te 
vermelden,    dat    de    ƒ300,    uitgetrokken    om  de  uitgave  van 

Jaarboek  1881.  ^ 


XCYIII 

een  nieuw  stuk,  de  titels  van  tal  van  charters  bevattend, 
mogelijk  te  maken,  niet  werden  opgeëisclit,  zoodat  zij  voor 
andere  doeleinden  beschikbaar  bleven.  Post  V  (Venus-Com- 
missie)  ondervond  geene  vermindering.  Posten  VI  (Vergade- 
ringen), VII  (Bureau)  en  VIII  (Expeditie)  geven  tot  geene 
opmerking  aanleiding.  De  som  voor  Huishoudelijke  uitgaven 
(Post  IX !  werd  met  ƒ109.455  overschreden,  zonder  dat  daar- 
voor bijzondere  redenen  zijn  aan  te  voeren.  Voor  post  X 
(Mobilair)  werd  meer  besteed  de  aanzienlijke  som  van  ƒ234.57, 
doordien  het  opnieuw  bekleedeu  der  tafels,  tUenst  doende  bg 
de  jaarlijksche  Algemeene  Vergadering,  niet  langer  konde 
worden  uitgesteld.  De  uitgaven  voor  post  XI  (Boekerij  en 
Catalogus,  gingen  de  raming  met  ƒ343.19  te  boven,  wat 
voornamelijk  aan  de  uitgave  van  een  nieuw  stuk  van  den 
Catalogus  moet  worden  toegeschreven.  Van  post  XII  (Uit- 
gave van  Werken)  bleef  eene  som  van  ƒ410.80  onaange- 
roerd, doch  post  XIII  (kleine  Drukloonen)  werd  met  ƒ  270.50 
overschreden,  doordien  eene  reeks  van  achterstallige  processen^ 
verbaal  der  buitengewone  vergaderingen  van  de  Afdeeling  Na- 
tuurkunde ter  perse  moesten  worden  gelegd  en  voor  de  Hoo- 
ger-Onderwijs-Commissie  meer  gedrukt  werd  dan  tot  hiertoe 
het  geval  placht  te  zijn.  Post  XIV  (Onvoorziene  Uitgaven) 
bleef  ditmaal  onaangeroerd. 

De  rekening  van  het  fonds  Hoeufft  heeft  geene  ophelde- 
rino-  noodig.  Het  verkeert  steeds  in  bloeienden  staat.  Uit  het 
fonds  Leeuwenhoek  werden  geene  uitgaven  gedaan. 

De  Commissie,  door  de  beide  Afdeelingen  der  Aka- 
demie,  overeenkomstig  §  37  der  Algemeene  Bepalingen, 
benoemd  tot  het  nazien  van  vorenstaande  rekeningen 
met  de  justificatoire  bescheiden,  brengt  daarover  het  na- 
volgende rapport  uit,  waarmede  de  Vergadering  zich 
vereenigt : 

De    ondergeteekenden    hebben    de  rekening  en  verantwoor- 


XCIX 

diug  van  den  Algemeenen  Secretaris  der  Kouinkljike  Akade- 
mie  van  Wetenschappen  over  liet  Akademiejaar  1880  — 1881 
onderzocht  en  accoord  bevonden.  De  rekening  en  verantwoor- 
ding over  de  Akademie  zelve,  in  ontvangst  eene  som  van 
ƒ  19.235,98,  in  uitgaven  eene  som  van  ƒ19.232,28''  be- 
dragende, sluit  met  een  batig  saldo  van  /2.69\  De  re- 
kening van  het  legaat  Hoeufft,  in  ontvangsten  ƒ2105.45? 
in  uitgaven  ƒ  1207.19^  bedragende,  met  een  batig  saldo  van 
ƒ  898. 25^.  Bij  vergelijking  met  de  goedgekeurde  begroo- 
ting en  met  de  overgelegde  bescheiden  hebben  zij  noch  in 
het  een  noch  in  het  ander  eenige  reden  tot  op-  of  aan- 
merking gevonden.  Zij  stellen  u  dus  voor,  gemelde  rekeuino- 
en  verantwoording  goed  te  keuren,  en  brengen  den  Alge- 
meenen Secretaris  hunne  warme  hulde  voor  zijn  uitnemend 
nauwkeurig  beheer, 

^'^  IV.  g.  R.  FRUIN. 

H.  P.  G.  QUACK. 
H..  C.  DIBBITS. 
B.  J.  STOKVIS. 


III. 


Het  ontwerp  van  Begrooting  en  van  Inkomsten  en 
Uitgaven  voor  het  volgende  dienstjaar  wordt  onveran- 
derd vastgesteld  aldus: 

Begrooting  van  Inkomsten  en    Uitgaven,  gaande  van 
'1°.  April   1881   tot  ui  f.  Maart   1882. 

Ontvangsten. 

1.  Gewone  Subsidiön ƒ  1S797.18 

2.  Vermoedelijk  del)iet  van  werken //       350.11  ^ 

3.  Batig  Saldo •     u  2-70 '^ 

ƒ  19150.00 
G* 


c 


1. 

2. 

3. 

4. 

5. 

6. 

7. 

8. 

9. 
10. 
11. 
12. 
13. 
14. 


Uitgaven. 

Eeis-  en  Verblijfkosten ƒ  3500. — 

Jaarwedden ,/  3350. — 

Commissie    voor  de   daling  van  Neêrlaud's  bodem.  „  180. — 

Commissie    voor    de  Venuswaarnemiugen .     .     .     .  //  115.71 

Commissie  voor  het  Charterboek „  300. — 

Onkosten  der  Vergaderingen „  350. — 

Bureaukosten „  200. — 

Expeditie „  500. — 

Hiushoudelijke  uitgaven ,/  800. — 

Mobilair „  200.— 

Uitgave  van  werken „  7200. — 

Kleine  drukloonen „  350. — 

Bibliotheek  en  Catalogus „  2000. — 

Onvoorziene  uitgaven ,/  104.29 


ƒ  19150.00 


lY. 

De  Voorzitter  geeft  het  woord  aan  den  Heer  DoNDEPtS 
tot  het  doen  eener  mededeeling  namens  de  Commissie 
voor  het  Hooger  Onderwijs. 

De  Heer  Donders,  Voorzitter  der  Commissie  voor  het 
Hooger  Onderwijs,  deelt  mede,  dat  deze,  ontmoedigd 
door  het  lot,  aan  haar  Rapport  in  de  voorgaande  alge- 
meene  Yergadering  te  beurt  gevallen,  in  het  afgeloopen 
jaar  geene  bijeenkomsten  gehouden  heeft  en  dus  ook  geen 
nieuw  verslag  kan  uitbrengen.  Het  denkbeeld,  dat  zij 
het  vertrouwen  der  Akademie  niet  bezit,  had  zich  meer 
en  meer  aan  de  Commissie  opgedrongen,  en  hij  was  dan 
ook  gemachtigd  te  verklaren,  dat  de  leden  der  Commissie 
zich  van  die  betrekking  wenschen  ontheven  te  zien. 

De  Voorzitter  stelt  voor,  het  gevraagd  ontslag  aan 
de  leden  der  Hooger-Onderwijs-Commissie  te  verleenen, 
onder  dankbetuiging  voor  de  diensten,  door  hen  als  zoo- 
danig aan  de  Akademie  bewezen.  Met  algemeene  stem- 
men wordt  in  dien  zin  besloten. 


Cl 

De  Voorzitter  stelt  thans  voor,  de  Commissie  voor 
het  Hooger  Onderwijs  op  te  heften,  en  geeft  gelegen- 
heid over  dit  punt  van  gedachte  te  wisselen. 

De  Heeren  M.  de  Veies  en  Ktjenen  zouden  het  be- 
treuren zoo  de  Commissie  ontbonden  werd.  Men  kan 
zich  in  de  toekomst  omstandigheden  denken,  waarin  de 
Akademie  wellicht  gaarne  van  haar  advies  gediend  zoude 
zijn,  of  w^aarin  de  Commissie  eenig  voorstel,  aan  haar 
mandaat  ontleend,  aan  de  Akademie  zou  wenschen  in 
overweging  te  geven.  Door  de  ontbinding  der  Commissie 
wordt  het  gehoor  geven  aan  dergelijken  aandrang  on- 
mogelijk gemaakt. 

De  Voorzitter  doet  opmerken,  dat  eene  Commissie, 
zooals  de  beide  vorige  sprekers  zich  die  voorstellen,  geen 
recht  Yan  bestaan  zou  hebben,  daar  in  de  Vereenigde 
Vergadering  van  1879,  op  voorstel  van  den  Heer  Doï<"- 
DERS,  besloten  werd,  vast  te  stellen,  dat  de  Commissie 
jaarlijks  een  verslag  harer  werkzaamheden  zou  hebben 
voor  te  dragen.  Het  doel  was  blijkbaar,  de  werkzaam- 
heid der  Commissie  te  prikkelen,  allerminst  die  aan 
banden  te  leggen ;  eene  Commissie  echter  als  die,  waarop 
de  Heeren  de  Vries  en  Kuenen  hebben  gezinspeeld, 
zoude  een  latent  leven  leiden  en  zich  door  niets  meer 
dan  eene  afwachtende  houding  kenmerken. 

De  Heer  Stokvis  meent  dat  tot  de  ontbinding  der 
Commissie  dan  alleen  zou  kunnen  worden  besloten,  als 
de  motieven,  welke  tot  hare  instelling  geleid  hebben, 
niet  meer  bestaan,  en  verzoekt  den  Voorzitter  hem 
daarover  eenig  licht  te  verschaffen. 

De  Voorzitter  antwoordt  dat  de  motieven,  welke 
tot  instelling  eener  Hooger-Onderwijs-Commissie  geleid 
hebben,  volstrekt  niet  door  alle  leden  der  Akademie 
werden  beaamd,  en  herinnert  te  dezen  opzichte  aan  den 
brief  van  den  Heer  G.  de  Vries,  waarin  deze,  voorle- 


CII 

den  jaar  tot  lid  der  Commissie  gekozen,  dè  redenen 
uiteenzet,  waarom  hij  het  hem  opgedragen  mandaat  niet 
kan  aanvaarden.  De  Commissie,  waarin  onderscheidene 
leden  thans  reeds  drie  jaar  zitting  hebben,  erkent  zelve 
dat  haar  werk  door  de  meerderheid  niet  gewaardeerd 
werd,  zooals  zij  zich  dat  had  voorgesteld  en  vraagt, 
ontmoedigd,  haar  ontslag.  —  Het  komt  hem  voor  dat 
er  op  dit  oogenblik  weinig  grond  bestaat  om  aan  de 
mogelijkheid  van  het  optreden  eener  andere  Commissie 
te  denken,  wier  streven  meer  in  den  geest  der  meerder- 
heid zou  vallen  dan  met  de  vorige  het  geval  is  geweest. 
De  Heer  Dokders  wenscht  er  op  te  wijzen,  dat,  zoo 
al  het  werk  der  Hooger-Onderwijs-Commissie  geene  ge- 
noegzame waardeering  vond  bij  de  Akademie,  het  toch 
buitenaf  niet  onopgemerkt  is  voorbijgegaan.  Toen  de 
Minister  van  Binnenlandsche  Zaken  onlangs  eene  wij- 
ziging in  enkele  artikelen  van  de  wet  op  het  Hooger 
Onderwijs  wenschte  voor  te  stellen,  werd  het  rapport 
der  Hooger-Onderwijs-Commissie  geraadpleegd,  en  daar- 
aan ontleend  wat  de  Minister  noodig  had  en  later  doov 
de  2*5  Kamer  der  Staten  Generaal  werd  goedgekeurd.  — 
Spreker  had  aanvankelijk  gemeend  dat  aan  de  Commis- 
sie, door  de  Akademie  zelve  gekozen,  veel  vertrouwen 
Sfeschonken  zoude  worden,  en  dat  aan  hare  adviezen  eene 
ruime  erkenning  ten  deel  zoude  vallen,  doch  werd  daarin 
in  hooge  mate  teleurgesteld.  Het  is  hem  thans  gebleken 
dat  de  Akademie,  juist  omdat  zij  voor  het  meerendeel 
mannen  onder  hare  leden  telt,  die  tot  het  Hooger  On- 
derwijs in  betrekking  staan,  de  allerongunstigste  plaats 
is  om  over  voorstellen  betrekkelijk  dit  onderwerp  te 
debatteeren.  De  meeningen  over  zaken  van  het  Hooger 
Onderwijs  zijn  te  verschillend  en  loopen  te  veel  uiteen. 
Voor  het  overige  kan  spreker  zich  met  het  voorstel  der 
Heeren  M.  de  Vkies  en  Kuenen  wel  vereenigen. 


cni 

De  Voorzitter  doet  opmerken,  dat  er  toch  geene  Com- 
missie denkbaar  is,  die  niet  altijd  met  hare  voorstellen 
voor  de  vierschaar  der  algemeene  Vergadering  zou 
moeten  verschijnen,  en  vindt  in  de  schets,  door  den 
Heer  Donders  van  den  kritischen  geest  der  Algemeene 
Vergadering  gegeven,  niet  veei  opbeurends  voor  eene 
volgende  Commissie,  die  in  de  plaats  der  zoo  even  af- 
getredene  zou  worden  gekozen. 

De  debatten  worden  gesloten.  Uit  de  gehoudene  stem- 
ming blijkt,  dat  de  ontbinding  der  Hooger-Onderwijs- 
Commissie  door  21  leden  goed-  en  door  6  leden  wordt 
afgekeurd,  zoodat  tot  die  ontbinding  is  besloten. 


V. 


Alsnu    wordt   gelezen    het  Verslag  der  Charter-Com- 
missie.  Het  luidt  als  volgt : 

Aan  de 
Koninklijke  Akademie  van    Wetenscluippen. 

De  Commissie  voor  het  Oorkoiideaboek  vau  Hollaud  eu 
Zeeland  heeft  de  eer  te  berigten,  dat  hoewel  er  dit  jaar  geene 
vergaderingen  gehouden  zijn,  de  zaak  zelve  evenwel  in  rus- 
tigen  voortgang  gebleven  is.  Kon  men  het  vorige  jaar  mede- 
deelen,  dat  de  gedetailleerde  opgave  der  oorkonden,  dagtee- 
kenende  uit  den  tijd  van  het  Henegouwsche  gra venhuis,  voltooid 
was,  thans  is  die  nogmaals  zorgvuldig  herzien,  met  nog  eenige 
opgaven  vermeerderd  en  daarop  ter  perse  gelegd,  waarvan 
thans  reeds  vijf  bladen  zijn  afgedrukt.  De  Heer  Muller,  die 
als  wetenschappelijk  ambtenaar  aan  het  Rijksarchief  die  ta,ak 
op  zich  genomen  had,  heeft,,  ook  na  zijne  verplaatsing  als 
Hoogleeraar  te  Groningen,  toch  verder  zijne  zorgen  daaraan 
gewijd,  maar  daar  zijne  tegenwoordige  woonplaats  hem  ver- 
hinderde   telkens    de  opgaven  zijner  lijst  met  de  oorspronke- 


CIY 

lijke  stukken  te  vergelijken,  heeft  men  aan  liet  Rijksarchief 
die,  ik  mag  wel  zeggen  lastige,  taak  op  zich  genomen,  ten 
einde  zoodoende  de  meest  mogelijke  naauwkeurigheid  te  er- 
langen. Maar  er  is  meer  gedaan:  in  de  onzekerheid  of  en 
wanneer  het  zou  gelukken  iemand  te  vinden,  die  zich  met 
de  voortzetting  van  het  Oorkondenboek  zou  willen  belasten, 
heeft  men  geoordeeld,  bij  de  charterlijst  een  alphabetisch  re- 
gister der  voorkomende  plaatsen  en  personen  te  moeten  voe- 
gen, waardoor  het  gebruik  veel  gemakkelijker  gemaakt  wordt. 
De  Heer  Hingman,  chartermeester  bij  het  Rijksarchief,  heeft 
zich  wel  met  die  taak  willen  belasten  en  de  Commissie  durft 
vertrouwen,  dat  de  gebruikers  van  dit  werk  er  hem  dank- 
baar voor  zullen  zijn.  Dit  register  zal  terstond  na  den  tekst 
afgedrukt  kunnen  worden,  en  men  hoopt  dat  het  geheele  werk 
in  den  loop  van  dezen  zomer  het  licht  zal  kunnen  zien. 

Zoo  is  dan  weder  een  stap  gedaan  om  onze  vroegste 
geschiedbronnen  algemeen  bekend  te  maken.  Holland  en 
Gelderland  hebben  hierbij  het  voorbeeld  gegeven ;  het  is  te 
wenschen  dat  de  overige  provinciën  daarin  met  hen  mogen 
wedy  veren. 

Namens  de  Commissie  voor  het  Oorkondenboek: 

L.  Ph.  C.  van  den  BERGH. 
'sHacje  16  Maart  1881. 

VI. 

Het  Verslag  aangaande  de  looekerij  en  het  Munt-  en 
Penningkabinet  is  vervat  in  de  volgende  bewoordingen : 

VERSLAG    AANGAANDE     DE    BoEKERIJ   EN    HET    MuNT-    EN    PEN- 
NINGKABINET. 

In  het  afgeloopeu  jaar  is  het  2de  gedeelte  van  Dl.  IH  van 
den  Catalogus  in  het  licht  verschenen,  en  daarmede  de  Cata- 
logus der  geheele  boekery  voltooid.    Er   bleven  echter  verza- 


cv 

melingen  over,  die  niet  werden  opgenomen,  zooals  de  disser- 
tatiën,  voornamelijk  van  buitenlandsche  Universiteiten,  en  de 
werken  van  Bilderdijk.  Deze  zullen  later  beschreven  en  in 
een  eventueelen  herdruk  van  den  Catalogus  eene  plaats  moe- 
ten vinden.  Voor  het  oogenblik  is  van  het  meeste  belang  de 
samenstelling  van  een  duidelijk  register  op  den  geheelen  Ca- 
talogus, waarmede  reeds  een  begin  is  gemaakt.  Gelijktijdig 
wordt  een  alphabetisch  register  met  de  noodige  verwijzingen 
vervaardigd  op  losse  bladen,  die  in  doozen  bewaard  worden. 
Aan  zulk  een  register  bestaat  groote  behoefte. 

Zijn  er  niet  vele  werken  aangekocht,  de  bibliotheek  is  des- 
niettemin door  schenking  en  ruiling  met  een  schat  van  boe- 
ken vermeerderd.  Bedroeg  het  cyfer  der  aanwinsten  in  1878: 
716  en  in  1879:  761  deelen,  het  steeg  in  1880  tot  890. 
Daaronder  z^n  zeer  kostbare  werken,  gelijk  uit  bijgaande 
opgave  blijken  kan.  Ook  al  waren  de  middelen  aanwezig  om 
groote  werken  aan  te  koopen,  dan  zou  het  toch  aan  ruimte 
ontbreken  om  ze  te  plaatsen.  Voor  de  Bibliotheek  is  dringend 
noodig,  dat  de  Akademie  over  veel  meer  ruimte  kunne  be- 
schikken. De  vervolgen  van  genootschapswerken  en  tijdschrif- 
ten moeten  op  den  grond  blijven  liggen,  omdat  de  planken 
geen  boekdeel  meer  kunnen  bevatten. 

De  Bibliotheek  wordt,  behalve  door  de  leden  der  Akade- 
mie, niet  veel  bezocht,  maar  ook  dit  is  op  het  oogenblik  niet 
te  betreuren,  daar  er  geene  geschikte  leeszaal  is,  waar  vele 
personen  gelijktijdig  kunnen  werken. 

In  het  munt-  en  penningkabinet  hadden  geene  verande- 
ringen plaats.  Schenkingen  vielen  daaraan  in  het  afgeloopen 
jaar  niet  ten  deel.  ^^ 

Be  Bibliothecaris  der  Kon.  Akad,  v.  Wet. 
C.  A.  J.  A.  OUDEMANS. 


CVI 

Werken,  eene  bijzondere  vermelding  waardig,  voor  de  Boekerij 
.  ingekomen  van  April  1880  tot  April  1881. 

J.  F.    J.    BiKER,  Supplemento    a  collec9ao  dos  tratados,  con- 

vencoes,  contratos  e  actos  publicos  celebrados  entre  a  corva 

de    Portugal    e   as    mais  potencias  desde  1640.  Tomo  I — 

XXII.  80. 
Reizen    en    onderzoekingen    der  Sumatra-Expeditie,  uitgerust 

door    het    Aardrijkskundig  Genootschap.   1877  —  ]879.  Dh 

I— IV.  Afl.   1.  Met  Atlas. 
J.  Boon    Spix    en  C.  F.  P.  von  Martius,  Reise  in  Brasilien 

in   den    Jahren    1817  bis  1820  gemacht  und  beschrieben. 

3  Vol.  Met  Atlas. 
C.    F.    P.    voN    Martius,  Icones  plantarum  cryptogamicarum 

quas    in    itinere    annis  1817  — 1820  per  Brasiliam  collegit 

et  descripsit. 
K.  Martin,  Die  Tertiarschiehten  auf  -Java.  Gr.  4°. 
E.  PiAGET,  Les  Pédiculines.  2  vol.  4*^. 
G.    M.    Wheeler,    Report  upon  U.  S.  Geographical  Surveys 

west  of  the  one  hundredth  meridian.  5  vol.  4*^.  Met  Atlas^ 
G.  B.  DE  Rossi,  Piante  iconografiche  e  prospettiche  di  Roraa 

anteriori  at  Secolo  XVI.  Folio.  Met  Atlas. 

VII. 

Ten  slotte  heeft  de  verwisseling  van  den  voorrang 
der  Afdeelingen  plaats.  Deze  gaat  thans  over  op  die 
der  Wis-  en  Natuurkundige  wetenschappen. 

De  Voorzitter  sluit  de  Vergadering. 


LEVENSSCHETS 


Dr.    e  e  L  C  o    V  e  R  W  ij  S. 


^W.  J.    ^.   JONCKBLOET. 


Reeds  al  te  lang  "wacht  deze  aanzienlijke  vergadering  op 
eene  levensschets  van  ons  ontslapen  medelid  Dr.  eelco  ver- 
wijs, en  waarschijnlijk  heeft  menigeen  zich  verwonderd,  dat 
zoo  lang  gedraald  werd  eer  iemand  onzer  zijn  aandenken  hier 
verlevendigde  en  zijne  verdienste  huldigde.  Zoo  ik  door  mijne 
aarzeling  om  die  taak  op  mij  te  nemen  heb  bijgedragen  om 
hem  te  lang  een  warm  woord  van  waardeering  te  onthou- 
den, dan  diene  ter  mijner  verontschuldiging  de  oprecht  ge- 
meende verklaring,  dat  ik  gehoopt  en  verwacht  had,  dat  het 
leven  eii  de  werkzaamheid  van  onzen  vriend  door  eene  be- 
kwamer hand  zou  zijn  geschetst,  omdat  er  onder  ons  zijn, 
die  door  langdurigen  en  zeer  vertrouwelyken  omgang,  door- 
gestadige  samenwerking  op  het  veld  van  studie,  en  vooral 
door  de  onbetwiste  wetenschappelijke  hoogte,  waarop  zij  staan, 
meer  dan  ik  roeping  en  bevoegdheid  hadden  om  u  voor  te 
lichten  b^  de  beantwoording  der  vraag,  welke  plaats  verwijs 
in  dezen  kring  en  de  letterkundige  wereld  heeft  ingenomen ; 
bij  het  beoordeelen  van  hetgeen  hij  voor  de  wetenschap  ge- 
weest is. 

En  alleen  toen  ik  de  zekerheid  verkreeg,  dat'die  verwach- 


(  2  ) 

ting  niet  zou  worden  vervuld,  heb  ik  het  gewaagd  voor  u 
op  te  treden,  omdat  ik  het  niet  lijdelijk  kon  aanzien,  dat 
aan  een  man  als  verwijs  de  hulde  zou  worden  onthouden, 
die  gewoonlijk  aan  de  afgestorven  leden  dezer  Akademie 
wordt  gebracht,  en  waarop  hij  ten  minste  even  veel  recht 
heeft  als  eenig  ander. 

Gunt  mij  daarom  eene  korte  wijl  uwe  aandacht,  als  ik 
zoo  beknopt  mogelijk  u  de  omtrekken  van  een  levensbeeld 
van  VERWIJS  zal  trachten  te  schetsen;  voor  weinige  oogen- 
blikken  slechts,  want  voor  eene  uitgewerkte  schilderij  is  het 
hier  de  plaats  niet ;  en  voor  wie  uwer  daarnaar  verlangt, 
zij  het,  zoo  noodig,  herinnerd,  dat  zij  geleverd  is  in  het 
voortreffelijk  levensbericht,  dat  zijn  vriend  Verdam  van  hem 
ontwierp  voor  de  Maatschappij  der  Nederlandsche  Letterkunde 
te  Leiden,  waarvan  wijlen  ons  geacht  medelid  een  der  he.cht- 
ste  steunpilaren  geweest  is. 


Eelco  verwijs  werd  den  l?*!™  Juli  1830  te  Deventer  ge- 
boren, waar  zijn  vader  predikant  was.  Deze  stierf  toen  Eelco, 
de  oudste  zoon,  eerst  zijn  veertiende  jaar  bereikt  had;  en 
waarschijnlijk  is  dat  verlies  van  grooten  en  noodlottigen  in- 
vloed geweest  op  den  verderen  levensloop  van  den  knaap. 
Want  de  moeder,  ofschoon  eene  verstandige  vrouw,  was  te 
zwak  om  twee  levenslustige,  wilde  jongens  met  den  noodigen 
klem  in  toom  te  houden  en  te  leiden. 

Eelco  werd  voor  de  studie  der  theologie  bestemd:  en  of- 
siihoon  het  weldra  bleek,  dat  hij  niet  van  het  leem  gebak- 
ken was,  waaruit  predikanten  gevormd  worden,  heeft  hy 
geruimen  tijd  op  dat  pad  rondgedrenteld,  meer  bloempjes 
plukkend  dan  vruchten  kweekend. 

Nadat  hij  het  gymnasium  doorloopen  had,  werd  hij  in 
1848  student  aan  het  Deventer  Athenaeum,  waaraan  ik  zelf 
toen  sedert  bijkans  een  jaar  verbonden  was.  Ik  maakte  al 
spoedig  kennis  met  den  jongen  man,  die  toen  reeds  bleek 
iemand  van  buitengewonen    aanleg    en  uitstekende  geestver- 


(  3  ) 

mogens  te  zijn,  met  eene  onmiskenbare  voorliefde  voor  litte- 
raire studie  bezield.  Omstreeks  twee  jaar  bleef  hij  te  Deven- 
ter, en  vertrok  in  1850  naar  de  Groninger  akademie,  waar 
hij  den  jongen  professor  de  vries  vond,  aan  wien  hij  zich 
spoedig  zóó  hechtte,  dat  hij  zich  genoopt  voelde  hem  in 
1853  naar  Leiden  te  volgen.  Want  verwijs  had  eindelijk 
de  theologie  vaarwel  gezegd  om  zich  voor  goed  en  geheel 
aan  de  Nederlandsche  letteren  te  wijden.  Onder  de  leiding 
van  den  man,  die  meer  dan  eenig  ander  de  vaderlandsche 
taaistudie  tot  eene  wetenschap  heeft  verheven,  bekwaamde 
VERWIJS  zich  in  dat  vak,  en  werd  eindelijk  post  varios  casus 
in  1857  tot  doctor  in  de  letteren  gepromoveerd  op  eene 
dissertatie,  in  het  Hollandsch  geschreven,  en  die  Maerlant's 
Wapene  Martijn  met  de  vervolgen  tot  onderwerp  had. 

De  hoogleeraar  verdam  heeft,  —  en  terecht  —  verwijs 
»den  eersten  eigenlijken  leerling"  van  de  vries  genoemd; 
toch  draag  ik  de  aangename  herinnering  bij  mij  om  van 
hem  het  eerst  op  ons  arbeidsveld  te  hebben  binnengeleid ; 
en  de  overeenkomst  van  ons  beider  natuur  en  aanleg,  meer 
litterair  dan  taalkundig,  heeft  •  misschien  gemaakt,  dat  de 
invloed,  dien  ik  in  die  eerste  studiejaren  op  hem  kon  heb- 
beu, blijvender  is  gebleken  dan  anders  wel  het  geval  zou 
zijn  geweest.  Ik  heb  verwijs  dan  ook  altijd  min  of  meer 
als  mijn  leerling  beschouwd,  en  het  is  lang  een  mijiler  lie- 
velingsdroomen  geweest,  dat  hij  mij  eens  te  Groningen,  waar 
ik  in  de  plaats  van  de  vries  benoemd  was,  zou  opvolgen 
of  ter  zijde  staan. 

In  1864,  toen  ik  tot  een  anderen  werkkring  werd  geroe- 
pen, zou  zich  daartoe  de  gelegenheid  hebben  opgedaan  ;  maar, 
hoe  smartelijk  het  mij  ook  viel,  ik  durfde  hem  toen  niet 
aanbevelen,  en  evenmin  zij,  die  invloed  hebben  gehad  op  de 
benoeming  van  mijn  opvolger. 

Verwijs  vereenigde  hijna  alles  in  zich,  wat  eene  schitte- 
rende litteraire  loopbaan  mocht  doen  voorspellen.  Zelden 
heb  ik  zooveel  helder  verstand,  zoo'n  kritischen  blik,  zulk 
een  scherp  oordeel,  zoo  buitengewone  onafhankelijkheid  van 


(  4  ) 

opvatting,  vereenigd  gezien  met  zooveel  levendigheid  van 
verbeelding,  zooveel  smaak  en  zooveel  geest.  Maar  een  deel 
dier  gaven  lokten  hem  op  glibberige  wegen,  waarop  alleen 
vastheid  van  karakter  hem  had  kunnen  beletten  uit  te  glij- 
den. Zijne  ontwikkeling,  zijne  levendige  fantasie,  zijn  schit- 
terende geest,  en  vooral  de  levenslust,  die  hem  bezielde, 
maakten  hem  tot  een  gezocht  en  gevierd  gezel  in  de  jolig- 
sfce  studentenkringen ;  en  daar  het  vak,  waarvoor  hij  be- 
stemd was,  hem  niet  boeide,  was  hij  doorgaans  meer  geneigd 
om  zijne  'zucht  tot  gezelligheid  bot  te  vieren  dan  de  studie 
en  'den  ernst  des  levens  op  den  voorgrond  te  plaatsen.  Maat- 
houden stond  niet  in  zijn  programma,  en  tegen  verleiding 
was  hij  niet  bestand.  Ook  later,  toen  hij  reeds  de  akade- 
miejaren  achter  den  rug  had,  was  zelfbeheersching  hem  nog 
bijna  \Teemd.  Zijn  leven  had  een  zekeren  plooi  genomen, 
die  nimmer  geheel  is  weggevaagd ;  en  die  onmacht  om  bij- 
tijds te  remmen  heeft  zeker  zijn  ijzersterk  gestel  ondermijnd. 
Toch  heeft  het  gemak,  waarmee  hij  werkte  en  zijn  heerlijke 
aanleg  hem  lang  staande  gehouden. 

Uit  's  levens  maalstroom  heeft  hij  twee  zaken  gered,  die 
maken,  dat  ik,  ondanks  de  zwarte  kool,  zoo  even  gebezigd, 
met  ingenomenheid  en  achting  over  hem  kan  spreken :  »  Tout 
son  génie,  et  tout  son  coeur;"  zijne  liefde  voor  de  weten- 
schap en  z^n  eerlijk  gemoed. 

Verwijs  was  zwak  maar  niet  verdorven-:  verre  van  daar ; 
want  zelden  was  iemand  toegerust  als  hij  met  de  edelste 
karaktertrekken.  Weinigen  zijn,  als  deze  genotzieke,  levens- 
lustige man,  bezield  geweest  met  zoo  groote  zucht  naar 
waarheid,  of  kunnen  bogen  op  zulke  oprechte  eerlijkheid  en 
cordaatheid.  Als  men  hem  zijne  fouten  onder  het  oog  bracht 
heeft  hij  nooit  geaarzeld  de  hand,  die  hem  gekastijd  had, 
warm  en  vriendschappelijk  te  drukken.  Hij  zou  er  niet  aan 
o-edacht  hebben  zich  anders  voor  te  doen  dan  hij  was ;  en 
zelfs  als  het  onderwerpen  gold,  waaromtrent  de  meesten 
niet  gaarne  hunne  zienswijze  aan  de  klok  hangen,  schroomde 
hij    niet  te  zeggen  waar  het  op  stond.      Men    denke  slechts 


( 5) 

aan    zijne  biecht  in  den  Spectator  van   1870    (bl.   220):   »Ik 
beken  dat 

onder  de  waatren  des  twijfels, 
't  Zoet,  eenvoudig  geloove 

des  kinds  weg  brokkelende  inviel". 

Mjne  overtuiging  sprak  hij  onverholen  uit,  soms  met  zoo 
onomwonden  openhartigheid,  of  op  zoo  studentikozen  trant, 
dat  hem  wel  eens  verweten  is,  dat  hij  de  gepolijste  vor- 
men van  een  •gentleman  miste.  Aan  die  rondheid  paarde  hij 
trouw  aan  zijn  woord  en  zijne  vrienden,  gulheid  en  hulp- 
vaardigheid, een  merkwaardigen  eenvoud  en  warsheid  van 
ijdel  vertoon. 

Maar  niet  alleen  als  mensch  verdient  hij  onze  achting, 
ook  als  geleerde  ;  want  ofschoon  de  grootsche  verwachtingen, 
die  van  hem  gekoesterd  werden,  niet  geheel  zijn  vervuld, 
heeft  hij  in  zijn  te  kortstondig  leven  toch  veel  voor  de  we- 
tenschap gedaan,  die  hij  meer  en  meer  aanhing  met  geheel 
zijn  ziel. 

Reeds  zijne  dissertatie  deed  zien,  tot  hoe  degelijk  een  school 
hij  behoorde.  Door  tekstkritiek  en  tekstverklaring  maakte 
hij  die  schoone,  strofische  gedichten  van  maerlant  voor  het 
eerst  zoo  leesbaar,  als  de  toenmalige  stand  der  wetenschap 
het  toeliet. 

Spoedig  na  zijn  promotie,  in  1858,  werd  hij  te  Franeker 
benoemd  tot  docent  in  de  nieuwe  talen  aan  het  gymnasium. 
Hij  was  hier  met  lesuren  overladen,  en  met  genoegen  gaf 
hij  dan  ook  na  vier  jaren  van  moeielijken  arbeid,  deze  be- 
trekking op,  om  die  van  Archivaris-Bibliothecaris  van  Fries- 
land te  aanvaardeu.  Toch  zag  hij  met  genoegen  op  den 
in  Franeker  doorgebrachten  tijd  terug:  te  meer,  omdat  hier 
de  genegenheid  ontloken  was  voor  de  zuster  van  zijn  trou- 
wen vriend  Mr.  isaac  teltits'g,  die  in  het  begiii  van  1864  zijne 
gade  werd.  Te  Leeuwarden  bleef  hij  zes  jaren,  tot  de  dood 
van  TE  WINKEL  voor  VERWIJS  een  werkkring  opende,  die 
hem  de  gelegenheid    zou  geven  nog  meer    dan  vroeger  voor 


( M 

zijne  lievelingsstudie,  het  Nederlandsch  der  middeleeuwen  te 
leven.  Hij  werd  namelijk  in  1868  mede-redacteur  van  het 
N ederlandsche  Woordenboek  van  de  vries,  en  vestigde  zich 
nu  weer  te  Leiden.  Maar  reeds  na  weinige  gelukkige  jaren 
openbaarde  zich  in  1872  op  dreigende  wijze  de  borstziekte, 
die  hem  ten  grave  zou  slepen.  Herhaaldelijk  begaf  hij  zich 
naar  gunstiger  luchtstreek  om  den  voortgang  van  de  kwaal 
te  bestrijden,  en  slechts  bij  tusschenpozen  kon  hij  in  zijn 
gezellig  studeervertrek  op  de  stille  Papengracht  zich  onver- 
deeld aan  z^ne  studiën  wijden,  waarvoor  hij  gelukkig  de  oude 
werkzame  liefde  bleef  koesteren,  terwijl  zijn  veerkrachtige 
geest  door  energie  vergoedde  hetgeen  het  lichaam  meer  en 
meer  aan  kracht  begon  te  kort  te  schieten.  In  1877,  toen 
het  scheen  alsof  zijn  sterk  gestel  in  den  kamp  met  de  ziekte 
zou  zegevieren,  werd  hem  het  Professoraat  in  het  Neder- 
landsch aan  de  nieuw  opgerichte  Amsterdamsche  Universiteit 
aangeboden ;  maar  eene  nieuwe  hevige  bloedspuwing  wierp 
hem  ter  neer  en  noopte  hem  het  blijde  vooruitzicht  dat  hem 
zoo  aanlachte,  op  te  geven.  Hij  was  genoodzaakt  te  bedan- 
ken. Na  een  vernieuwd  verblijf  buiten  's  lands,  hem  door 
zijn  geneesheer  voorgeschreven,  moest  hij  zelfs  besluiten 
Leiden  en  de  trouwe  vrienden,  die  hij  er  had,  voor  goed 
vaarwel  te  zeggen;  en  noode  ging  hij  zich  te  Arnhem  ves- 
tigen, waar  men  hoopte,  dat  de  lucht  hem  weldadiger  zou 
zijn  dan  in  Leiden.  Maar,  helaas !  ook  dit  mocht  niet  baten : 
de  ziekte  behield  de  overhand,  en  na  een  benauwden  dood- 
strijd, werd  de  lijder  den  28'*'^'^  Maart  1880  aan  die  hem 
liefhadden  en  aan  de  wetenschap  ontrukt. 

Terecht  is  verwijs  »een  kloek  man"  genoemd  (verdam): 
hij  was  met  eene  verbazende  werkkracht  toegerust  en  van 
onverdroten  ijver  bezield;  en  zoo  mocht' hij,  ondanks  zijn 
voortdurend  sukkelen  in  de  laatste,  rijpste  jaren,  veel  en 
goed  werk  verrichten. 

Tijdens  zijn  verblijf  te  Leeuwarden,  en  ondanks  zijne 
drukke  ambtsbezigheden,  gaf  hij  daar  eene  Bloemlezing  uit 
Mnl,    J)ichters    in    het  licht,  wier  In'uikbaarheid  hij  in  eene 


(  7  ) 

tweede  uitgave  verhoogde  door  kritiek  van  den  tekst  en  de 
toevoeging  van  verklarende  aanteekeningen. 

Zijne  uitgave  van  de  Tien  goede  hoerden,  die  ook  te  Leeu- 
warden bewerkt  was,  vestigde  de  aandacht  op  een  tak  van 
letterkunde,  die  stellig  ook  in  Nederland  vele  groene  uit- 
spruitsels  gehad  heeft,  in  J'rankrijk  door  de  zorg  van  le 
GUAND  d'aussy,  meon,  baubazan,  jübinal,  en  anderen  ge- 
noegzaam bekend  is  geworden,  maar  ten  onzent  nagenoeg 
geheel  over  het  hoofd  werd  gezien.  Het  onooglijk  realisme 
dat  van  dit  genre  onafscheidelijk  was,  moge  ons  den  inhoud 
dier  volkssproken  niet-  bijzonder  aesthetisch  doen  vinden,  wan- 
neer de  bijzonderheden  der  bewerking  niet  veel  vergoeden, 
toch  heeft  verwijs  door  deze  uitsjave  eene  leemte  in  de  se- 
schiedenis  der  Nederlandsche  Letterkunde  en  beschaving  aan- 
gevuld. 

Zijne  betrekking  tot  het  gymnasium  te  Franeker  had  zijne 
aandacht  gevestigd  op  de  behoefte  van  het  onderwijs :  daar- 
aan dankte  zijne  Bloemlezing  het  leven.  Bracht  hij  met  dit 
werk  het  Middelnederlandsch  onder  het  bereik  der  school,  hij 
was  van  oordeel  dat  de  letterkundige  hoofdmannen  uit  de  zeven- 
tiende eeuw  vooral  den  leerling  moesten  worden  toegankelijk 
gemaakt.  Hij  verwezenlijkte  dat  denkbeeld  door  de  uitgave 
zijner  Nederlandsche  Klassieken,  reeds  in  1862  begonnen,  en 
waarin  stukken  van  vondel,  hooft,  huygens,  brandt,  brede- 
Roo  werden  herdrukt,  toegelicht  en  doorgaans  van  leerrijke 
inleidingen  voorzien. 

Verder  moeten  wij  stilstaan  bij  het  aandeel  dat  verwijs 
gehad  heeft  in  de  volledige  uitgave  van  maerlant's  Spieghel 
Historiael. 

Reeds  in  1784  hadden  clignett  en  steenwinkel  den  druk  van 
dat  werk  op  touw  gezet ;  maar  zij  hadden  het  niet  verder  ge- 
bracht dan  twee  octavo-deelen,  en  die  uitgave  was  allesbe- 
halve op  de  hoogte  van  onzen  tijd.  Nog  minder  waren  het 
de  twee  volgende  deelen,  door  of  van  wege  het  Koninklijk 
Instituut,  met  groote  tusschenpoozen  in  het  licht  gezonden. 
De  vries  en  verwijs  ondernamen  het  voor  de  Maatschappij 
Jaarboek  1881.  • 


(  8  ) 

der  Nederlandsche  Letterkunde  den  Spieghel  zóó  uit  te  geven, 
dat  dit  kostbare  gcdenkteeken  der  Oudheid  verstaanbaar  werd. 
Daartoe  moest  de  tekst  op  het  handschrift  worden  herzien, 
waar  het  kon  varianten  opgeteekend,  onduidelijke  plaatsen 
door  aanhaling  van  het  oorspronkelijke  Latijn  opgehelderd, 
eene  menigte  van  bedorven  lezingen  terecht  gebracht  worden. 

Toen  dit  reuzenwerk  gelukkig  volbracht  was  en  de  drie 
lijvige  kwartijnen,  van  eene  uitnemende  inleiding  voorzien,  de 
wereld  waren  ingezonden,  werd  daaraan  door  dezelfde  uit- 
gevers de  verloren  gewaande  Tiveede  Pertie  van  den  Spieghel 
toegevoegd,  die  door  eene  gelukkige  vondst  van  ferdinand 
VAN  HELLWALD  te  Wecneu  weer  aan  den  dag  was  gekomen. 

De  vries  alleen  zou  kunnen  zeggen  welk  het  aandeel 
van  verwijs  in  de  bewerking  van  de  omvangrijke  uitgave 
is  geweest ;  maar  al  komt  den  meester  ook  het  grootste  ge- 
deelte van  den  lof  toe,  die  aan  dit  degelijk  monument  van 
ijver,  geleerdheid  en  scherpzinnigheid  zoo  •  terecht  en  zoo 
gaarne  door  de  deskundigen  geschonken  wordt,  —  de  vries 
zal  zeker  niet  ontkennen,  dat  hij  in  VERvrus  een  medewerker 
heeft  gehad,  even  bekwaam  als  ijverig,  en  wiens  naam  vol- 
komen recht  heeft  om  op  den  titel  te  prijken. 

Maerlant,  een  der  merkwaardigste  figuren  uit  de  geschie- 
denis onzer  middeleeuwen,  had  voor  verwijs  eene  bijzondere 
aantrekkelijkheid.  Bij  hetgeen  hij  nu  reeds  voor  de  kennis 
van  dezen  man  gedaan  had,  gaf  hij  daarenboven  nog  diens 
Naturen  bloeme  uit :  eerst  het  aanzienlijk  gedeelte,  dat  ach- 
terwege was  gebleven,  toen  de  Luiksche  Hoogleeraar  bor- 
MANS  door  de  ziekte,  die  hem  neerwierp,  in  de  onmogelijk- 
heid was  het  door  hem  begonnen  werk  tot  een  goed  einde 
te  brengen,  en  voorts  ook  hetgeen  reeds  eenmaal  was  ge- 
drukt geworden. 

De  studie  van  maerlant's  Alexander  vestigde  zijne  aan- 
dacht ook  op  andere  takken  der  sage  en  toen  hij  in  den 
Amsterdamschen  Codex,  die  hoofdzakelijk  de  Rosé  bevat,  een 
«■root  fragment  van  eene  vertaling  van  den  Voeu  du  Paon 
had  leeren  kennen,  was  daarvan  het    gevolg  de  uitgave  van 


( ^ ) 

hetgeen  ons  rest  van  den  Nederlandschen  Roman  van  Cas- 
samns. 

Hoogst  verdienstelijk  vooral  was  de  zorg  door  hem  al 
vroeger  besteed  aan  de  bewerking  en  in  het  licht  zending 
van  de  Ylaamsche  vertaling  van  den  Roman  de  la  Rosé,  die 
in  Frankrijk  gedurende  verscheiden  eeuwen  bijzonder  popu- 
lair was  geweest,  en  ook  hier  te  lande  zoozeer  do  aandacht 
trok,  dat  er  twee  vertalingen  van  werden  ondernomen. 
Slechts  ééne  daarvan  is  geheel  voor  ons  bewaard  gebleven, 
en  deze  werd  door  verwijs  uitgegeven  als  De  Rosé  van  Hein 
van   Aken. 

De  tekst  is  met  de  grootste  zorg  naar  het  Amsterdamsche 
handschrift  uitgegeven,  onder  voortdurende  vergelijking  van 
den  zoogenaamden  Combnrger  Codex  en  de  bekend  geworden 
fragmenten.  Tot  verduidelijking  en  verklaring  van  dien  tekst 
is  alles  gedaan,  wat  van  een  wetenschappelijk  uitgever  kan 
worden  gevergd,  zoo  door  emendatie  als  door  collatie  met 
het  Fransche  origineel  of  de  bewerking  van  chaucer,  door 
welk  alles  aan  de  meeste  bezwaren,  die  zich  bij  de  lezing 
opdeden,  is  tegemoet  gekomen. 

Het  gedicht  wordt  voorafgegaan  van  eene  inleiding,  die 
een  model  mag  heeten  van  ijverig  onderzoek  en  heldere, 
scherpzinnige  kritiek.  —  Deze  uitgave  zag  in  1868  het  licht, 
toen  VERWIJS  zich  nog  in  Friesland's  hoofdstad  ophield. 

Twee  jaar  later  volgden  de  Gedichten  van  Willem  van 
milegaersberch,  evenals  het  vorige  bock  van  wege  de  Maat- 
schappij der  Nederlandsche  LetterJcunde  te  Leiden  uitgegeven. 
Op  den  titel  vindt  men  nevens  den  naam  van  verwijs  dien 
van  Dr.  w.-  bisschop  als  uitgever  vermeld ;  maar  ik  geloof 
niemand  te  kort  te  doen,  als  ik  hier  de  gissing  waag,  dat 
de  vaststelling  van  den  tekst  en  de  degelijke  inleiding  voor 
rekenincf  van' verwijs  komen,  die  zich  bovendien  uitdrukke- 
lijk  als  vervaardiger  van  het  glossarium  genoemd  heeft. 

De  tekst  is  ook  hier  nauwkeurig  naar  een  der  twee  vol- 
ledig tot  ons  gekomen  handschriften  afgedrukt,  en  voorzien 
van     de    varianten,    die    het    tweede    handschrift    en    enkele 

2* 


( 1^ ) 

fragmenten  opleverden.  De  diplomatieke  afdruk  van  den 
eersten  codex  is  niet  zoo  streng  volgehouden,  dat  ook  liicr 
niet  de  noodzakolijksto  verbeteringen  zouden  zijn  aangebracht, 
hetzij  door  een  evident  betere  variant  in  den  tekst  op  te 
nemen,  hetzij  door  conjecturaal  kritiek.  Tot  beter  verstand 
dienen  voorts  enkele  aanteekeniugen  aan  den  voet  der  pagina. 

Ook  dit  werk  is  van  eene  inleiding  voorzien,  die  een  nieuw 
getuigeni'S  aflegt  van  de  degelijkheid  van  verwijs'  methode. 
Het  nieuwste  en  merkwaardigste  daarin  is  zeker  het  tweede 
hoofdstuk,  dat  de  vroeger  door  mij  geopperde  meening  be- 
strijdt, en,  ik  erken  het  gaarne,  zegevierend  bestrijdt.,  dat 
WILLEM  VAN  HiLLEGAEESBERCH  de  dichter  ZOU  gewcest  zijn  van 
het  tweede  deel  van  den  Rcinaeri. 

In  Februari  1871  leverde  verwijs  in  de  door  mqltzer  uit- 
gegeven Bibliotheek  van  ]\fnl.  Letterkunde  (N'\  4  en  5)  eene 
nieuwe  proeve  van  zijne  gestadige  werkzaamheid,  in  de  uren 
aan  zijne  toenmalige  hoofdbezigheid  ten  behoeve  van  het- 
Woordenboek  ontwoekerd.  Het  is  een  bundel,  getiteld:  van 
Vi'oxiwcn  ende  van  Minne,  twaalf  gedichten,  meest  hoerden, 
uit  de  veertiende  en  vijftiende  eeuw  bevattend,  wier  tekst 
veelal  bedorven  of  onvolledio-,  toch  meestal  merkwaardiji^  Q-e- 
noeo'  was  om  te  worden  uito-ejïeven.  Ter  verklarin<x  diende 
des  uitgevers  doorloopende  scherpzinnige  kritiek,  eene  volle- 
dige uitvoerige  woordenlijst,  en  eene  van  die  doorwrochte 
inleidingen  waaraan  hij  ons  gewend  had. 

Ik  vermeld  om  der  volledio-lieidswille  nou"  de  uito-ïivon  van 
Tspel  van  den  Heiligen  Sacramente  van  der  Nyeuwercaert, 
van  1867;  de  Oorlogen  van  hertog  Albrecht  van  Beieren  met 
de  Friezen,  vanwege  het  Historisch  Genootschap  te  Utrecht 
in  1869  in  het  licht  gezonden;  een  Fragment  van  den  Par- 
thonopcxis  van  Blois,  in  1872,  en  een  Fragment  van  een  ver- 
loren Mnl:  Leerdicht  [het  boek  Exemplaer),  om'  te  komen  tot 
het  laatste  werk,  dat  verwijs  -nog  bijna  geheel  afgedrukt 
heeft  gezien,  namelijk  zijne  nieuwe,  in  den  eigenlijken  zin 
des  woords  kritische  uitgaaf  van  maeri,ant's  Strophische  Ge- 
dichten. Het  voorbericht  van  zijne  hand  is  van  November  1879 


(11 ) 

gedagteekend.  Hier  rolioo^  en  raribidterde  hg  hebeen  lig 
wj  2ajn  eerste  optreden  had  geleverd:  toen  zond  hg  alleen 
<Ien  Wapene  MartKJn  met  zgne  Terrolgen  in  het  licht,  thans 
waren  het  al  de  lyrisehe  geéïehien  ran  den  wsAikerea.  Vla^ 
ming.  De  naa«te  aanleiding  tot  dit  wcark  Tond  hg  in  eene 
niet  h^mdffT  gelukkig  geslaagde  nü^Te  Tan  diezell^  gie^* 
dichten,  door  eene  minder  Irerffegfle  hand  bezorgd-  Dit  noopte 
hem  ze  >  nogmaals  tot  het  onderwerp  eener  erni^tige  en  op* 
zettelgke  studie  te  maken,  en  te  trachten  het  rele  daxéere 
tot  klaarheid  te  brengen,  dat  schier  op  elke  bladzgde  roor- 
komt"  iVoorhericM).  En  hg  is  in  zgn  po^en  hmtea^ewfjfm 
gelnlddg  geslaagd^  al  mftehi  hei  hem  ook  niet  altgd  geb^iü- 
ren,  heigeea  >zoo  deerlgk  en  hopeloos  bedorren"  was,  ge- 
heel te  herstellen  en  leesbaar  te  maken.  Het  gelnk  heeft 
hem  bg  dit  werk  ook  gediend.  Yan  een  der  gedichten  rond 
hij  het  Latgnsche  origineel,  waardoor  de  Mederiandsche  tekst 
>eene  ware  gedaantererwisseling  ondergaan  heeft,  die  het 
onkenbaar  maakt." 

Doijr  rergelgking  van  vers^-Kfei i^u  handschriften,  doox  zgne 
r?ieer  en  meer  gergpte  kritiek,  eü  vaak  met  behnlp  van  de 
j:herpzinnige  intaïtie  van  dob  tkies,  heelt  hg  eem  tekst  ge- 
leverd, die  Toor  het  eea^  die  schoone  gedichten  groot€aideels 
verstaanbaar  en  genietbaar  maakt.  Door  aanteekesingsi  en 
een  beknopt  maar  degélgk  glo^ariam  heeft  hg  hem  zooveel 
noodig  toegelicht.  De  inleiding,  in  zgn  Voorberidd  iftege- 
zegA,  heeft  de  dood  in  de  pen  doen  blgven:  sledbts  enkele 
voorberead^ide  pnnten  waren  daarvan  asmgestijiA.  Het  behoeft 
wel  niet  herinnerd  te  worden  T^i'-^j^r  dit  gemH  ^loor  alle 
deskondigen  gevoeld  'wffrAi, 


Wg  hebben,  dankt  mg.  proeven  te  ovear  gehad  van  veb- 
^rus"  stalen  vlgt  in  zgn  betrekkelgk  kortstond%  en  zoo  vaak 
door  ziekte  nog  verkort  leven:  en  wat  heeft  hg  niet  nog 
geleveid  behalve  de  vermelde  tekstoitgaven !  Ëcaie  menwe 
editie   van   den  jammerlgk   mishandelden   FérgwtÊt  ligt  voor 


(  12  ) 

de  pers  gereed ;  voor  een  Mnl.  Woordenboek  heeft  liij  met  zijn 
vriend  verdam  de  bouwstoffen  verzameld  en  zelf  had  hij  daarvan 
reeds  bijna  anderhalve  letter  afgewerkt.  Voegt  daarbg  de 
1440  kolommen  draks,  die  hij  voor  het  Nederlandsch  Woor- 
denboek bewerkte ;  de  taalkundige,  litteraire  en  kritische  op- 
stellen, in  de  beide  tijdschriften,  waarvan  hij  mederedacteur 
was,  en  elders  verspreid ;  eindelijk  nog  de  populair-weten- 
schappelijke en  bellettristische  geschriften,  die  wij  van  hem 
bezitten,  en  men  zal  moeten  erkennen,  dat  zijn  leven  een 
wèlbesteed  leven  is  geweest. 

Dat  een  man  van  zoo  degelijke  kennis  en  toegerust  met 
zooveel  werkkracht,  zich  den  toegang  tot  verschillende  ge- 
leerde maatschappijen  geopend  zag,  spreekt  van  zelf.  Ook 
van  deze  vergadering  was  hij  sedert  13  Mei  1869  lid,  en 
meer  dan  eens  leverde  hij  hier  eene  wetenschappelijke  bij- 
drage, die  in  de  Verslagen  en  Mededeelingeu  onzer  Afdeeling 
zijn  gedrukt,  als  over  den  St.  Brandaen  en  den  Rinclus, 
beide  geheel  litterarisch,  en  die  over  Heer  Nicolaas  van  Cats, 
welke  vooral  een  historisch  karakter  had. 

Ziedaar   wat    verwijs    geweest  is.     Na  een  poos  met  den 
verloren    zoon    in  de  woestijn  te  hebben  rondgedwaald,  was 
hij  toch  in  het  land  van  belofte  der  wetenschap   aangeland, 
en    bekleedde    daar    eene    eervolle  plaats.     Hij  is  misschien 
niet   tot   het    hoogste    punt   geklommen,  dat  het  ideaal  van 
den   geleerde  is.     »Hij  ontdekte  niet",  zegt  verdam,  in  zijn 
uitmuntend  levensbericht,  »maar  verklaarde;  hij  schiep  niet, 
maar  bewerkte;    hij  spoorde  geene    nieuwe  mijnen  op,  maar 
ontgon    ze    met    talent    en  o-eluk" ;  want  » aanleg  tot  afge- 
trokken,  diepzinnige,  philosophische  studie,  tot  forsclmng  in 
één  woord,  lag  niet  in    zijn  wezen".  —  »Hij   had  daarvoor 
te    weinig    de    natuur    van    den    kamergeleerde,"    luidt    het 
ter  verklaring  van  het  feit;    maar  ik  zou  willen  vragen,  of 
echte,    » diepzinnige    studie",    of  »forschung",  met    frissche, 
praktische  resultaten,    wel  het  praerogatief  is   van  den  dor- 
ren,   eenzélvigen  en  eenzijdigen  » kamergeleerde"?    Zoo  ver- 
wijs niet  de  hoogste  sport  van    de    wetenschappelijke  ladder 


(  13  ) 

heeft  beklommen,  het  was  niet  omdat  »zijn  geest  daarvoor 
te  veel  behoefte  had  aan  afwisseling  van  bezigheid  en  aan- 
raking raet  mensehen,  aan  den  invloed  van  een  gezellig  ge- 
sprek of  eene  aangename  wandeling,  aan  eenen  vroolyken 
disch  of  een  nieuw  uitgekomen  boek";  maar  omdat  groote 
ijver  en  buitengewone  scherpzinnigheid  toch  niet  in  staat 
zijn  te  doen  inhalen,  wat  men  in  het  tijdperk  van  vorming 
heeft  verzuimd. 

De  aanraking  met  het  leven  zal  juist  degelijke  studie  ten 
goede  komen,  door  die  ruimte  van  blik  en  die  veelzijdigheid 
te  kweeken,  die  geen  uitmunten  in  één  onderdeel  der  onme- 
telijke wetenschap  uitsluit ;  en  door  het  nuchter  en  eenvou- 
dig gezond  menschenverstand  in  bescherming  te  nemen  tegen 
de  lagen  waarmee  het  vaak  bedreigd  wordt  door  het  altijd 
turen  op  dezelfde  zaak.  Sloten  de  mannen  van  diepzinnige 
studie  en  van  forschung  zich  wat  minder  af  van  de  wereld, 
zagen  zij  er  wat  minder  uit  de  hoogte  op  neer,  waren  de 
Geleerden  soms  wat  meer  hommes  du  monde,  en  niet  by 
voorkeur  hommes  de  cabinet,  de  wetenschap  zou  er  waar- 
schijnlijk niet  onder  lijden,  en  hare  vertegenwoordigers  zou- 
den door  de  toongevers  in  de  gewone  maatschappij  denke- 
lijk wat  meer  worden  gewaardeerd. 

Maar  hoe  dit  ook  zij,  aan  waardeering  van  hetgeen  eelco 
VERWIJS  geweest  is  en  gedaan  heeft,  zal  het  althans  in  de- 
zen kring  niet  ontbreken,  en  ik  vertrouw,  dat  zijne  gedach- 
tenis onder  ons  in  eere  zal  worden  gehouden,  als  die  van  een 
rechtschapen  man  en  degelijk  geleerde,  aan  wien  de  vader- 
landsche  letteren  veel  zijn  verplicht. 

'sHage  Maart  1881. 


LEVENSSCHETS 


ISAAC    PAUL    DELPRAT. 


ü.  BIERJENS  DE  HA.^N. 


Toen  in  de  voorlaatste  maand  des  vorigen  jaars  een  onzer 
oudste  medeleden  wegens  redenen  van  gezondheid  naar  bui- 
tenslands vertrok,  werd  aan  mij  verzocht  een  levensbericht 
te  leveren  van  wijlen  ons  vroeger  rustend  medelid  I.  P.  Del- 
PRAï.  Hoezeer  de  kring,  waarin  hij  zich  meerendeels  althans 
bewoog,  mij  vreemd  was,  en  ook  onze  leeftijd  anderzijds  te 
veel  verschilde,  heb  ik  echter  aan  den  vriendelij  ken  aandrang 
en  aan  mijn  eigen  gevoel  van  warme  hoogachting  voor  den 
beminnelijken  man  gehoor  gegeven.  Daar  echter  de  tyd  drong, 
verwachte  men  hier  niet  meer  dan  eene  korte,  zeker  te  dorre 
levenschets  van  ons  medelid,  die  eene  meer  opzettelijke  stu- 
die van  zijn  leven  en  wérken  ten  volle  verdiend  had. 

1.  Isa  AC  Patjl  Delpkat  werd  den  2  5  sten  November  1793 
te  'sHage  geboren  en  22  December  daaraanvolgende  in  de 
Waalsche  kerk  gedoopt:  zijne  ouders  waren  Daniel  Delpeat 
en  Fran90Ise  May.  Die  vader  was  Waalsch  predikant,  vroe- 
'ger  te  Zutfen,  alwaar  hij,  als  wetenschappel^k  man  van  veel- 
zijdige liefhebberij,  zeer  bevriend  was  met-  den  kolonel  Voet, 
direkteur  van  eene  artillerieschool  te  Zutfen.  Deze  vriendschap 


(  15  ) 

met  den  vader  is  wel  niet  zonder  invloed  geweest  op  den 
loopbaan  van  den  zoon,  die  eerst  als  leerling,  later  als  leeraar, 
onder  het  commando  van  generaal  Voet  aan  de  Militaire 
school  vertoefde,  en  steeds  door  hem  zeer  werd  gewaardeerd. 
Te  'sHage  beroepen,  werd  Ds.  Delprat  spoedig  hofprediker, 
en  tevens  geheim  secretaris  van  buitenlandsche  zaken;  hij 
bewoonde  het  eerste  huis  van  's Gravenhage,  op  de  Plaats. 
Behalve  met  de  wetenschappen  had  hij  veel  op  met  lichaams- 
oefeningen, paardrijden,  schermen,  enz.,  zoodat  onze  Delpraï 
al  vroegtijdig  zich  in  de  laatste  oefende,  hetgeen  toenmaals 
niet  tot  eene  militaire  opleiding  behoorde.  Evenzeer  leidde 
zijn  vader  ook  zijne  eerste  wiskundige  vorming ;  daarna  kreeg 
h^  onderwijs  in  wiskunde  van  den  Heer  van  der  Spui,  die 
later  de  vgvers  in  het  Haagsche  bosch  ontwierp,  en  nog  la- 
ter leermeester  werd  van  de  koninklijke  prinsen  onder  Wil- 
lem II. 

En  zoo  was  de  grond  gelegd  tot  eene  wetenschappelijke, 
militaire  opleiding,  die  hem  voortaan  zoude  te  beurt  vallen. 

2.  Den  2den  Juli  1810  werd  hij  benoemd  tot  cadet  pensi- 
onnaire  N°.  155  [het  kostgeld  bedroeg  ƒ450  'sjaars]  aan 
de  koninklijke  militaire  school  te  'sHage,  onder  kommando 
van  den  generaal-majoor  J.  II.  Voet.  Na  de  vacantie,  23 
Augustus,  trad 'hij  daar  in  dienst,  maar  reeds  31  December 
moest  hij  die  school  verlaten  bij  hare  sluiting  tengevolge  van 
het  keizerlijk  besluit  van  31  Oktober  van  dat  jaar.  Hij  werd 
toen  ter  dispositie  gesteld  van  den  direkteur-generaal  van  de 
Waterstaat,  en  12  Juni  1811  voorloopig  geplaatst  bij  den 
hoofdingenieur  A.  Blanken  Jzn. 

Inmiddels  was  aan  zijn  vader  de  keus  gegeven  tusschen 
de  plaatsing  aan.  het  militaire  Prytanée  de  la  Flèche,  eene 
opleidingsschool  (kosten  frs  825),  en  aan  de  militaire  school 
voor  de  Eleves  der  infanterie  te  Saint-Cyr,  of  der  cavallerie 
te  Saint- Germain:  beide  met  een  kostgeld  van  frs  1200. 

Waarschijnlijk  echter  tengevolge  van  gunstige  rapporten 
werd  hij  met  eenige  anderen  o.  a.  Baijd,  Lakerveld,  Blan- 
ken,   Noot,    Ferrand,    den  20sten  November  1811  geplaatst 


(  16  ) 

als  Eleve  aan  de  Ecole  des  Pouts  et  Chaussées,  waarbij  tracte- 
menteu  verbonden  waren  van  frs  700  voor  de  3<ie  klasse, 
frs  800  voor  de  2^^  klasse  en  frs  900  voor  de  1ste  klasse, 
benevens  2  frs  reiskosten  per  myriameter. 

Het  onderwijs  werd  daar  vrij  oppervlakkig  gegeven,  naar 
de  gewone  fraasche  wijze,  als  een  Cours  voor  de  in  groepen 
verdeelde  leerlingen  in  dezelfde  zaal,  terwijl  de  leerlingen  bijv. 
onder  de  band  bun  medegebracbt  ontbijt  verorberden.  Maar 
Delprat  voelde  zicb  tocb  zeer  aangetrokken  door  de  lessen 
van  Mandar,  Hassenfratz  en  Poinsot;  welke  laatste  inzon- 
derheid propaganda  maakte  voor  zijne  theorie  der  koppels; 
en  deze  theorie  werd  ook  later  de  lievelingsmethode  van 
Poinsot's  dankbaren  leerling.  Men  verhaalt,  dat  hij,  wegens 
eenige  vermeende  gelijkenis  met  Napoleon,  voor  zijne  kame- 
raden dikwerf  met  op  de  borst  gekruiste  armen  poseerde 
als  »le  grand  Empereur." 

Gedurende  de  campagne  van  1812  werd  hij  1  Mei  naar 
den  Helder  gezonden,  om  aldaar  bij  de  havenwerken  behulp- 
zaam te  zijn. 

Te  Parijs  leefde  Delprat  op  een  klein  bovenkamertje,  zeer 
eenvoudig;  hij  hield  getrouw  de  belofte,  aan  zijn  vader  ge- 
daan, om  nimmer  herberg,  café,  schouwburg  of  andere  pu- 
blieke plaats  te  bezoeken,  maar  werkte  des  te  vlijtiger,  zoodat 
hij  dan  ook  het,  later  steeds  met  welgevallen  herdachte,  ge- 
noegen smaakte,  de  eerste  te  zijn,  die  van  deze  fransche 
school  weder  naar  zgn  vaderland  terugkeerde. 

3.  Den  24steii  December  1813  werd  hij  door  het  Algemeen 
bestuur  der  Vereenigde  Nederlanden  tot  luitenant-ingenieur 
aangesteld:  en  deze  voorloopige  benoeming  werd  door  den 
Sóuvereinen  Vorst  bekrachtigd,  die  hem  bij  besluit  van  16 
Maart  1814  tot  2deii  luitenant-ingenieur  benoemde,  'en  hem 
den  ISden  Maart  bij  de  brigade  ingenieurs  te  velde  indeelde ; 
waarop  al  dadelijk,  den  21sten  Mei,  zijne  benoeming  volgde 
(met  eene  extra  toelage  van  ƒ300)  tot  assistent  bij  de  artil- 
lerie- en  genie-school  voor  het  wapen  der  genie,  die  te  Delft 
was  gevestigd    onder  directie  van  den  generaal-majoor  Voet. 


(  17  ) 

En  hiermede  was  de  richting  aangegeven  van  Delprats 
verderen  loopbaan,  waarbij  het  militaire  en  de  praktijk  van 
het  ingenieurs  vak  meer  op  den  achtergrond  bleven,  om  de 
voorste  plaats  te  laten  aan  paedagogische  en  wetenschappe- 
lijke  ontwikkeling. 

Toch  bleef  een  spoedig  avancement  in  militairen  rang  niet 
uit,  als  een  blijk  hoezeer  men  over  zijne  werkzaamheden  te 
Delft  tevreden  was.  15  December  1814  werd  hij  tot  1  sten  lui- 
tenant-ingenieur, 17  December  1817  reeds  tot  2den  kapitein 
ingenieur,  en  11  Maart  1825  tot  Isten  kapitein  ingenieur  be- 
vorderd; terwijl  hij  altijd  te  Delft  werkzaam  bleef  tot  Sep- 
tember 1828,  hoe  gaarne  ook  o.  a.  de  hoofdingenieur  van 
DEN  PoLDEE,  bij  wien  hij  in  het  einde  van  1818  te  Bergen 
op  Zoom  was  werkzaam  geweest,  hem  bij  zich  behouden  had. 

Den  29steii  Maart  1823  vormde  hij  met  den  luitenant- 
kolonel Caiip,  den  referendaris  Jhr.  H.  J.  Caax  en  den  Heer 
Ondeu  BE  WiJNGAEEï  Caxzius  ceuc  commissie  betrekkelijk  de 
buskruidfabrieken  en  het  vervoer  van  buskruid  in  het  Rijk. 

Gedurende  deze  veertien  jaren  van  paedagogischen  arbeid 
aan  de  artillerie-  en  genie-school  te  Delft,  had  Delpeat  goede 
gelegenheid  tot  beoefening  zijner  wetenschappen,  en  gaf  als 
vrucht  daarvan  eenige  werken  in  het  licht. 

Het  eerste,  Verhandeling  over  de  zijdelingsche  drukking  der 
aarde  tegen  hekleedingsmuren  en  beschoe(ji7igen,lS21,  werd  door 
hem  opgedragen  aan  Baron  Keaijexhoff  ;  het  werd  in  militaire 
kringen  en  ook  daarbuiten  goed  ontvangen.  Veertig  jaren 
later  heeft  hij  ditzelfde  onderwerp,  maar  nu  in  den  vorm 
van  een  leerboek,  afzonderlijk  behandeld,  over  de  drukking  der 
aarde  tegen  hekleedingsmuren^  henevens  ontwikkeling  der  voor- 
naamste forraulen  voor  de  a.fmetingen  dezer  muren  C^^*^  druk 
in  1872);  waarop  later  nog  een  paar  opstellen  volgden  bij  het 
Kon.  Instituut  van  ingenieurs ;  Aanteekening  over  eene  alge- 
meene  theorie  van  hekleedingsmuren,  1869/70,  en  over  de  theorie 
van  de  drukking  der  aarde  tegen  hekleedingsmuren,  1871/72. 

Zijn  tweede  arbeid  was  een  antwoord  (1825)  op  de  Prijs- 
vraag:    Welke    vorderingen  heeft  de   aanval  en  de  verdediging 


(  18  ) 

der  sterke  plaatsen  gemaakt  sedert  het  beleg  van  ^sHertogen- 
hosch  in  den  jare  1629.  Hij  scheen  daartoe  de  geschikte  per- 
soon, daar  hij  reeds  vele  bouwstoffen  hieromtrent  verzameld 
had,  iu  zijne  betrekking  als  onderwijzer  in  de  fortificatie  aan 
de  Delftsche  school.  Doch  zijn  antwoord  werd  niet  bekroond, 
maar  toch  op  's  rijks  kosten  gedrukt.  Welke  zijne  gevoelens 
hierbij  waren,  heeft  hij  zeer  geschikt  wedergegeven  in  de  vol- 
gende woorden  der  voorrede: 

»  .  .  .  Doch  mijne  poging  hierin  had  niet  den  gewenschten 
uitslag.  Volgens  de  uitspraak  der  Heeren  Beoordeelaars  van 
de  ingezondene  antwoorden,  werd  de  verhandeling  van  den 
Heere  Luitenant-Kolonel  'Ingenieur  Valter,  over  het  ge- 
noemde onderwerp  bekroond ;  terwijl,  naar  aanleiding  van  de 
gunstige  gevoelens  der  heeren  Beoordeelaars,  omtrent  de  tweede 
ingekomene  verhandeling,  zijne  Excellentie  de  Heer  Inspecteur- 
Generaal  der  fortificatiën,  door  Zijne  Excellentie  den  Heere 
Commissaris-Generaal  van  Oorlog  gemagtigd  werd,  om  aan 
den  schrijver  dezer  laatste  verhandeling  te  doen  weten,  dat 
hij  niet  alleen  vrijheid  had  zijne  verhandeling  te  doen  druk- 
ken, maar  dat  de  Heer  Commissaris-Generaal  dit  zelfs  met 
genoegen  zoude  zien.  Aan  deze  vereerende  bepaling,  van  laatst 
genoemde  Zijne  Excellentie,  meende  ik  niet  anders  te  kunnen 
beantwoorden,  dan,  met  ter  zijde  stelling  van  alle  andere  ge- 
voelens, mij,  als  schryver  der  bedoelde  verhandeling  te  doen 
kennen;  en  mijn  antwoord  op  de  uitgeschrevene  Prijsvraag 
te  laten  drukken." 

Zij  behoeven  geene  commentaar. 

Het  derde  werk  was  eene  verhandeling  over  de  haan  der 
voortgeworpene  ligchamen,  den  tegenstand  der  lucht  in  aanmer- 
king nemende,  1826.  Het  was  een  gevolg  van  eene  poging  om 
de  zeer  omslachtige  theoretische  formulen  voor  de  kogelbaan 
in  verband  te  brengen  met  de  veel  eenvoudiger  formulen  in 
de  praktijk ;  daarbij  gelukte  het  hem  deze  laatste  in  nog  een- 
voudiger vorm  te  brengen,  die  veel  geschikter  was  tot  het 
onderzoek  van  verscheidene  wetenswaardige  bijzonderheden 
omtrent  deze  kogelbaan. 


(  19  ) 

Ook  valt  nog  iu  dien  tijd  de  uitgaaf  van  Schaenhorst, 
Militair  Zakboek,  1826,  door  Seelig  en  Delprat. 

Deze  wetenschappelijke  arbeid  moest  de  aandacht  vestigen 
op  den  jongen  ingenieur ;  en  toen  reeds  ontving  hij  menig 
bewijs  van  waardeering.  (3  Nov.  1820  werd  hij  lienoemd 
tot  lid  der  Wetenschappelijke  Commissie  van  het  Genootschap 
»Een  Onvermoeide  Arbeid,  enz.",  waaraan  hij  in  1826  nog 
nauwer  verbonden  werd  door  het  aanvaarden  der  werkzame 
betrekking  van  Eersten  Secretaris;  en  deze  bleef  hij  bekleeden 
tot  Oktober  1830.  Voorts  werd  hij  29  Juni  1822  benoerad 
tot  lid  vau  het  Utrechtsch  Genootschap  van  Kunsten  en  «We- 
tenschappen; en  den  29  Oktober  1827  tot  Correspondent 
van  het  Kon.  Nederlandsch  Instituut. 

4.  En  die  waardeering  bleek  hem  nog  van  eene  andere 
zijde  op  schitterende  wijze,  toen  hij  22  Mei  1828  eene  op- 
roeping ontving  van  den  luitenant-Generaal  G.  A.  Gunkel, 
om  aan  het  hoofd  te  worden  gesteld  van  de  Wis-  en  Natuur- 
kundige Instructie  van  de  Kon.  Militaire  Akademie  te  Breda, 
waarvan  genoemde  generaal  de  Directeur  zoude  zijn  ;  en  reeds 
11  Augustus  werd  hij  daartoe  benoemd  onder  den  titel  van 
eersten  hoogleeraar  in  de  Wis-  en  Natuurkunde  (met  een 
toelaag  van  ƒ  800),  om  op  den  IS^eii  September  den  cursus 
te  beginnen. 

Het  doel  van  de  Kon.  Militaire  Akademie,  opgericht  onder 
de  bescherming  van  onzen  waardigen  Prins  Frederik,  des- 
tijds commissaris  generaal  van  oorlog,  was  om  het  militair 
onderwijs,  dat  zeer  laag  stond,  en  eerst  door  de  zorgen  van 
den  generaal  Voet  aan  de  school  te  Delft  reeds  veel  verbe- 
terd  was,  tot  een  hooger  wetenschappelijk  peil  op  te  voeren ; 
en  hiervoor  was  -Delprat  de  rechte  man  op  de  rechte  plaats. 
Aan  den  eenen  kant  was  hij  door  zijne  betrekking  aan  de 
school  voor  artillerie  en  genie  te  Delft  volkomen  op  de 
hoogte  van  den  toestand  van  dat  onderwijs,  van  den  oogen- 
blikkelijken  stand,  —  de  vorderingen,  reeds  daarin  gemaakt,  — 
de  wenschen,  die  daarbij  nog  te  bevredigen  waren.  Aan  den 
anderen  kant  was  zijne  wetenschappelijke, 'strenge  ontwikke- 


(20) 

ling  van  dat  gehalte,  dat  hem  stempelde  als  den  persoon 
om  dit  onderwijs  te  organiseeren,  en  den  besten  weg  aan  te 
geven,  om  het  hooger  op  te  voeren,  en  meer  aan  het  doel 
te  doen  beantwoorden.  En  daarbij  kwam  nog  een  gewich- 
tige factor,  van  bijzonder  gewicht  juist  bij  zulk  onderwijs, 
aan  zulke  jongelieden,  aanstaande  officieren ;  Delprat  was 
door  en  door  een  uitstekend  paedagoog ;  hij  wist  den  rechten 
snaar  aan  te  roeren,  den  rechten  geest  te  kweken.  Het  is 
altijd,  en  terecht  voorwaar,  als  een  groot  voorrecht  voor  de 
Akademie  beschouwd,  mannen  als  Delprat  en  Seelig  te 
hebben  bezeten ;  beiden  werkten  dan  ook  ijverig  en  volhar- 
dend zamen  tot  het  groote  doel,  de  Militaire  Akademie  aan 
de  eischen  des.tijds  te  laten  voldoen,  haar  tot  grooter  bloei 
te  brengen. 

In  1828  reeds  had  Delprat  een  uitvoerig  rapport  inge- 
diend over  de  uitkomsten  bij  een  tiental  daartoe  aangewezen 
militairen  omtrent  de  op  hen  door  den  Heer  de  SÉprés-  te 
Antwerpen  toegepaste  methode  van  het  Enseignement  Uni- 
versel  [de  Methode  Jacotot  zoogenaamd]. 

Dan  te  midden  van  dien  arbeid  kwam  er  op  noodlottige 
wijze  treurige  stoornis.  De  onlusten  in  België  braken  uit 
in  Augustus  1830;  en  de  kweekelingen  ook  der  Militaire 
Akademie  moesten  hunne  wetenschappelijke,  vreedzame  stu- 
diën verwisselen  met  het  rumoerige,  praktische  leven  op  het 
oorlogsveld.  De  Militaire  Akademie  van  Breda  werd  tijdelijk 
opgeheven. 

Inmiddels  werd  Delprat  door  het  Genootschap  »Een  On- 
vermoeide Arbeid,  enz."  22  April  1829  benoemd  tot  buitenge- 
woon lid  van  verdienste  in  het  wetenschappelijke  vak;  daarop 
volo-de  3  November  van  hetzelfde  jaar  zijn  benoeming  tot 
lid  van  het  Bataafsch  Genootschap  van  Proefondervindelijke 
Wijsbegeerte  te  Rotterdam,  en  13  November  1831  zijne  ver- 
heffing in  de  orde  van  den  Nederlandschen  Leeuw. 

5.  Delprat  zelf  ging  uu  ook  in  praktischen  dienst  over, 
en  werd  naar  de  Citadel  van  Antwerpen  gezonden,  onder 
kommando  van  Baron  Chasse,   die  veel   met  hem  op  had  en 


(  21   ) 

hem  in  Februari  1832  noode  zag  vertrekken.  Maar  dit  ver- 
trek was  noodzakelijk,  omdat  elders  zijne  diensten  niet  konde 
ontbeerd  Avorden ;  den  14*^^"  toch  van  die  maand  trad  hij 
aan  het  Instituut  voor  de  Marine  te  Medemblik  op  als  Hoog- 
leeraar, belast  met  de  directie  van  de  studiën  der  kadetteu 
voor  het  wapen  der  genie :  eene  benoeming,  die  eene,  hem 
zeker  aangename,  erkenning  was  van  zijne  groote  verdien- 
sten als  onderwijzer.  Hij  bleef  die  betrekking  waarnemen 
tot  Juni  1836. 

Hij  behoorde  tot  hen,  die  den  2 Ssten  Maart  1832  het  Meta- 
len Kruis  ontvingen.  Zijn  dienst  in  de  Citadel  liet  hem  ech- 
ter nog  tijd  over  voor  wetenschappelijke  studiën ;  het  was 
hier,  dat  hij  partij  trok  van  het  vroegere  onderwijs  van  Poin- 
SOT,  en  met  behulp  van  de  theorie  der  koppels  den  grond- 
slag legde  tot  zijn  onderwijs  in  werktuigkunde,  zoo  als  dat 
later  in  zijne  leerboeken  werd  nedergelegd.  Ook  verschenen 
er  weder  een  paar  verhandelingen  van  zijne  hand. 

In  1832  reeds  gaf  hij  zijne  verhandeling  in  het  licht  over 
den  wederstand  van  halken  en  ijzeren  staven.,  derzelver  veerkracht 
in  aanmerkirtfj  nemende,  die  in  1852  een  tweeden,  op  de 
toenmalige  hoogte  der  wetenschap  bewerkten,  herdruk  beleefde. 
In  dezen  arbeid  werkte  hij  de  theorie  van  Jacobus  Beunoulli, 
zoo  als  die  door  latere  nauwkeurige  proeven  bevestigd  was, 
verder  uit,  en  maakte  haar  geschikt  voor  het  gebruik  door 
goede,  steekhoudende  regels  af  te  leiden  voor  de  praktijk, 
en  die  ook  op  meer  ingewikkelde  gevallen  toe  te  passen. 
Later  kwam  hij  nog  meermalen  op  dit  onderwerp  terug; 
zoo  handelde  hij  bij  het  Kon.  Instituut  van  Ingenieurs  over 
den  wederstand  van  staven  volgens  W.  H.  Barlow,  1856/57; 
over  eene  formule  van  J.  G.  Schwedler  ter  berekening  van. 
den  wederstand  van  ijzeren  staven.,  volgens  de  lengte  gedrukt., 
1862/63,  waarop  hij  1864/65  nog  eens  terugkwam;  over  het 
berekenen  der  dikte  van  cilindrische  wanden.,  aan  uitwendige 
loodregte  drukkingen  onderioorpen.,  1866/67;  over  den  weder- 
stand van  cilinders  eu  ronde  ligchamen  tegev-  zamendrukking., 
1869/70;    en    gaf    hij    beschouwingen  omtrent  de  proeven  van 


(  22  ) 

Lagerhjelm  met  zioeedsch  en  engelsch  ijzeren  staven  genomen^ 
1874  75-  Reeds  in  1861  was  in  de  Verh.  der  Kon.  Akad.  v. 
Wetenschappen  een  stuk  opgenomen  over  den  icederstand  van 
holle    cylinders  of  buizen  tegen  inwendige  normale  drukkingen. 

Een  tweede  arbeid  volgde  in  1834,  VerTiandeling  over  de 
gedaante  der  gewelven  en  de  afmetingen  hunner  regtstanden: 
afgeleid,  uit  de  eerste  gronden  der  Statica ;  door  eene  eeniger- 
mate  gewgzigde  voorstelling  van  de  werking  der  wrijving 
verklaart  hg  het  groote  voordeel  verkregen  te  hebben,  om 
de  berekening  van  haren  invloed  zeer  gemakkelijk  te  maken. 
Ook  op  dit  onderwerp  kwam  h^  later  bij  het  Kon.  Instit. 
van  Ingenieurs  terug  in  eene  aanmerking  op  eene  mededee- 
ling  over  verdeeling  van  druk:  bijdrage  tot  de  Statica  der  bouic- 
kunst  {door  J.  van  Strale>*),  1851  52. 

6.  Bij  Kou.  Besluit  van  10  Juni  1836  werd  de  Kon. 
Militaire  Akademie  te  Breda  weder  opgericht,  en  toen  werd 
Delpeat  wederom  daaraan  verbonden,  ditmaal  als  2'1<^  Kom- 
mandaut^  onder  generaal  H.  G.  Seelig.  Spoedig  daarop, 
17  Sept.  1836,  werd  kg  bevorderd  tot  majoor-ingenieur  (trak- 
tement ƒ  3000).  Yijf  jaren  later,  23  Aug.  1841,  werd  hij 
zelf  Kommandant  der  Milit.  Akademie  (traktement  ƒ  4000); 
en  bij  de  nieuwe  formatie  van  het  kader  dier  Akademie, 
19  Oct.  1843.  werd  hij  daarvan  afgevoerd  en  bij  de  staf 
van  het  wapen  der  ingenieurs  gedetacheerd;  terwijl  den  5^^° 
November  van  dat  jaar  zijne  bevordering  tot  luitenant-kolonel 
(traktement  ƒ  3400)  en  2  Augustus  1852  tot  kolonel  (zonder 
verhooging  van  traktement)  plaats  had.  Tn  dit  zelfde  jaar 
trad  hy  af  als  Kommandant  der  Militaire  Akademie.  Een 
zestiental  jaren  dus  was  Delpbat  aan  haar  nauw  verbonden 
en  heeft  hij  veel  voor  haar  gedaan  en  gearbeid. 

Vooreerst  eenige  leerboeken  voor  de  kadetten  der  artillerie 
en  genie,  behoorende  tot  den  Wiskundigen  Leer-Cursus  aan 
de  Militaire  Akademie.  Wel  was  eerst  het  plan  dezen  te 
laten  lithographieeren,  —  en  waren  daartoe  ook  -reeds  de 
voorbereidende  maatregelen  genomen,  —  maar  al  spoedig  werd 
tot  het  drukken  besloten ;  hetgeen   daarenboven  nog  het  dub- 


(  23  ) 

bel  e  voordeel  gaf,  dat  die  leerboeken  ook  buiten  het  militair 
onderwijs  gebruikt  konden  worden.  En  zoo  geschiedde  het 
werkelijk:  de  leerboeken  van  dien  wiskundigen  cursus  waren 
zoo  gedegen,  zoo  wetenschappelijk,  zoo  op  de  hoogte  van 
den  vooruitgang,  dat  zij  ook  bij  het  onderwijs  aan  de  Hooge- 
scholen  gretig  werden  opgenomen  en  gebruikt;  en  daaraan 
waren  de  leerboeken  van   Delpraï  voornamelijk  schuld. 

Zijne  Beginselen  der  Statica  en  Hydrostatica^  1840,  cÜe  in  1861 
een  derden  druk  beleefde;  zijne  Beginselen  der  Dynamica  en 
Hydrodynamica  van  dat  zelfde  jaar,  waarvan  evenzeer  een  der- 
de druk  in  1861  verscheen;  zijne  Beginselen  der  Werktuig- 
kunde,  1842,  met  een  derden  herdruk  in  1867  ;  eindelijk  zijne 
Beginselen  der  Mechanica^  1843,  die  een  derden  druk  beleefde 
in  1850;  —  men  ziet  het,  hun  gebruik  overleefde  de  tegen- 
woordigheid van  den  Kommandant  —  waren  even  zoo  vele 
modellen  van  leerboeken  naar  streng  wetenschappelijke  methode 
en  naar  de  eischen  der  beste  paedagogiek  bewerkt.  De  grond- 
slag van  deze  leerboeken,  zoude  reeds  gelegd  zijn  gedurende 
het  verblijf  in  de  Citadel  te  Antwerpen.  Zij  hebben  voor- 
zeker bij  het  onderwijs  aan  de  Militaire  Akademie  veel  kwaads 
voorkomen,  ook  toen  daar  later,  wel  niet  geheel  ten  onrechte, 
over    te    groote    opeenhooping    van    leerstof   werd  geklaagd. 

Nog  leverde  hij  met  Wenckebach  eene  Verzameling  van 
zoiskundige  tafelen  (waarvan  herdruk  in  1861). 

Maar  niet  alleen  voor  het  bewerken  en  zamenstellen  dezer 
leerboeken  vond  Delprat  tijd;  maar  ook  tot  het  leveren  van 
vele  wetenschappelijke  verhandelingen  over  zeer  onderscheiden 
onderwerpen,  eerst  aan  het  Kon.  Nederlandsch  Instituut, 
daarop  'aan  de  Kon.  Akademie  van  Wétenschappen,  later 
ook  aan  het  Kon.  Instituut  van  Ingenieurs. 

Wat  de  theorie  der  werktuigkunde  betreft,  leverde  hij  in 
de  Verhandel,  van  het  Kon.  Ned.  Inst.  van  1840  een  opstel 
over  de  drukking  van  eenen  last  op  zijne  steunpunten  voortge- 
bracht, loanneer  de  steunpunten  in  eene  regte  lijn  of  in  een 
plat  vlak  gelegen  zijn;  terwijl  hij  in  1846  schreef  over  het  in 
rekening  brengen  van  hoeveelheden  hetoeging.  Maar  evenzeer  be- 
Jaakboek  1881.  " 


(  24  ) 

handelde  hij  de  toepassing  dezer  theorie  bi]  werktuigen.  Zoo 
leverde  hij  aan  het  Kon.  Ned.  Inst.  in  184G  eene  verhande- 
ling over  het  gebruik  van  den  knikarm  hij  de  ronddraaijende 
beweging  van  werktuigen;  in  1849  over  het  overbrengen  van. 
draaijende  bewegingen  door  raderen  met  schroefvormige  tan- 
den; waarop  hij  later  in  1874/75  bij  het  Kon.  Inst.  van  In- 
genieurs terugkwam  in  een  opstel  over  epicycloidale  tandrade- 
ren.  In  1850  verscheen  bij  het  Kon.  Ned.  Instituut  eene 
vergelijking  van  het  zoogenaamde  Paralellogram  van  Waït  met 
een  later  voorgestelde  toestel,  en  in  1852  een  opstel  over  eene 
voorgestelde  verbetering  aan  de  tappen  van  kranen  en  aan  de 
taatsen  van  de  spillen  in   loerktuigen. 

Voor  waterloopkunde  leverde  hij  aan  dat  Instituut  reeds  in 
1844  eene  verhandeling  over  de  loaterophrengst  van  de  Archi- 
medische    schroef  of  Vijzel;    maar  zijn  geliefkoosd  onderwerp 
was  de  waterstrooming  in  rivieren.    Daaromtrent  bevatten  de 
Verhandelingen    van  het  Kon.  Ned.  Instituut  een  opstel  over 
het  berekenen  van  de  gemiddelde  snelheid  van  waterstroomen,  1844, 
en    over    het    berekenen  vcm  de  gemiddelde  snelheid  der  loater- 
stroomen   uit  hun  verhang  en  de  afmetingen  van  hunne  dwars- 
p7'oJile7i,   1850.    Hieraan  sluiten  zich  nog  aan  eene  verhande- 
ling over  de  betrekking  tusschen  de  gemiddelde  snelheid  van  het 
water  in  rivieren  en  de  werkelijke  snelheid,  door  de  Kon.  Aka- 
demie  vaa  Wetenschappen  in  1856  opgenomen;  en  vervolgens 
bg  het  Kon.  Inst.  van  Ingenieurs  een  opstel  over  het  bepcden 
der  middelbare  snelheid  in  groote  loatei'stroomen  naar  aanleiding 
van  het  Rapport  upon  the  Physics  and  Hydraulics  of  the  Mis- 
sissippi    liiver    ^-c.    by  Art.  Humphreys   a7id  H.  L.  ABBorr, 
1864/65,    waarop    hij    later    1867/68  nog  eens  terugkwam; 
eene     Aanmerking     naar     aanleiding     van    eene     verhandeling 
van    G.   Hagelt    over    de  beweging  van    het   water   in  rivieren, 
1868/69 ;  over   waarnemingen  betrekkelijk  stroomende    loateren, 
1869/70;     over    de    afhankelijkheid    tusschen    de    gelijktijdige 
loaterhoogten    op    onze   hoofdrivieren,    1871/72,    waarover    hy 
1873/74    nogmaals  handelde;   over  het   meten  van  stroomsnel- 
heid, 1873/74. 


(  25  ) 

Nog  leverde  liij  eene  bijdrage  tot  de  laudmeetkiinde,  over 
het  herehenen  van  de  secundaire  triangulatien  hij  geodesische 
waarnemingen,,  opgenomen  in  de  Verh.  1846  van  het  Kon. 
Ned.  Instituut. 

In  1848  gaf  liij  met  F.  J.  Sïamkart  en  G.  J.  Verdam 
een  Verslag  over  eene  hrochure  van  den  heer  J.  A.  Scholten: 
Gedachten  over  de  loind-  of  stoomhemaling  voor  Polders.  La- 
ter gaf  hij  over  dit  onderwerp  bij  het  Kon.  Inst.  van  Inge- 
nieurs iets  over  de  iverking  van  het  Stoomgemaal  te  Steenen 
Hoek,  18G7;'68,  waarop  hij  nog  eens  terugkwam,  en  later  in 
dat  zelfde  jaar  handelde  over  de  loerking  van  stoomgemalen 
in  het  algemeen. 

Ook  in  dit  Breda'sche  tijdvak  ontbrak  het  hem  niet  aan 
erkenning  zijner  verdiensten.  Den  14'^"'  October  1836  werd 
hij  benoemd  tot  lid  der  Eerste  Klasse  van  het  Kon.  Neder- 
laudsch  Instituut;  8  Maart  1837  van  het  Noord-Brabandsch 
Genootschap  van  Kunsten  en  Wetenschappen,  te  's  Hertogeu- 
bosch ;  18  Mei  1839  van  de  Hollaudsche  Maatschappij  der 
Wetenschappen  te  Haarlem;  7  Augustus  1842  tot  Comman- 
deur van  de  Orde  der  Eiken  Kroon;  en  28  November  1844 
ontving  hij  het  onderscheidingsteeken  voor  langdurige  dienst 
met  het  cijfer  XXX. 

Bij  de  oprichting  van  het  Kon.  Instituut  van  Ingenieurs 
te  Delft,  werd  hij  13  Juni  1848  tot  gewoon  lid  benoemd, 
en  in  1853  tot  lid  van  het  Bestuur;  in  1854  werd  hij  Vice- 
President,  en  bekleedde  in  1860  en  1861  den  Presidents- 
zetel ;  13  Juni  1861  wferd  hij  tot  Honorair  Lid  benoemd. 
Seder  1865  trad  hij  op  als  medewerker  aan  het  Jaarboekje 
van  het  Instituut. 

7.  Keeren  wij  terug  tot  Delprat's  betrekking  als  Kom- 
mandant  der  Kon.  Militaire  Akademie  te  Breda.  Hij  was 
daar  volkomen  op  zijne  plaats,  en  slaagde  er  uitnemend  in, 
om  eene  aangename  verstandhouding  en  harmonie  bij  het 
onderwijzend  personeel  te  behouden.  Hij  bezocht  getrouw  des 
avonds  hunne  gezellige  bijeenkomsten,  maar  verscheen  daar 
nimmer  voor  dat  hij   eerst  de  eigen  oefening  iler  kadetten  had 

3* 


(  26  ) 

bezoclit  en  ieders  iDeziglieden  had  nagegaan ;  ook  keerde  hi] 
altijd  stipt  te  11  uren  huiswaarts  ter  wille  van  de  lessen,  die 
des  niorsens  te  7  uren  een  aanvang  namen.  Bleven  de  heeren 
leeraars  des  morgens  op  hun  docentenkamer  in  de  Akademie 
wat  veel  tijd  wijden  aan  bijzondere  gesprekken,  dan  verscheen 
hij  even  met  het  horologie  in  de  hand  aan  de  deur;  zijn 
»  goeden  morgen,  heeren"  dreef  dan  ieder  onmiddellijk  stilzwij- 
gend naar  zijne  taak.  En  niettegenstaande  de  Militaire  Aka- 
demie menigmaal  met  tegenwerking  van  hooger  hand  te  wor- 
stelen had,  bleek  daarvan  nimmer  iets  aan  anderen;  de 
Kommandant  was  ziehzelven  altijd  in  hooge  mate  meester ; 
het  personeel  der  Akademie  konde  nooit  anders  denken,  dan 
dat  alles  op  effene  baan  liej),  zonder  eenig  vermoeden  van  de 
ojikomende  of  verdwijnende  wolken. 

Eindelijk  evenwel,  bij  het  begin  vnn  den  cursus  1852/53, 
meende  Delprat  zijn  ontslag  als  Kommandant  der  Militaire 
Akademie  en  tevens  zijn  pensioen  te  moeten  vragen  ;  dit  laatste 
op  grond  van  zijn  bijna  veertigjarigen  diensttijd  bij  Tiet  militair 
onderwijs,  en  het  zestien  jaar  bekleeden  der  voornoemde  be- 
trekking. Zijne  diensten  werden  echter,  en  terecht  voorzeker, 
op  zoo  hoogen  prijs  gesteld,  dat,  na  eenige  briefwisseling  dien- 
aangaande met  den  Generaal  Nepveu,  Voorzitter  van  de  Spe- 
ciale Commissie  van  Inspectie  voor  het  Militair  onderwijs,  en 
den  Minister  van  Oorlog,  Forstner  vax  Dasibenoy,  zijn  eerste 
verzoek  werd  ingewilligd;  en  hij  1^  November  1852  zijn 
eervol  ontslag  ontving  als  Kommandant  der  Militaire  Akade- 
mie. In  plaats  echter  van  gepensionneerd  te  worden,  nam 
Delpraï  zijne  benoeming  aan  tot  lid  van  het  Comité  van 
Defensie,  en  vestigde  zich  dientengevolge  te  'sHage  met 
der  woon.. 

Alzoo  was  zijn  militaire  loopbaan  eigenlijk  afgesloten,  en 
begon  voor  hem  op  zestigjarigeu  leeftijd  een  nieuw  leven. 

8.  Spoedig  toch  bleek  het,  hoe  Delprat  de  algemeene  ach- 
ting en  waardeering  genoot,  toen  hij  in  1854  tot  lid  der  Tweede 
Kamer  werd  benoemd,  en  den  8^*<^"  Juli  als  zoodanig  zitting 
nam;  hij   bleef  dit  tot  den  zomer  van  het  jaar  1862. 


(  27  ) 

Dit  was  voor  hem  eea  geheel  nieuwe  werkkring,  maar  toch 
bleef  hem  nog  tijd  over  voor  velerlei  andere  bemoeino-en. 

In  1856  werd  in  de  Kon.  Akademie  van  Wetenschappen 
het  wenschelijke  betoogd,  om  te  geraken  tot  eene  geschiedenis 
vau  den  Waterstaat  hier  te  lande,  en  werd  daaromtrent  eene 
commissie  benoemd,  Delpiiat  en  Stoum  Buysing;  maar  deze 
zoo  belangrijke  zaak,  aan  zulke  juist  geschikte  deskundio-e 
handen  toevertrouwd,  stuitte  bij  de  Regeering  af  op  geldelijke 
bezwaren. 

Toen  in  1855  de  Hoofd-Commissie  tot  het  Geologisch  On- 
derzoek van  Nederland,  wegens  de  in  haren  boezem  ontstane 
geschillen,  moest  worden  ontbonden,  behoorde  Delprat,  met 
J.  VAN  DER  Hoeven,  Harting  en  W.  Vrolik  tot  de,  den 
29sten  April  1855  door  de  Kon.  Akademie  der •  Wetenschap- 
pen benoemde,  commissie,  die  dien  boedel  (onder  benefice  van 
inventaris)  aanvaardde,  en  in. haar  Rapport  van  23  Februari 
1856  voorstellen  deed  omtrent  diens  bestemming.  In  het  be- 
ging van  1857  werd  door  den  nieuwen  Minister  van  Bin- 
nenlandsche  Zaken,  van  Rappard,  aan  diezelfde  heeren  noo- 
eens  opgedragen  om,  buiten  alle  persoonlijke  consideratien 
om,  —  die  vroeger  tot  groote  behoedzaamheid  in  het  advies 
genoopt  hadden,  —  de  beste  maatregelen  te  beramen,  om  van 
de  bijeenverzamelde  bouwstoffen,  in  zooverre  die  bruikbaar 
waren,  het  meest  mogelijke  nut  te  trekken.  Aan  die  bemoein- 
gen  zijn  wij  de  Geologische  Kaart  van  Nederland  door  Staring 
verschuldigd. 

Dén  28s'^6"  Juli  1856  werden  Delprat  en  van  Rees  door 
de  Kon.  Akademie  van  Wetenschappen  benoemd  als  Rappor- 
teurs over  eene  aanvraag  van  de  Regering  omtrent  het  stellen 
van  bliksemafleiders.  Hun  Rapport  verscheen  20  September 
1856.  In  het  einde  van  1858  werd  andermaal  dit  punt  bij 
de  Kon.  Akademie  van  Wetenschappen  ter  sprake  gebracht, 
ingevolge  een  adres  van  Gedeputeerde  Staten  van  Noord- 
Holland,  nopens  het  plaatsen  van  bliksemafleiders  op  het  Ge- 
sticht Meerenberg.  Ook  toen  werd  Delprat  in  de  commissie 
benoemd  met  van  Rees  en  Buys  Ballot.  Hun  Rapport  van 


(  28  ) 

9  Januari  1859  gaf  aanleiding  tot  het  uitbreken  van  het  be- 
kende hevige  onweder,  waaruit  het  echter  ongedeerd  te  voor- 
schijn trad,  zonder  van  het  verzengende  vuur  der  tegenstanders 
geleden  te  hebben. 

In  December  1857  werd  aan  Delprat  en  F.  W.  Conrad 
een  onderzoek  opgedragen  naar  de  verzakkingen  te  Nijmegen. 
Zij  brachten  daarover  aan  de  Kon.  Akademie  een  uitvoerig 
Rapport  uit  in  1*^58;  maar  verloren  deze  belangrijke  zaak 
niet  uit  het  oog,  getuige  de  zes  vervolgen  op  dit  Rapport 
in  1860,   61,  62,   63,  65  en  66. 

In  Juni  1858  behoorde  hij  tot  eene  couimissie,  om  aan  de 
Koninklijke  Akademie  te  Delft  het  eindexamen  af  te  nemen 
voor  aanstaande  Oost-Indische  ambtenaren,  1*=  en  2fi  klasse- 
Twee  jaren  later  werd  zijn  advies  ingeroepen  bij  de  uitba- 
kening  van  het  ware  Noorden,  zonder  behulp  van  sterrekun- 
dige  waarnemingen,  in  den  driehoek  tusschen  Emden,  Mid- 
wolde  en  Leer;  een  onderzoek,  reeds  indertijd  door  vatst  Swinden 
en  Olbet?s  ingesteld,  maar  door  hen  slechts  tot  eene  gemid- 
delde uitkomst  gebracht. 

Maar  niet  alleen  van  Rijkswege  werden  zijne  diensten  ge- 
vraagd ;  ook  verschillende  gemeente-  en  andere  besturen  wisten 
van  zijne  uitgebreide  kennis  en  onbekrompen  welwillendheid 
voordeel  te  trekken. 

Zoo  was  hem  in  December  1854  door  Curatoren  van  het 
Gymnasium  te  Leiden  een  onderzoek  opgedragen  naar  het 
wiskundig  onderwys  aan  die  inrichting. 

.  Den  14^^<^"  April  1854  had  hij  de  benoeming  aanvaard  in 
de  commissie  van  toezicht  bij  de  oprichting  der  Industrie-  en 
Handwerkschool  te   'sHage. 

In  1862  herhaalde  hij  zijn  verzoek  om  pensioen,  en  ver- 
kreeg dit  den  14''^"  September  (ten  bedrage  van  ƒ  2400), 
op  welken  datum  hij  tevens  benoemd  werd  tot  Commandeur 
van  den  Nederlundschen  Leeuw. 

Inmiddels  was  hij  den  29*'^'-'"  Maart  1858  tot  Generaal- 
Majoor  bevorderd  op  non  activiteits-tractement  van  Kolonel, 
en    was    hij    den    27*''^'^"  Juni  1861   ter  gelegenheid  van  het 


(  29  ) 

225-jarig  bestaan  der  Utreclitsclie  Hoogescliool  tot  Doctor  in 
de  Wis-  en  Natuurkunde  benoemd,  een  titel,  dien  M]  steeds 
toonde  zeer  op  prijs  te  stellen.  Den  10^^<^"  Augustus  18G3 
werd  bij  Lid  Consultant  vau  bet  Bataafscb  Genootscbap  te 
Rotterdam,  en  20  December  van  dat  jaar  rustend  lid  van  de 
Kon,  Akademie  van  Wetenschappen. 

In  dit  tiental  jaren  gaf  bij  in  vele  verbandeliugen  de  proe- 
ven van  zijne  werkzaambeid  op  vt^etenscbappelijk  gebied. 

In  1855  verscbeen  in  de  Verbandeliugen  der  Kon.  Aka- 
demie van  Wetenscbappen  zijn  stuk  over  het  evenivigt  op  het 
hellende  vlak,  als  de  krachten  niet  in  een  vlak  gelegen  zijn. 
Bij  bet  Kon.  Instituut  van  Ingenieurs  gaf  bij  eene  Aanmer- 
kitig  op  eene  mededeeling  over  draaijende  iorijving,lSb\/^2,  en 
over  de  spanning  tusschen  de  deelen  van  een  zwaar  touio  of 
kabel,  verticaal  in  het  water  nedergelatev ,  1857/58.  Nevens 
deze  onderwerpen  van  tbeorie,  bandelde  bij  in  1859,  met 
betrekking  tot  toepassing,  bij  dit  Instituut  over  de  berekening 
van  de  afmetingen  van  traliebruggen;  waaraan  zicb  later  aan- 
sloten twee  opstellen,  bij  de  Kon.  Akademie  bebandeld,  over 
het  bepalen  der  krachten  door  de  belastiwj  der  traliebruggen 
in  de  deelen  van  de  liggers  ontwikkeld,  1863,  en  over  den 
wederstand  van  de  horizontale  koppeling  der  trcdieliggers  bij 
spoorwegbruggen  tegen  zijdelingsche  uitbuiging,   1865. 

Verder  sprak  bij  bij  liet  Kon.  Instituut  van  Ingenieurs 
over  den  afstand  der  steunpmden  voor  de  metaaldraden  bij 
elektrische  telegrafen,  1852/53  ;  gaf  een  Bijvoegsel  op  eene  mede- 
deeling van  J.  A.  Blakely  over  het  vervaardigen  van  geschut, 
1859/60;  en  een  Verslag  omtrent  eenige  proefnemingen  met 
Javaansche  houtsoorten,   1854/55. 

Wat  waterloopkunde  betreft,  sprak  bij  bij  bet  Kon.  Insti- 
tuut van  Ingenieurs  1851/52  tweemaal  over  den  afvoer  van 
uitwaterende  sluizen;  in  1853/54  over  de  berekening  van  het 
idtlozend  vermogen  van  sluizen  naar  aanleiding  van  de  waar- 
nemingen van  den  ingenieur  P.  Cock;  en  gaf  1855/56  een 
Verslag  over  de  proeven,  genomen  te  Honswijk,  tot  het  bepa- 
len   van  het  vermogen  van  overlaten;  later  volgde  hierop  een 


(  30   ) 

opstel  over  eene  benaderde  formule  tot  liet  berekenen  van  den 
waterafvoer  in  kanalen  en  zouter  afleidingen,  1860,  bij  de  Kon. 
Akadeinie  van  Wetenschappen.  Nog  handelde  hij  bij  het 
Kon.  Instituut  van  Ingenieurs  in  1860/61  over  een  ontwerp 
van  Caligny  tot  besparing  van  sehutioater  bij  het  schutten  van 
vaartuigen  in  kanalen;  terwijl  hij  reeds  1854/55  gegeven  had 
opmerkingen  naar  aanleiding  van  de  bedenkingen  van  A.  Greve 
omtrent  de  beoordeeling  der  pr ij santiv oorden  over  de  doorgra- 
ving van  Holland  op  zijn  smalst. 

9.  Nu  Delprat  op  69jarigen  leeftijd  zijn  pensioen  ver- 
kregen had,  was  hij  daarom  evenwel  nog  geen  rustend  lid 
der  maatschappij  geworden ;  hij  bleef  steeds  voortgaan  vol- 
ijverig met  zijn  tijd  te  woekeren. 

Den  22st.erL  Augustus  1862  werd  hij  door  Thorbecke  be- 
noemd tot  voorzitter  een  er  commissie,  bestaande  uit  Storm 
BuYsiyo  en  de  Bordes,  om  de  plans  en  bestekken  te  onder- 
zoeken voor  den  bovenbouw  der  spoorwegbruggen  te  Zutfen 
en  te  Venlo,  door  de  firma  Harkort  te  Keuleu  ingediend. 
Dit  onderzoek,  dat  op  eene  versterking  van  den  bovenbouw 
uitliep,  en  de  latere  besprekingen  met  die  aannemers  en  met 
de  Commissie  voor  de  staatsspoorwegen  was  een  werk  van 
grooten  omvang,  dat  eerst  in  Maart  1863  zijn  beslag  erlangde. 

In  het  begin  van  1864  bracht  hij,  als  voorzitter,  met 
Beijerinck  en  RijsteIiborgh  een  rapport  uit  omtrent  het 
Dok  te  Willemsoord. 

Den  29sten  December  1866  werd  hij,  als  de  daartoe  bij 
uitnemendheid  geschikste  persoon,  tot  voorzitter  benoemd  van 
eene  Commissie,  bestaande  uit  zeven  hoofdofficieren  en  drie  niet 
militaire  leden,  om  na  te  gaan,  welke  middelen  zouden  dienen 
te  worden  aangewend  om  de  ergerlijke  tooneelen  te  voorko- 
men, die  in  de  laatste  jaren  gedurig  aan  de  Kon.  Mihtaire 
Akademie  hadden  plaats  gevonden,  en  zich  toen  in  die  dagen 
op  nieuw  hadden  herhaald,  —  en  in  verband  daarmede  de 
noodige  voorstellen  te  doen,  om  de  thans  bestaande  grond- 
slagen ter  opleiding  en  vorming  van  toekomstige  officieren 
aan    die    inrigting    te    verbeteren.      Uit  den  uitslag  van  den 


(  31  ) 

arbeid  van  zoo  teederen  aard  dezer  commissie  bleek  het,  dat 
Delprat  niet  blindelings  vasthield  aan  hetgeen  hij  indertijd 
zelf  had  ingevoerd  en  bestendigd,  maar  dat  hij  gaarne  wilde 
partij  trekken  van  het  goede  in  de  nieuwe  richting  der  zaken, 
met  name  van  het  sedert  dien  tijd  ingevoerde  Middelbaar 
Onderwijs.  Het  rapport  dezer  commissie  gaf  dan  ook  aan- 
leiding tot  de  geheel  nieuwe  regeling  van  1869.  En  ook 
naderhand,  bij  het  opmaken  van  de  instructiën  voor  den 
directeur  en  voor  de  leeraren  aan  de  Militaire  Akademie,  in 
het  najaar  van  1870,  werd  van  zijne  veeljarige  ondervinding 
met  goed  gevolg  een  gretig  gebruik  gemaakt. 

Behalve  deze  werkzaamheden  voor  het  vaderland,  werd 
nog  door  Gemeentebesturen  zijne  hulp  herhaaldelijk  en  niet 
te  vergeefs  ingeroepen. 

Den  Isten  Oktober  1866  werd  hij  tot  lid  benoemd  van 
de  Commissie  van  Toezicht  op  het  Middelbaar  Onderwijs  te 
'sHage,    waarin    hij   werkzaam  bleef  tot  2  September  1873. 

In  .1867  werd  nog  door  het  Gemeentebestuur  van  'sGra- 
venhage  zijn  advies  ingeroepen  omtrent  de  Concessiën  voor 
den  aanleg  van  eene  Duinwaterleiding,  toen  zich  daarbij 
bezwaren  hadden  voorgedaan  ten  gevolge  van  het  uitsluiten 
van  gelijktijdige  levering  aan  andere  gemeenten.  Het  door 
hem  ingeleverde  Happori  werd  spoedig^  daarna  gevolgd  door 
een  Nader  A  dvies  ter  wederlegging  van  de  gerezen  bezwaren 
en  bedenkingen.  Bij  Raadsbesluit  van  80  Juli  1867  werd 
hem  voor  dezen  arbeid  een  zilveren  beker  aangeboden. 

In  Maart  1867  werd  hij  door  den  Gemeenteraad  van  Utrecht 
benoemd  in  eene  commissie  wegens  een  ongeval,  dat  aan 
den  in  aanbouw  zijnde  gashouder  overkomen  was;  den  12'^^^" 
Mei  werd  door  hem  met  Wolfson  en  Lebret  daarover  een 
rapport  uitgebracht. 

Den  12'^'eii  November  1868  werd  hem  door  den  Gemeenteraad 
van  Rotterdam  een  onderzoek  opgedragen  omtrent  de  plannen 
en  ontwerpen  eener  drinkwaterleiding.  Den  23'^^"  Augustus 
1869  ontving  hij  daarvoor  den  dank  van  het  Gemeentebe- 
stuur benevens  een  fraaieu  zilveren  schotel. 


32  ) 

8  Oktobf^r  1869  eindolijk  werd  hom  door  den  ?Ta,arr=!chen 
Gemeenteraad  een  ontwerp  ter  verbetering  van  het  rioolstel- 
sel aldaar  ter  beoordeeling  toegezonden. 

En  hiermede  is  de  groote  lijst  van  zijne  veelvuldige  en 
veelomvattende  werkzaamheden  ten  voordeele  van  het  Kijk 
en  de  publieke  zaak  ten  einde:  hij  was  nu  7G  jaren.  Alleen 
als  lid  van  de  directie  van  de  Weduwen-  en  Weezenkas  voor 
de  officieren  van  de  Landraagt  verkreeg  hij  eerst  den  21s'<^" 
Juli   1875   zijn  ontslag,  na  eene  toewijding  van  dertien  jaren. 

Maar  met  zijne  wetenschappelijke  werkzaamheid  was  het 
nog  niet  gedaan:  men  vindt  dit  alles  in  de  werken  van  het 
Kon.   Instituut  van  Ingenieurs. 

Tot  de  toegepaste  werktuigkunde  behooren  nog  zijn  onder- 
zoek in  hoe  verre  hrufjliggerH  over  meer  dan  eene  opening  door- 
loopend te  verkiezen  zijn  hoven  afzonderlijke  liggers  voor  elle 
opening,  1862  63  ;  iets  over  ijzeren  rollen  hij  hruggen  in  dat 
zelfde  jaar,  en  o?;!?/*  Biiessp:'s  herelening  van  hrugliggers,  1865/66  ; 
vervolgens  over  de  zamenstelling  van  kapgehindten,  1870/71, 
en  over  wrijrAng uraderen  aan  de  assen  der  spoorwagens,  1873/74; 
eindelijk  zijne  Beschomoing  over  het  medegedeelde,  heireffende 
het  vervoermiddel  Gentri  f  er  e  (de  Quay),   1866/67. 

In  technologie  sprak  hij  over  de  chenmche  wer'.ing,  weUe 
/.operen  houten  op  lumt  uitoefenen,  1864. 65,  en  over  het  Likrnuii- 
stelsel,  1871/72. 

Zijne  opmerkingen  over  h,et  zien  door  kijkers,  1863/64,  be- 
hooren bij  de  Geodesie  te  huis. 

Maar  met  voorliefde  bewoog  hij  zich  op  het  gebied  van 
het  water.  In  1870/71  sprak  hij  over  eene  onjuiste  toepas- 
sing van  een  hydrografiscji  grondheginsel;  in  1868  69  over 
het  herekenen  van  de  werking  der  golfslagen;  waarop  hij  in 
het  volgende  jaar  nog  tweemaal  terugkwam,  over  de  werking 
van  den  golfsla/j  en  nog  eens  in  zijn  Bijvoegsel  op  een  opstel 
over  de  grootste  werking  der  golven.  Vervolgens  gaf  hij  eene 
Aanteekening  op  P.  A.  Korevaar's  verhandeling  over  schep- 
raderen m,et  gehogen  schoepen,  1869/70,  en  Aanteekening  op 
mededeelingen  van  P.  A.  Korevaab,    over  wateropvoeringswerk- 


( ^>^ ) 

t'dfjp.n,  1870/71.  Dan  komt  /ijn  opstel  over  het  in  rekeninff 
hrevcien  van  dm  wedemtnnd  der  palen  onder  de  sbmfondee- 
rinrjen.  fef/ni  Iirf  oppcr.'<en  {naar  aaniAdincf  van  eene  verhande- 
lw()  van  J.  Rtrootman),  1  8G3/G4  ;  benevens  eene  ylfw)<e<?/rm?'r?.7 
op  Delocre's  verhandelwfj  over  den  vorm  van  de  dwarsdoor- 
snede voor  groote  gemetselde  stuwdammen  van  vergaarkommen^ 
1870/71,  en  liet  /'appori  ter  heoordeeling  van  het  wetsontwerp 
tot  herstel  van  het  Dok  Willemsoord.  Ten  slotte  iets  over 
het  in  heweging  raken  vam  grint,  zand  en  slib,  187 '6/ 7i,  en  oyer 
den  invloed  der  digting  van  het  kanaal  van  St.  Andries  op 
den  waterstand,  van  de  Waal  tiLssclien  Ilulhuizen  en  Bommel, 
1875/76. 

En  dit  was  de  laatste  arheid  van   den   82jarigen  man. 

In  zijne  laatste  levensjaren  verloor  hij  zijn  gezichtsvermo- 
gen en  werd  hij  door  twee  fainilieleden  verzorgd,  totdat  hij 
den  15'len  Mei  1880  overleed. 

Deze  vluchtige,  oppervlakkige  schets  moge  u  Dkt.i'K.at  lier- 
in  nerd  hebben,  als  een  lid  dezer  Akademie,  die  haar  altijd 
ten  dienste  stond,  ook  al  waren  nan  zijne  werkzaamheden 
bezwaren  en  verdrietelijkheden  verbonden  ;  als  een  grondig 
beoefenaar  der  wetenschap,  van  onvermoeiden  ijver  en  uit- 
gebreide kennis,  die  daarvan  een  nuttig  gebruik  maakte  in 
de  theorie  zoowel,  als  voornamelijk  bij  de  toepassing;  — 
als  een  militair  paedagoog,  die  veel  heeft  tot  stand  gebracht, 
en  het  leger  ten  hoogste  aan  zich  heeft  verplicht;  —  als 
een  ijverig  en  welgezind  burger,  waarop  men  altijd  rekenen 
konde,  waar  het  een  belang  van  l»j,jk  of  Gemeente  gold ;  — 
als  een  man,  die  in  den  loop  van  zijn  leven,  meermalen, 
en  nog  wel  op  gevorderde  jan-n,  in  zeer  verschillende  toe- 
standen gebracht,  voor  zijne  taak  berekend  bleek  te  zijn,  en 
deed  wat  zijne  hand  vond  om  te  doen.  Dra/pRAT  was  ge- 
trouw aan  het  devies  van  zijn  geslacht   TasrJi.e  tans  tarhe. 


(  34   ) 


LIJST  VAN  WERKEN  EN  GESCHRIFTEN  VAN 
I.  P.  DELPRAT. 

Werken. 

1821.  Verhandeling  over  de  zijdelingsclie  drukking  der  aarde 
tegen  bekleedingsmuren  en  beschoeijingeu,  mitsgaders 
over  de  voordeeligste  afmetingen  en  inrigting  dezer  mu- 
ren en  beschoeiiingen.  Delft,  P.  de  Groot.  1821.  8^. 
(VI),   137   blz.,   1  pi. 

1825.  Antwoord  op  de  Prijsvraag  » Welke  vorderingen  heeft 
de  aanval  en  de  verdediging  der  sterke  plaatsen  ge- 
maakt sedert,  het  beleg  van  'sHertogenbosch  in  den 
jare  1629."    Delft,   1825.  8».  IV,  368  blz. 

1826.  Verhandeling  over  de  baan  der  voortgeworpene  lig- 
chamen,  den  tegenstand  der  lucht  in  aanmerking  ne- 
mende, benevens  toepassingen  op  het  berekenen  der 
schoots-  en  worpsverheden  van  het  Nederlandsch  ge- 
schut. Delft,  P.  DE  Groot.  1826  8^  (VIII),  120  blz 
12  Tafels. 

1826.  ScHARNHORST    Militair  zakboek.  Door  Seelig  en  Delprat. 

1832.  Verhandeling  over  den  wederstand  van  balken  en  yze- 
ren  staven,  derzelver  veerkracht  in  aanmerking  nemende, 
naar  aanleiding  der  latere  theoriën  en  proeven.  Breda, 
Broese  &  CO.  1832.  8».  IV,  123  blz.  1  pi. 
2''e  Druk.  Breda.  ld.  1852.  80.  IV,  129  blz.  1  Ta- 
bel.  1   pi. 

1834.  Verhandeling  over  de  gedaante  der  gewelven,  en  de  af- 
metingen hunner  regtstanden,  afgeleid  uit  de  eerste 
gronden  der  statica.  'sHage,  Gebr  van  Cleef.  1834.  8^. 
(Vm),  216  blz.  3  pi. 

1840.  Beginselen  der  Statica  en  Hydrostatica  voor  de  kadetten 


(  35  ) 

der    artillerie    en    genie.   Breda,   Van  Gulick  en  Her- 
mans.  1840.  80.  (IV),  302  blz.  2  Tab.  5  pi 
3^10  Druk.  Breda,  1861.  321  blz.  4  pi. 
1840,  Beginselen    der    Dynamica  en  Hydrodynamica  voor  de 
kadetten    der    artillerie  en  genie.    Breda,  Broese  &  C^. 
1840.  80.  (IV),  205  blz.  2  pi. 
3''e  Druk.  Breda,  1861. 

1842.  Beginselen  der  Werktuigkunde  voor  de  kadetten  der 
artillerie  en  genie  en  van  den  waterstaat.  Breda,  1842. 
(IV),  206  blz    9  pi. 

2<le  Druk.  Breda,   1855. 
3de "Druk.  Breda,    1867 
1  843.  Beginselen  der  Mechanica  voor  de  kadetten  der  artillerie 
en  genie.   Breda,    1843. 

2de  Druk.  Breda,   1848.   80.  (IV),  476  blz.  6  pi.       . 
3de  Druk.  Breda,   1850. 

1843.  Verzameling  van  Wiskundige  Tafelen  voor  de  kadetten 
van  alle  wapeuen.  Breda,  Broese  &  CO.  1843.  8",  (Door 
I.  P.  Dei.prat  en  Wenckebach). '(330)  blz. 

2de  Druk.   Breda.    ld.    1861. 

1849.  Over  de  drukkingen  of  botsingen  die  de  affuiten  onder- 
gaan bij  bet  afbranden.   Breda,   1849.   8**. 
2de  Druk.  Breda,   1852. 
?  Over    de    drukking  van  aarde  tegen  bekleedingsmuren, 
benevens    ontwikkeling  der  voornaamste  formulen  voor 
de  afmetingen  dezer  muren. 
2de  Druk.  Breda,   1861. 
3de  Druk.  Breda,  Broese  &  0°.   1872.  30  blz.    1   pi. 

1867.  Rappoit  over  de  aanvragen  van  de  Concessie  voor  het 
aanvoeren  van  drinkwater  te  'sGravenbage.  'sHage, 
1867.  80.   147  blz. 

1867.  Nader  advies  omtrent  de  aanvragen  tot  concessie  voor 
bet  aa-.ivoeren  van  Drinkwater  te  'sGraveahage,  opge- 
maakt naar  aanleiding  der  bezwaren  en  bedenkingen 
tegen  bet  eerste  advies  ingebragt.  'sHage,  1867  80, 
14  blz. 


(  36  ) 


Koninklijk  Nederlandsch  Instituut.    Eerste  Klasse. 

1840.  40.   N.  Verh.   Over  de  drukking  van  eeuen  last  op  zijne 

Dl.   VIII.      steunpunten    voortgebracht',  wanneer   de 

steunpunten  in  eene  regte  lijn  of  in  een 

plat  vlak  gelegen  zijn.  49  blz. 

1844.   40.  N.   Verh.   Over    de    wateropbrengst   van  de  Arclii- 

Dl.  X.        medische  Schroef  of  Vijzel.  23  blz. 
1844.   40.  N.  Verh.   Over    het    berekenen  van  de  gemiddelde 

Dl.  X.        snelheid  van  Waterstroomen.   50  blz. 
1846.  4*^.  N.  Verh.   Over    het    berekenen   van  de  Secundaire 
Dl.  XIT.      Triangulatien    bij     Geodesische  Waarne- 
mingen.   16   blz. 
1846.  4^.   N.  Verh,   Over  het  gebruik  van  den  Knikarm  bij 
Dl.   XII.       de  ronddraaijende  beweging  van  Werktui- 
gen. 26  blz. 
1346.   40.  N.  Verh.   Over  het  in  rekening  brenoren  van  hoe- 
Dl.   XII.        veelheden  beweging.   25  blz. 

1849.  4°.  Verh.  3*^11.  Over  het  overbrengen  van  draaijende  be- 

Dl.   2.        wegingen    door  raderen   met  schroef vor- 
migen  tanden.   24  blz 

1850.  4'\  Verh.  S'^R.  Over    het    berekenen  van  de  gemiddelde 

Dl.   3         Snelheid  der  Waterstroomen  uit  hun  ver- 
hang en  de  afmetincfen  vaa  hunne  dwars- 
profilen.   20  blz. 
1850.   4*^.  Verh, 3^ R.  Vergelijking    van    het  zoogenaamde  Pa- 
Dl.  3.        rallelogram  van  Watt  met  een  later  voor- 
gestelde toestel.   16  blz. 
1852.     8*^.  Tijdschr.   Over    eene    voorgestelde  verbetering  aan 
Dl.   V.         de  tappen  van  kranen  en  aan  de  taatsen 
van    de    spillen    in  werktuigen.    12  blz. 
1   pi. 


{  37  ) 


Koniyiklijke  Akademie  van    Wetenschappen^  Afdeelimj 
Natuurkunde. 


1855.  40.  Verhandel. 

Dl.  2. 

1856.  40.  Verhandel. 

Dl.   3. 


1860.   80.  Versl.  en  Med. 
Dl,   10. 

1862.  80.  Versl.  en  Med. 

Dl.    12. 

1863.  80.  Versl.  en  Med. 

Dl.  15. 


1865.   80.  Versl.  en  Med. 
Dl.   17. 


Over  het  evenwicht  op  het  hellende 
vlak,  als  de  krachten  niet  in  een 
vlak  gelegen  zijn.  14  blz. 
Over  de  betrekking  tusschen  de  ge- 
middelde snelheid  van  het  water  in 
rivieren  en  de  werkelijke  snelheid. 
71  blz.  9  pi. 

Over  den  wederstand  van  holle  cy- 
linders  of  buizen  tegen  inwendige 
normale  drukkiugen.  18  blz, 
Over  eene  benaderde  formule  tot  het 
berekenen  van  den  waterafvoer  in 
kanalen  en  wateraüei dingen.  20  blz. 
Over  het  bepalen  der  krachten  door 
de  belasting  der  Tralie-bruggen  in 
de  deelen  van  de  liggers  ontwik- 
keld. 46  blz  1  pi. 
Over  den  wederstand  van  de  hori- 
zontale koppeling  der  Tralie-liggers 
bij  spoorwegbruggen  tegen  zijdeliug- 
sche  uitbuigiug.  46  blz. 


Rapporten, 


1848.  80.  'i^ijdschrift. 
Dl.  II. 


Met  F.  J.  SïAMKART  en  G.  J.  Verdam. 
Verslag  over  eene  brochure  van  den 
Heer  J.  A.  Scholten.  Gedachten  over 
de  wind-  of  stoombemaling  voor  pol- 
ders. 32  blz. 


(  38  ) 

1856.   80.  Versl.  en  Meel.    Met  J  van  der  Hoeven,  P.  Harting 
J)\.   5.  eu  W.  ViiOLiK.  Verslag  en  Ontwerp 

Antwoord  in  zake  de  werkzaamhe 
den  van  de  Hoofdcoramissie  voor  het 
Geologiscli  onderzoek  van  Nederland. 
19  blz. 

1856.   80.  Versl.  en  Med.  .  Met   R    van  Rees.    Brief  aan  den 
Dl.   5.  Minister  van  Oorlog  over  de  rebels 

bij  het  stellen  van  bliksemafleiders, 
13  blz. 

1858.  go.  Versl.  en  Med.    Met  F.  W.  Conrad.  Verslag  over  de 

Dl.    8.  verzakking  te  Nijmegen    14  blz.  2 

pi.   3  tab. 

1860.  80.  Versl.  en  Med.  Dl.   lü.  Eerste  vervolg.   6  blz. 

1861.  80.  Versl.  en  Med.  Dl.  12.  Tweede  vervolg.   7  blz. 

1862.  80.  Versl.  en  Med.  Dl.   13.  Derde  vervolg.  32  blz. 

1863.  80.  Versl.  en  Med.  Dl.   15.  Vierde  vervolg.   8  blz. 

1865.  80.  Versl.  en  Med.  Dl.   17.  Vijfde  vervolg.   7  blz.   3  pi. 

1866.  80.  Versl.  en  Med.  Dl.   18.  Zesde  vervolg.   22  blz.  1  pi. 

1859.  80.  Versl.  en  Med.    Met    van    Rees    en    Buys  Ballot. 

Dl.    8.  Rapport   over  een  adres  van  Gedepu- 

■  teerde  Staten  van  Noord-Holland  over 

het  stellen  van  bliksemafleiders.  8  blz. 


Jxovinklijk  Instituut  van  Inyenieurs. 

U.V.  51  52,  blz.   127,    128.   Aanmerking  op   eene  mededee- 

ling  over  verdeeling  van  druk : 
bijdrage  tot  de  statica  der  bouw- 
kunst (door  J.  VAN  Stralen). 

TJ.  V.  51/52,     »     128.  Aanmerking  op   eene  mededee- 

liug  over  draaijende  wrijving 
(van  J.  VAN  Stralen). 


(  39) 

Xot,    51  52,  blz.     98,    166.    Over    den    afvoer  van  uitwate- 

rende  sluizen. 

Verh,  5253,  .  "  A1  —  Ó7.  Over  den  afstand  der  steunpun- 
ten voor  de  metaaldraden  bij 
elektrische  telegrafen. 

Xot.   53  54,     »        28  —  43.      Over  de  berekening  van  het  uit- 

lozead  vermogen  van  sluizen  naar 
aanleiding  van  de  waarnemin- 
gen van  den  Ingenieur  P.  C.ock. 

Not.  54^55,  »  163,  164.  Verslag  omtrent  eenige  proef- 
nemingen met  Javaansche  hout- 
soorten. 

Not.   54  55,     2>      166-  171.  Opmerkingen    naar    aanleiding 

van  de  bedenkingen  van  A. 
Greve,  omtrent  de  beoordeeling 
der  prijsantwoorden  over  de  door- 
graving  van  Holland  op  zijn 
smalst. 

Verh.  55  56,     »  5  — 16.     Verslag    eener   Commissie  over 

de  proeven,  genomen  te  Hons- 
Tvijk,  tot  het  bepalen  van  het 
vermogen  yan  overlaten. 

Xot.   56  57,     »  89.  Opmerkingen    omtrent  den  we- 

derstand van  staven,  volgens  W. 
H,  Baelow. 

Xot.  57,58,     »      215,    216.  Over    de  spanning  tusschen  de 

deelen  van  een. zwaar  touw  of 
kabel  vertikaal  in  het  water 
nedergelaten  (door  HoiiEESHAii 
Cox). 

Verh. 59,  60,  .>  24  —  27.  Over  de  berekening  van  de  af- 
metingen van  traliebruggen  (naar 
vo>-  Kate>-). 

U.V.59, 60,     »      134,    135.  Bijvoegsel  op  eene  mededeeling 

van  T.  A.  Blakely  over  het 
vervaardigen  van  geschut. 

4 

Jaasboëe.  1881. 


(  40  ) 

Not.    60/61,  blz.  187  — 189.  Over  een  ontwerp  van  Caligny 

tot  besparing  van  seliutwater 
bij  bet  scbutten  van  vaartuigen 
in  kanalen. 

Not.  62/63,     »      116—121.  Over    eene    formule    van  I.  G. 
zie  ScHWEDLEE    ter  berekening  van 

Not.  64/65,  »  178 — 181.  den  wederstand  van  ijzeren  sta- 
ven volgens  de  lengte  gedrukt. 

Not.  62/63,     »      174—212.  Onderzoek,    in    hoeverre   brug- 

Kggers  over  meer  dan  eene  ope- 
ning doorloopend  te  verkiezen 
zgn  boven  afzonderlijke  liggers 
voor  elke  opening. 

Not.  62/63,     »      223—225,  Over  ijzeren  rollen  bij  bruggen. 

'Not.   63/64,     »        83,    84.     Over  bet  zien  door  kijkers. 

Not.  63/64,     »      186 — 195.  Over    het  in  rekening  brengen 

van  den  wederstand  der  palen 
onder  de  sluisfonderingen  tegen 
het  oppersen;  naar  aanleiding 
van  eene  verhandeling  van  J. 
Strootman. 

Verh.  64/65,     »        60 — 74.     Over    het    bepalen  der  middel- 
zie  5  pi.     bare   snelheid  in  groote  water- 

Not.  67/68,     »      218,    219.  str9omen    naar    aanleiding  van 

het  Rapport  upon  the  Physics 
and  Hydraulics  of  the  Missis- 
sipi  River  &c.  by  Art.  Hümphreys 
and  H.  L.  Abbott. 

Not.  64/65,     »        95,    96.     Over     de    chemische    wérking, 

welke  koperen  bouten  op  het 
hout  uitoefenen. 

Not.  65/66,     »        28,    29.     Over    Bresse's   berekening  van 

brugliggers. 

Not.  66/67,  »  64 — 67.  Beschouwing  over  het  medege- 
deelde betreffende  het  vervoer- 
middel centrifère  (de  Quay). 


(  41  ) 

Not.  66/67,  blz.  314—316.  Over    het    berekenen    der  dikte 

vau  eilindrisclie  wanden,  aan 
uitwendige  loodrechte  drukkin- 
gen onderworpen. 

Verh.  66/67,     »      116 — 122.  Rapport    eener    Commissie    ter 

beoordeeUng  van  het  wetsont- 
werp tot  herstel  van  het  Dok 
te  Willemsoord. 

Not.  67/68,  »  76,  77.  Over  de  werking  van  het  Stoom- 
149  — 158.  gemaal  te  Steenen  Hoek, 

Not.  67/68,  »  216^218.  Over  de  werking  van  stoomge- 
malen in  het  algemeen. 

Not.   68/69,     »      223—228.  Over    het    berekenen     van    de 

werking  der  golfslagen. 

U.V.  68/69,     »        93.  Aanmerking     naar     aanleiding 

van  eene  verhandeling  van  G. 
Hagen  over  de  beweging  van 
het  water  in  rivieren. 

Not.  69/70,  »  17  — 19.  Over  den  wederstand  van  cilin- 
ders en  ronde  ligchamen  tegen 
I  zamendrukking. 

Not.  69/70,     »     36 — 38,  95.  Over  de  werking  van  den  golfslag. 

Tgdschr.  69/70,    »     58  —  74,    Aanteekening    over    eene    alge- 

meene  theorie  van  bekleedings- 
muren. 

Tgdschr.  69/70,    »  152  — 158.  Over  waarnemingen  betrekkelijk 

stroomende  wateren. 

Tgdschr.  69/70,    »  172  — 176,  Bijvoegsel  op  een  opstel  over  de 

grootste  werking  der  golven. 

Tijdschr.  69/70,    »  245,    246.  Aanteekening    op  P.  A.  Kore- 

vaar's  Verhandeling  over  schep- 
raderen met   gebogen  schoepen. 

Not.     70/71,     »      26—30.     Over  de  zamenstelling  van  ^ze- 

ren  kapgebindteu. 

Not.     70/71,     »      106.  Over  eene  onjuiste  toepassing  van 

een  hydrografisch  grondbeginsel. 


(  42  ) 

Tgdsclir.  70/71,  blz.   116.  Aanteekening  op  mededeelingen 

van  P.  A.  KoREVAAR  over  wa- 
teropvoeringswerktuigen. 
Tydschr.  70/71,    »  218—  221.  Aanteekening  op  Delocre's  ver- 
handeling over  den  vorm  van  de 
dwarsdoorsnede  voor  groote  ge- 
metselde stuwdammen  van  ver- 
gaarkommen. 
Not.      71/72,     »     17—25.     Over  de  af hankelijkheid  tusschen 
Tgdschr.  73/74,  »       1  —  12.     de  gelijktijdige  waterhoogten  op 

onze  hoofdrivieren. 
Not.    71/72,       »    86—88.      Over  de  theorie  van  de  drukking 

der  aarde  tegen  bekleedingsmu- 
ren  van  Dr.  G.  JIagen. 
Not.    71/72,       »  131,    132.  Over  het  LiERNUR-stelsel. 
Tydschr.  73/74,  »       15  —  27.    Over    het  in  beweging  geraken 

van  grint,  zand  en  slib. 
Not.    73/74,       »      86.  Over  het  meten  van  stroomsnel- 

heid. 
Tydschr.  73/74,  »    363,    364.  Wrijvingsraderen   aan    de  assen 

der  spoorwagens. 
Tijdschr.  74  75,  »      36 — 47.    Beschouwingen      omtrent       de 

proeven    van    Lagerhjelm    met 
zweedsch  en  engelsch  ijzeren  sta- 
ven genomen. 
Tijdschr.  74/75,    »  153— 156.  Epicycloidale  tandraderen. 
Not.    75/76,         »     21-30.    Invloed  der  digting  van  het  ka- 
Tijdschr.  75/76,    »      85.  naai  van  St.  Andries  op  den  wa- 

terstand van  de  Waal  tusschen 
Hulhuizen  en  Bommel. 


JAARBOEK 


VAN    DE 


KOI^IÏTKLIJKE  AKADEMIE 


VAN 


WETENSCHAPPEN 


GEVESTIGD 


TB 


AMSTERDAM, 


>i  V-  VORK 
BOTANtCAL 


e*3 

"~"  AMSTERDAM, 

i 

^      JOHANNES  MULLER. 

CD 


INHOUD. 


IJlarlz. 

Staat  van  de  k.oninkxijke  akademie  van   wetenschappen 

OP  DEN  29steu  APRIL  DES  JAARS  1882 II. 

Alphapetische  lijst  der  gewone  leden,  correspondenten 
in  de  overzeesche  bezittingen  van  het  rijk  en  btjiten- 
landsche  leden  van  de  koninklijke  akademie  van  we- 
tenschappen, sedert  hare  oprichting  in  1851  ...     .  x. 

Lijst  der  binnen-  en  btjitenlandsche  akademiën,  geleerde 
genootschappen  en  instellingen,  waarmede  de  konink- 
LIJKE   akademie    VAN    WETENSCHAPPEN   DOOR   RUILING  DER 

uitgegeven  werken  in  verbinding  is xxii. 

Reglement  voor  de  koninklijke  akademie  van  weten- 
schappen        XXXV, 

Reglement  van  Orde  voor  de  Afdeeliug  Wis-  en  Natuur- 
kundige Wetenschappen XLI. 

Reglement  van   Orde  voor  de  Afdeeling  Taal-,  Letter-,  Ge- 

scliiedkundige  en  Wijsgeerige  Wetenschappen XLIX. 

Bericht  omtrent  wijzigingen  in  de  algemeene  bepalingen  van 

de  reglementen  van  orde LX. 

Vrijdom  van  Briefport LXm. 

Programma  certaminis  poetici  ah  academia  regia  disciplinarum 
Neerlandica  ex  legato  HoeufFtiano  inauuumMDCCCLXXXII 
indicti LXIV. 

Pro  CES- VERBA  al  van  de  vereenigde  vergadering  der  beide 

AEDEELINGEN     DER     KONINKLIJKE     AKADEMIE     VAN     WETEN- 
SCHAPPEN         LXvii. 


Bladz. 

Inleiding LXIX. 

Proces-Verbaal  van  de  Vereenigde  Vergadering  der  beide  Af- 
deelingen  der  Koninklijke  Akademie  van  Wetenschappen, 
gehouden  den  29sten  April  1882 '    .     .     .  LXXI. 

Verslag  van  den  staat  en  de  werkzaamheden  der  Akademie 

aan  Z.  M.  den  Koning LXXH. 

Rekening  en  Verantwoording  van  het  door  den  Algemeenen 

Secretaris  over  het  jaar  1881 — 1882  gehouden  beheer  .     .         XCIII. 

Rekening  en  Verantwoording  van  het  door  den  Algemeenen 
Secretaris  over  het  jaar  1881 — 1882  gehouden  beheer  van 
het  legaat  Hoettfft XCIX. 

Rekening  en  Verantwoording  van  het  door  den  Algemeenen 
Secretaris  over  het  jaar  1881 — 1882  gehouden  beheer  van 
het  Fonds  voor  de  Leeuwenhoek-Medaille C. 

Memorie  van  Toelichting  bij  de  Rekening  en  Verantwoording 

van  den  Algemeenen  Secretaris .  C. 

Verslag  over  het  gehouden  beheer Cl. 

Begrooting  van  Inkomsten  en  Uitgaven,  gaande  van  1°  April 
1882  tot  ulto.  Maart  1883 CII. 

Verslag  van  den  Heer  L.  Ph.  C.  van  den  Bergh,  namens 
de  Charter-Commissie CIII. 

Verslag  aangaande  de  Boekerij  en  het  Munt-  en  Penning- 
kabinet       CIV. 

Verslag  over  den  staat  der  Bibliotheek  van  de  Koninklijke 
Akademie  van  Wetenschappen , CV. 

Overgang  van  den  voorrang  der  Akademie  op  de  Afdeeling 
Taal-,  Letter-,  Geschiedkundige  en  Wijsgeerige  Weten- 
schappen   CVII. 

Levensschets  van  Carel  Johannes  Matxhes,  door  D.  Bie- 
BENS  DE  Haan 1. 

Levensschets   van  Jan  van  Geuns,    door  B.  J.  Stokvis  .     .  15. 

Levensschets  van   Mr.  J.  E.  Goudsmit,  door  Mr.  A.  A.  de 

PiNTO 65. 

Levensschets  van  Dr  P.  A  Bergsma,  door  J.  A.  C.  Or- 
DEMANS 98. 


JSJ  AAMLIJST 

DER 

GE^X^pNE  LEDEN, 
CORRESPONDENTEN 

IN   DE   OVEEZEESCHE   BEZITTINGEN   VAN   HET  RIJK 

EN 

BUITENLANDSCHE  LEDEN 

VAN   DE 

KONINKLIJKE   AKADEMIE   VAN   WETENSCHAPPEN. 


Jaarboek  1883. 


STAAT 

VAN    DE 

KONINKLIJKE  AKADEMIE  VAN  WETENSCHAPPEN 

OP    DEN     29sten     APRIL     DES     JAARS     1882. 

BESTUUR  DER  AKADEMIE 

gedurende  het  Akademiejaar  vau  29  April   1882  tot 
28  April  1883. 

ALGEMEENE    VOORZITTER, 

C.  W.  OPZOOMER. 

ALGEMEENE    SECRETARIS, 

C.  A.  J.  A.  OUDEMANS. 


Afdeeliiig  voor  de  Taal-.,  Letter-^   Geschiedkundige  en 
Wijsgeerige   Wetenschappen, 

VOORZITTER, 

C.  W.  OPZOOMER. 

ONDER-VOORZITTER, 

S.  A.  NABER. 

SECRETARIS, 

J.  C.  G.  BOOT. 


'Afdeeling  voor  de    Wis-  en  Natuurkundige   Wetenschappen. 


VOORZITTER, 

F.  C.  DONDERS. 

ONDER-VOORZITTER, 

T.  PLACE. 

SECRETARIS, 

C.  A.  J.  A.  OUDEMANS. 


A' 


lY 


Afdeeling  voor  de   Tacd-^  Letter-^   Geschiedkundige  en 
Wijsgeerige    Wetenschappen. 

Gewone  Leden. 

R.  p.  A.  DOZY,  te  Leiden. 

M.   DE  VRIES,  te  Leiden. 

w.  j.  A.  JONCKBLOET,  te   's  Grcivenhage. 

j.  DE  WAL,  te  Deventer. 

c.  w.  OPZOOMER,  te    Utrecht. 

G.  DE  VRIES  AZ.,  tc   's  Gravenhagc. 

M.  H.  GODEFROi,  te   's  Graveuhage. 

w.  c.  MEES,  te  Amsterdam. 

N.   BEETS,  te    Utrecht. 

R.  j.  FRUiN,  te  Leiden. 

B.    .1.    LINTELO    DE    GEER,    te     UtrCcht. 

A.  KUENEN,  te  Leiden. 

j.  KAPPEYNE  VAN  DE  COPPELLO,  te   's  Gravenhage. 

D.  HARïiNG,  te  Enkhaizen. 

s.  VISSERING,  te  \s  Gravenhage. 

j.  p.   six,  te  Amsterdam. 

p.  j.  VETH,  te   Leiden. 

s.  A.  NABER,  te  Amsterdam. 

TH.  BORRET,  te    Vogelenzang. 

c.  M.  PRANCKEN,  te    Utrecht. 

s.   HOEKSTRA  BZ.,  te  Amsterdam. 

H.  KERN,  te  loeiden. 

3.  T.   BUYS,  te  Leiden. 

.T.  A.  FRUiN,  te    Utrecht. 

R,    T.    H.    P.    L.    A.    VAN    BONEVAL    FAURE,    to    Loeiden. 

B.   D.   H.  TELLEGEN,  te   Groningen. 

B.   H.  c.  K.  VAN  DER  wijcK,  te   Groningen. 

M.  J.  DE  GOEJE,  te  Leiden. 


V 


H.    VAN    HERWERDEN,    te     Utrecllt. 

c.  vosMAER,  te   's  GravenlicKje, 

3.  p.  N.  LAND,  te  Leiden. 

j,  G.  DE  HOOP  SCHEPPER,  te   Amsterdam. 

TH.  JORissEN,  te  Amsterdam. 

M.  P.  A.  G.  CAMPBELL,  te   's  Gravenïiage. 

p.  DE  JONG,  te   Utrecht. 

j.  G.  R.  ACQUOY,  te  Leiden. 

p.  j.  cosiJN,  te  Leiden. 

H.  P.  G.  QUACK,  te  Amsterdam. 

A.   A.  DE  PiNTO,  te   's  Gj'avenhage. 

T.  M.  c.  ASSER,  te  Amsterdam. 

j.  HABETS,  te  Maastricht. 

A.  E.  J.  MODDERMAN,  te   's  Gravenhage. 
w.  PLEiJTE,  te  Leiden. 

M.  s    POLS,  te   Utrecht. 

c.  BELLAER  SPRUYT,  te  Ainsterdam. 

c.  p.  TLELE,  te  Leiden. 

j.  A.   WYNNE,  te    Utrecht. 

B.  E.  MATTHES,  te   'sGravenhage. 


Rustende  Leden. 


G.  MEES  AZ.,  te   Rotterdam. 

j.  H.   HOLWERDA,  te    Voorschoten. 

L.  A.  J.  w.   SLOET,  te  Arnhem. 

L.  PH.   c.  VAN  DEN  BERGH,  te  's  Gravenhage. 

c.  LEEMANS,  te   Leiden. 

j.  DiRKS,  te  Leeuwarden. 

j.  H.  SCHOLTEN,  te  Leiden. 

w  j.  KNOOP,  te  's  Gravenhage. 

j.  c.  G.  BOOT,  te  Amsterdam. 

w.  G.  BRILL,  te    Utrecht. 


VI 

Correspondenten  in  de  overzeesche  bezittingen  van  het  Rijk. 
j.  A.  VAX  DER  CHiJS,  te  Batavia. 

H.  NEUBRONNER  VAN  DER  TUUK,  Op  Bali. 

K.  F.  HOLLE,  te   Garoet  {Preanger  Regentsch.) 
H.  D.  LEVYSSOHN  NOEMAN,  te  Batavia. 
L.  w.  c.  VAN  DEN  BERG,  te  Batavia. 


Buitenlandsche  Leden. 

H.  L.  FLEiscHER,  te  Leipzig. 

L.  p.  GACHARD,  te  Brussel. 

c.  R.  LEPSius,  te  Berlijn. 

j.  N.  MADViG,  te  Kopenhagen. 

LEOPOLD  RANKE,  te  Berlijn. 

A.  R.  rangabé,  te  Athene. 

TH.  MOMMSEN,  te  Berlijn. 

H.  c.  RAWLiNSON,  te  Londen. 

V,  o.  CHABAS,  te   Chdlons  sur  Saóne. 

V.  DURUY,  te  Parijs. 

A.  EÉviLLE,  te  Parijs. 

R.  VON  JHERING,  te   Göttingen. 

MAX  MULLER,  te   Oxford. 

j.  T.  J.  HEREMANS,  te   Gent. 

G.  B.  DE  Rossi,  te  Rome. 

T.  NÖLDEKE,  te  Straatsburg.    . 

D.  CARUTTi,  te  Rome. 

G.  STTJDEMUND,  te  Straatsburg. 

B.  wiNDSCHEiD,  te  Leipzig. 


VII 


Afdeeling  voor  de    Wis-  en    Natuurkundige    Wetenschappen. 
Gewone  Leden. 

F.  c.   DONDERS,  te    Utrecht. 

c.  H.  D.  Buijs  BALLOT,  te    Utrecht. 
3.  A.  c.  OUDEMANS,  te    Utrecht. 

D.  BiERENs  DE  HAAN,  te  Leiden. 

A.  w.  M.  VAN  HASSELT,   te   ^ s  Gravenhage. 

M.  c.   VERLOREN,   op  Schothorst  bij  Amersfoort. 

j.  VAN  GOGH,  tijdelijk  te  Batavia. 

C.  A.  J.  A.   OUDEMANS,  te  Amsterdam. 

E.  H.  voN  BAUMHAUER,  te  Haarlem. 

p.  M.  BRUTEL  DE  LA  RiviERE,  te  Leiden. 

j.  BOSSCHA,  te  Delft. 

N.  w.  p.  RAUWENHOFF,  te   Utrecht. 

p.  L.  RIJKE,  te  Leiden. 

A.  HEYNSius,  te  Leiden. 

G.  VAN  DiESEN,   's  Gravenhage. 
w.  KOSTER,  te    Utrecht. 

G.   F.   W.   BAEHR,   te  Delft. 

w.  F.  R.  suRiNGAR,  te  Leiden. 

A.  C.   OUDEMANS  JR.,   te   Delft. 
c.  H.  c.  GRiNwis,  te    Utrecht. 

c.  M.  VAN  DER  saNde  lacoste,  te  Amsterdam. 

TH.  w.  engelmann,  te    Utrecht. 

J.  zeeman,  te  Amsterdam. 

H.  G.  VAN  DE  SANDE  bakhuijzeN,  te  Leiden, 

j.  m.  van  bemmelen,  te  Leiden. 

B.  J.  tideman,  te  Amsterdam. 
c.  K.  hoffmann,  te  Leiden. 

T.  ZAAIJER,  te  Leiden^ 


vm 

E,.  A.  MEES,  te   Gronmgen. 

T.  PLACE,  te  Amsterdam. 

TH.  H.  MAC  GiLLAVRY,  te  Leiden. 

j.  w.  GUNNING,  te  Amsterdam. 

r.    J.    VAN    DEN    BERG,    tc    Delft. 

j.  D.  VAN  DER  WAALS,  te  Amsterdam. 
ED.  MULDER,  te    Utrecht. 
H.  c.  DiBBiTS,  te    Utrecht. 

TH.    H.    BEHEENS,    te    Delft. 

H.  DE  VRIES,  te  Amsterdam. 

A.  p.  N.  FRANCHiMONï,  te  Leiden. 
N.  T.  MiCHAËLis,  te  ' sGravenhagc. 

M.  TEEUB,  tydelijk  te  Buitenzorg  op  Java. 

B.  J.  STOKVIS,  te  Amsterdam. 
CH.  M.  scHOLS,  te  Delft. 

D.  J.  KORTEWEG,  te  Amsterdam. 

H.  A.  LORENTz,  te  Leiden. 

A.  D.  VAN  RIEMSDIJK,  te    Utrecht. 

M.  EÜRBRiNGER,  te  Amsterdam. 


Rustende  Leden, 


H    sCHLEGEL,  te  Leiden. 

j.  w.  L.  VAN  OORDT,  te  's  Gravenhagé. 

j.  R.  T.   ORTT,  te  Haarlem. 

V.  HARTiNG,  te   Amersfoort. 


IX 

Correspondenten  in  de  overzeesclie  bezittingen  van  het  Rijk 

j.  E.  TEYSMANN,  te  Buüeuzorg  op  Java. 
p.  A.   BERGSMA,   te  Batavia. 
R.   D.  M.  VERBEEK,  te  Buüenzorg  op  Java. 
j.  c.  BERNELOT  MOENS,  te  Batavia. 


Buitenlandsclie  Leden . 

H.  K.   w.  BERGHATJS,   te  Potsdam. 

j.  B.  DUMAS,  te  Parijs. 

R.  owEN,  te  Londen. 

p.  j.  VAN  BENEDEN,  te  Leuven. 

G.  B,  AiRY,  te   Greemoich. 

H.   HELMHOLTZ,   te   Berlijn. 

A.  w.  HOFMANN,  te  Berlijn, 

R.  VIRCHOW,  te  Berlijn. 

H.  R.  GÖPPERT,  te  Breslau. 

H.  MiLNE  EDWARDS,  te  Parijs. 

w.  WEBER,  te   Göttingen. 

3.  PLATEAU,  te  Gent. 

wiLLiAM  THOMSON,  te   Glasgoio. 

OTTO  STRUVE,  te  St.  Petershurg. 

F.  wÖHLER,  te   Göttingen. 

T.  L.   w.  VON  BiscHOFF,  te  München. 

A.  DE  CANDOLLE,  te   Genève. 

M.  BERTHELOT,  te  Parijs. 

L.  CREMONA,  te  Rome. 


ALPHABETISCHE  LIJST 

DER 

GEWONE    LEDEN, 
COKEESPONDE    NTEN 

IN    DE    OVERZEESCHE    BEZITTINGEN    VAN    HET    IlIJK 

EN 

BUITENLANDSCHE  LEDEN 

VAN    DE 

KONINKLIJKE  AKADEMIE  VAN  WETENSCHAPPEN, 
SEDERT    HARE    OPRICHTING    IN    1851. 

NB.  De  letter  L.         beteekent  gewoon  Lid. 


C. 

B.  L. 
R.  L. 

a.  N. 
a.  L. 


Correspondent. 
Buitenlandsch.  Lid. 
Rustend  Lid. 
Afdeeling  Natuurkunde. 
Afdeeliug  Letterkunde. 


Ackersdijk,    (J.)    te    UtrecJd,  L.  a. 

L.   23  Febr.  1855.  E.  L.  1861. 

Overl.  13  Juli  1861. 
Acquoy,  (J.  Gr.  E.)  te  Leiden,  L.  a. 

L.  19  April  1877. 
Airy,   (G.  B.)  te  Greenwich,  B.  L. 

a.  N.  4  Mei  1859. 
Arago,  (D.  Y.  J.)  te  Parijs,  B.  L. 


a.    N.    26    Oct.    1851.    Overl.  2 

Oct.  1853. 
Assen,  (C.  J.  van)  te  Leiden,  L.  a. 

L.    23  Febr.  1855.  E.  L.  1858. 

Overl.  13  Sept.  1859. 
Asser,  (T.  M.  C.)  L.  a.  L.  21  Mei 

1880. 


B. 


Baelir,   (G.  F.  W.)  te  Belft,  L.  a. 
N.  5  Mei  1867. 


Baer,(K.  E.  von)  teDorpat,  B.  L.  a.  N. 
4  Mei  1875.  Overl.  28  Nov.  1876. 


XI 


Bake,-  (J.)   te  Leiden,  L.  a.  L.  23 

Febr.    1855.   E.  L.  1858.  Overl. 

26  Maart  1864. 
Bakliuijzeu,    (H.  G.  van  de  Sande) 

te  Leiden,  L.  a.  N.  11  Mei  1872. 
Baumhauer,  (E.  H.  von)  te  ILaar- 

leni,  L.  a.  N.  1  Mei  1858. 
Becquerel,  (A.  C.)  te  Parijs,  B.  L. 

a.    N.   26   Oct.  1851.  Overl.  19 

Jan.  1878. 
Beek,  (A.  van)  te  Utrecht,  E.  L.  a. 

N.  26  Oct.  1851.  Overl.  7  Jan. 

1856. 
Beets,   (N.)   te    UtrecJd,    L.   a.    L. 

4  Mei  1859. 
Behreus,    (Th.  H.)    te  Delft,  L.  a. 

N.  8  Mei  1878. 
Bemmelen,    (J.  M.  van)  te  Leiden, 

L.  a.  N.  10  Mei  1873. 
Beneden,    (P.    J,   van)    te  Leuven, 

B.  L.  a.  N.  4  Mei  1859. 
Berg,  (F.  J.  van  den)  te  Delft,  L. 

a.  N.  4  Mei  1875. 
Berg,   (L.  W.  C.  van  den)  te  Ba- 
tavia, C.  a.  L.  19  Mei  1876. 
Bergh,  (L.  Ph.  C.  van  den)  te  's  Gra- 

venhage,  L.  a.  L.  24  Maart  1856. 

E.  L.  April  1876. 
Berghaus,  (H.  K.  W.)  te  Potsdam, 

B.  L.  a.  K  36  Oct.  1851. 
Bergsma,  (P.  A.)  te  Batavia,  C.  a. 

N.  11  Mei  1872. 
Beruelot  Moens,  (J.  O.)  ïq  Batavia, 

C.  a.  N.  8  Mei  1878. 
Berthelot,  (M.)  te  Parijs,  B.  L.  a. 

N.  10  Mei  1881. 
Bisctoff,   (T.  L.  W.  von)  te  Mim- 

chen,    B.  L.  a.  N.  8  Mei  1878. 
Bleeker,    (P.)   te    'sGravenhage,  C. 

a.    N.    6   April   1855.   L.  a.  N. 

5    Mei    1862.    Overl.    24   Jan. 

1878. 
Blume,    (C.    L.)   te  Leiden,    L.  a. 


N.  6  April  1855.  Overl.  3  Febr. 
1862. 
Bluntschli,    (J.  C.)    te    Heidelherg, 
B.  L.  a.  L.  29  April  1875.  Overl. 
21  Oct.  1881. 
Boogaard,  (J.  A.)  te  Leiden,  L.  a. 
N.    8   Mei   1865.   Overl.  2  Juni 
1877. 
Boot,  (J.  C.  G.)  te  Amstei'dam,  L. 
a.    L.    2    Mei    1857.    E.   L.  17 
Aug.  1881. 
Borret,  (Th.)  te  Vogelenzang,  L.  a. 

L.  8  Mei  1865. 
Bosch,    (E.    B.   van   den)  te  Goes, 
L.  a.  N.  2  Mei  1857.  Overl.  18 
Jan.  1862. 
Bosquet,  (J.  H.  A.)  te  MaastricM, 
L.  a.  N.  5  Mei  1856.  Overl,  28 
Juni  1880. 
Bosscha,    (J.)   te  'sGravenhage,  L. 
a.  L.  33  Febr.  1855.  E.  L.  1867. 
Overl.  9  Dec.  1874. 
Bosscha,    (J.)   te   Delft,    L.   a.  N. 

1  Mei  1863. 
Brants,   (A.)    /oj^^e   bij  Gorsel,  L. 
a.  N.    26   Oct.  1851.  Overl.  27 
Nov.  1862. 
Breda,    (J.    G.    S.    van)  te    Haar- 
lem,   L,    a.    N.    26    Oct.    1851. 
E.  L.  Oct.  1858.  Overl.  3  Sept. 
1867. 
Brill,  (W.  G.)  te  Vtrecht,  L.  a.  L. 
34  Maart   1855.    E.  L.  10  Oct. 
1881. 
Brink,  (E.  C.  Bakhuizen  van  den) 
te  's  Gravenhage,  L.  a.  L.  23  Febr. 
1865.  Overl.  15  Juli  1865. 
Brown,    (E.)    te    Londen,  B.  L.  a. 
N.  26  Oct.  1851.  Overl.  10  Juni 
1868. 
Bruniund,    (J.  F.  G.)    te    Batavia, 
C.   a.   L.  39  April  1854.  Overl, 
13  Maart  1863. 


xn 


Brutel   de   la    Eivière,    (P.  M.)  te 

Leiden,  L.  a.  N.  8  Mei  1860. 
Bunsen,  (K.  J.  von)  te  Bonn,  B.  L. 

a.    L.   4    Mei    1859.   Overl.    28 

Nov.  1860. 
Buys,   (J.  T.)   te   Leiden,  L.  a.  L. 

5  Mei  1867. 


Buijs  Ballot,  (C.  H.  D.)  te  UtrecJd, 

L.  a.  N.  6  April  1855. 
Buysing,    (D.  J.  Storm)   te  'sCh-a- 

venliacje,  L.  a.  N.  25  Oct.  1851. 

E.  L.  27  Maart  1869.  Om-1. 16 

Auo-.  1870. 


CampbeU,  (M.  F.  A.  G.)  te's(?m- 

venliage,    L.     a.     L.     29     April 

1875. 
Caudolle,  (A.  de)  te  Genéve,  B.  L. 

a.  N.  8  Mei  1878. 
Carutti,  (D.)  te  Rom^,  B.  L.  a.  L. 

8  Mei  1878. 
Chabas,  (T.  O.)  te  CMlons  sur  Saóne, 

B.  L.  a.  L.  8  Mei  1865. 
Chevalier,  (]\Iichel)  te  Parijs,  B.  L. 

a.  L.  19  April  1855.    Overl.  28 

Nov.  1879. 
Chys,    (J.  A.  van  der)  te  Batavia, 

a  a.  L.  5  Mei  1867. 
Clerk  Maxwell,  (J.)   te  Oamhridge, 


B.  L.  a.  N.  16  Mei  1877.  Overl. 

7  Nov.  1879. 
Cobet,  (C.  G.)  te  Leiden,  L.  a.  L. 

23    Febr.    1855.    Bed.    8    Sept. 

18'56. 
Conestabile,  (G.)  te  Terugia,  B.  L. 

a.    L.    7    Mei    1861.    Overl.  21 

Juli  1877. 
Conrad,   (T.  W.)   te  's  Gi-avenhage, 

L.  a.  N.  23  Febr.  1855.    Overl. 

1  Pebr.  1870. 
Cosijn,  (P.  J.)   te  Leiden,  L.  a.  L. 

19  April  1877. 
Cremona,  (L.)  te  Rome,  B.  L.  a.  N. 

10  Mei  1881. 


D. 


Darwiu,   (Chs.)   ts    Doicn,    Becken- 

Jiam,  Kent,  B.  L.  a.  N.  11  Mei 

1872.  Operl.  21  April  1882. 
David,  (J.  B.)  te  Leuven,  B.  L.  a. 

L.  5  Mei  1862.  Overl.  24  Maart 

1866. 
Delprat,  (G.  H.  M.)  te  Rotterdam, 

L.  a.  L.   24  Maart  1855.  E.  L. 

1861.  Overl.  4  Jan.  1871. 
Delprat,    (J.  P.)    te    'sGravenJiage, 

L.   a.   N.    26   Oct.  1851.  E.  L. 

1863.  Overl.  14  Mei  1880. 
Dibbits,   (H.   C.)  te  UtrecM,  L.  a. 

N.  16  Mei  1877. 


Diesen,    (G.  van)  te  'sG^'avenJtage, 

L,  a.  N.  7  Mei  1866. 
Dirks,  (J.)  te  Leemcarden,  L.  a.  L. 

5    Mei    1856.    E.    L.    19    Juni 

1881. 
Donders,   (F.  C.)  te  UtrecJd,  L.  a. 

N.  23  Febr.  1855. 
Dove,    (H.  W.)   te  Berlijn,   B.  L. 

a.  N.  7  Mei  1861.  Overl.  4  April 

1879. 
Dozy,  (F.)  te  Leiden,   L.  a.  N.  23 

Febr.  1855.  Overl.    7  Oct.  1856. 
Dozy,  (E.  P..  A.)  te  Leiden,  L.  a. 

L.  23  Febr.  1855. 


xm 


Dumas,  (J.  B.)  te  Parijs,  B.  L.  a. 
N,  26  Oct.  1851. 

Dumontier,  (T.  A.  C.)  te  Parama- 
ribo, C.  a.  X.  5  Mei  1859.  Bed. 
8  Auff.  1860. 


Dumy,  (V.)  te  Parijs,  B.  L.  a,  L. 

5  Mei  1867. 
Dijk,    (C.  M.  van)    te    Utrecht,  L. 

a.    N.    23  Febr.  1855.   Bed.  21 

Maart  1855. 


E. 


Elias,    (P.)    te  's  GravenJiage,  L.  a. 

N.  2  Mei  1857.  E.  L.  26  Sopt." 

1874.  Overl.  22  Febr.  1878. 
Eugelmann,    (Th.    W.)   te  Utrecht, 

L.  a.  K  12  Mei  1870. 
Ermerins,  (E.  Z.)  te  Groningen,  L. 

a.   N.    6   April  1855.    Overl.  22 

Mei  1871. 


Ermerius,    (J.    W.)    te    Groningen, 

L.   a.   N.  23  Febr.  1855.  E.  L. 

19    Eebr.  1868.    Overl.  2  Maart 

1869. 
d'Espine,    (Baron    A.)    te    Aix,    in 

Savoye,  B.  L.  a.  N.  26  Oct.  1851. 

Overl.  7  April  1853. 


E. 


Faraday,  (M.)  te  Londen,  B.  L.  a. 

N.  26  Oct.  1851.  Overl.  25  Aug, 

1867. 
Eaure,   (E.    T.    H.    P.    L.   A.  van 

Boneval)    te    Leiden,    L.    a.    L. 

2  Mei  1868. 
Eleischer,    (H.  L.)    te    Leipzig,   B. 

L.  a.  L.  19  Aprü  1855. 
Eocke,    (H.  C.)    te  Paramaribo,  C. 

a.  N.  23  Eebr.  1855.   Overl.  29 

Juni  1856. 
Eranchimont,  (A.  P.  N.)  te  Leiden, 

L.  a.  N.  8  Mei  1879. 


Erancken,   (C.   M.)    te  Utrecht,  L. 

a.  L.  8  Mei  1865. 
Eremery,   (P.  J.  J.  de)  te   Utrecht, 

L.  a.'  N.  23  Eebr.    1855.  Overl. 

7  Sept.  1855. 
Eriedericli,  (E.  H.  T\x.y  ia  Batavia, 

C.  a.  L.  1  Mei   1858.   Gedefuu- 

geerd  1871. 
Eruin,  (J.  A.)  te   Utrecht,  L.  a.  L. 

5  Mei  1867. 
Eruin,    (E.  J.)  te  Leiden,  L.  a.  L. 

4  Mei  1859. 
Eürbringer,  (M.)  te  Amsterdam,  L. 

a.  N.  16  Mei  1882. 


G. 


Gachard,  (L.  P.)  te  Brussel,  B.  L. 

a.  L.  19  Aprü  1855. 
Gauss,  (C.  E.)  te  Göttingen,  B.  L. 

a.    N.    26  Oct.  1851.    Overl.  23 

Eebr.  1855. 
Geer,  (B.  J.  Lintelo  de)  te  Utrecht, 

L.  a.  L.  4  Mei  1859.    - 


Geuns,   (J.  van)  te  Amsterdam,  L. 

a.  N.  26  Oct.  1851.  E.  L.  1878. 

Overl.  5  Dec.  1880. 
Ghijben,    (J.  Badon)   te  Breda,  L. 

a.    N.     23    Eebr.    1855.    E.    L. 

30    .Juni    1868.    Overl.    31  Jan 

1870. 


XIV 


Gillavry,  (Th.  H,  Mac.)  te  Leiden, 

L.  a.  N.  4  Mei  1875. 
Gilse,    (J.   van)    te  Amsterdam,  L. 

a.    L.    4    Mei    1859.    Gverl.  26 

Mei  1859. 
Glavimans,    (C.  J.)    te    Rotterdam, 

L.    a.    N.   16  Oct.  1851.  Overl. 

11  Aug.  1857. 
Godefroi,  (M.  H.)  te  's  Gravenhage, 

L.  a.  L.  2  Mei  1857. 
Goeje,  (M.   J.  de)  te  Leideti,  L.  a. 

L.  3  Mei  1869. 
Göppert,  (H.  K.)  te  Breslau,  B.  L. 

a.  N.  7  Mei  1861. 
Gogh,  (J.  van)  tijdelijk  te  Batavia, 

L.  a.  N.  2  Mei  1857. 
Gorkom,  (K.  W.  van)  op  Ja'oa,  C. 

a.    N.    11  Mei  1872.    Gedefun- 

geerd  1  JuH  1880. 
Goudsmit,  (J.  E.)  te  Leiden,  L.  a. 


L.  5  Mei  1862.  Overl.  17  Maart 

1882. 
Greuve,    (F.   C.   dej   te  Groningen, 

L.  a.   L.   23  Febr.  1855.  E.  L. 

6    Dec.    1862.    Overl.    28  April 

1863. 
Grinwis,  (C.  H.  C.)  te   UtrecJd,\j. 

a.  N.  3.  Mei  1869. 
Groen  van  Prinsterer,  (G.)  te  's  Gra- 
venhage, L.  a.  L.  23  Febr.  1855. 

Bed.  27  April  1855. 
Grote,    (G.)   te   Londen,    B.  L.  a. 

L.  2  Mei  1857.    Overl.  16  Juni 

1871. 
Guizot,  (F.  P.  G.)  te  Parijs,  B.  L. 

a.  L.  19  April  1855.    Overl.  12 

Sept.  1874. 
Gunning,    (J.    W.)    te   Amsterdam, 

L.  a.  N.  4  Mei  1875. 


H. 


Haan,   (D.    Bierens   de)  te  Leiden, 

L.  a.  N.  5  Mei  1856. 
Haan,   (W.  de)    te  Haarlem,  L.  a. 

N.  26  Oct.  1851.  Overl.  15  April 

1855. 
Habets,    (J.)    te   MaastricJd  ,  L.  a. 

L.  21  Mei  1880. 
Halbertsma,   (H.   J.)  te  Leiden,  L. 

a.   N.    26  Oct.  1851.  Overl.  22 

Nov.  1865. 
Hall,    (H.    C.    van)     te    Beek    in 

Gelderland,    L.   a.    N.    26    Oct. 

1851.    E.    L.    1871.    Overl.    12 

Jan.  1874. 
Hall,  (J.  van)  te  Utrecht,  L.  a.  L. 

24  Maart  1855.  Overl.  19  Maart 

1859. 
Harting,    (D.)   te  Enkhuizen,  L.  a. 

L.  8  Mei  1860. 
Harting,  (P.)  te  Amernfoort,  L.  a.  N. 


23  Febr.  1855.  E.  L.  27  Maart 

1882. 
Hasselt,  (A.  W,  M.  van)  te  '5  Gra- 
venhage, L.  a.  N.  5  Mei  1856. 
Hasskarl,  (J.  K.)  te  Batavia,  C.  a. 

N.  6  April  1855.    Gedefungeerd 

1859. 
Helmholtz,  (H.)    te  Berlijn,  B.  L. 

a.  N.  4  Mei.  1859. 
Heremans,    (J.   T.   J.)  te  Gent,  B. 

L.  a.  L.  29  April  1875. 
Herklots,   (J.  A.)   te  Leiden,  L.  a. 

N.  2  Mei  1868.  Overi.  3  Maart 

1872. 
Herschel,  (John.  F.  W.)  te  Londen, 

B.  L.  a.  N.  1  Mei  1858.  Overl. 

11  Mei  1871. 
Herwerden,    (H.   van)    te    Utrecht, 

L.  a.  L.  12  Mei  1870. 
Heusde,    (J.  A.  C.  van)    te  's  Gra- 


XV 


venhage,    L.    a.  L.  1  Mei  1858. 

Bed.  20  Eebr.  1873. 
Heynsius,  (A.)  te  Leiden,  L.  a.  N. 

12  Mei  1864. 
Hoek,  (M.)  te  VtrecU,  L.  a.  N.  12 

Mei  1864.  Overl.  3  Sept.  1873. 
Hoekstra,   Bz.   (S.)    te  Amsterdam, 

L.  a.  L.  8  Mei  1865. 
Hoeven,   (A.   des  Amorie  van  der) 

te  Amsterdam,  L.  a.  L.  23  Febr. 

1855.  Overl.  29  Juli  1855. 
Hoeven,    (C.    Pruys    van    der)    te 

Leiden,    L.  a.  N.  26  Oct.  1851. 

E.    L.   18  Aug.  1862.    Overl.  3 

Dec.  1871. 
Hoeven,    (J.    van    der)    te   Leiden, 

L.    a.    N.   26  Oct.  1851.  Overl. 

10  Maart  1868. 
Hoffmann,    (C.    K.)    te   Leiden,  L. 

a.  N.  4  Mei  1874. 
Hoffmann,  (J.)  te  Leiden,  L.  a,  L. 

28    Tebr.   1855.  E.  L.  14  Febr. 

1876.  Overl.  19  Jan.  1878. 


Hoffmann  von  Fallersleben,  (H.)  Slot 

Corvey    bij    Höxter,  B.  L.  a.  L. 

7  Mei  1866.  Overl.  19  Jan.  1874. 
Hofmann,    (A.    W.)  te  Berlijn,  B. 

L.  a.  N.  4  Mei  1859. 
Holle,   (K.  F.)  te  Garoet  op  Java, 

C.  a.  L.  8  Mei  1869. 
Holtius,    (A.   C.)  te   Utrecht,  L.  a. 

L.  23  Febr.  1855.    E.  L.  1857. 

Overl.  29  Maart  1861. 
Holwerda,   (J.  H.)  te  Voorschoten, 

L.    a.  L.    4  Mei  1859.  E.  L.  8 

Nov.  1875. 
Horsfield,    (Th.)    te  Londen,  B..  L. 

a.   N.   26  Oct.  1851.    Overl.  24 

Juli  1859. 
Hulleman,  (J.  G.)  te  Leiden,  L.  a. 

L.    5    Mei  1856.  Overl.  29  Mei 

1862. 
Humboldt,   (A.  von)  te  Berlijn,  B. 

L.    a.   N.    25  Oct.  1851.  Overl. 

6  Mei  1859. 


J. 


Janssen,    (L.    J.    F.)  te  Leiden,  L. 

a.  L.  23  Febr.  1855.    Overl.  22 

Juli  1869. 
Jliering,  (E.  von)  te  Göttingen,  B. 

L.  a.  L.  4  Mei  1874. 
Jonckbloet,  (W.  J.  A.)  te'sGraven- 

hage,  L.  a.  L.  24  Maart  1855. 
Jong,  (P.  de)  te  Utrecht,  L.  a.  L. 

29  Aprü  1875. 
Jonge,    (J.  K.  J,  de)    te  'sGraven- 

hage,  L.  a.  L.  7  Mei  1866.  Overl. 

15  Maart  1880. 


Jorissen,    (Th.)   te   Amsterdam,   L. 

a.  L.  4  Mei  1874. 
Julien,    (S.)    te   Parijs,    B.    L.   a. 

L.  2  Mei  1857.  Overl.  15  Febr. 

1873. 
Junghuhn,    (F.  W.)  te  Batavia,  C. 

a.    N.    6   April  1855.  Overl.  24 

April  1864. 
Juynboll,  (T.  W.  J.)  te  Leiden,  L. 

a.  L.  28  Febr.  1855.    Overl.  16 

Sept.  1861. 


K. 


Kaiser,  (F.)  te  Leiden,  L.  a.  N. 
26  Oct.  1851.  Overl.  28  Juli 
1872. 


Kappeyne  van  de  Coppello,  (J.)  te 
'sGravenhage,  L.  a.  L.  8  Mei 
1860. 


XVI 


Karsteu,   (S.)   te  Utrecht^  L.  a.  L. 

23    Febr.    1855.    Overl.    7    Mei 

1864. 
Kemper,  (J.  de  Boscli)  te  Amster' 

dam,   L.    a.    L.    23  Febr.  1855. 

Bed.  26  April  1856. 
Kerckhoff,    (P.  J.  van)  te   UtrecJit, 

L.  a.  N.  5  Mei  1862.  Overi.  20 

•Jan.  1876. 
Kerkmjk,    (G.    A.    vau)   te  'sGra- 

venhage,  L.  a.  N.  23  Febr.  1855. 

E.    L.  25  Jan.  1868.    Overl.  27 

Febr.  1871. 
Kern,    (H.)    te  Leiden,    L.  a,  L.  7 

Mei  1866. 
Kinder    de    Camarecq,  (A.  W.)  op 

Java,    C.    a.    L.    7    Mei    1866. 

Gedefungeerd  1871. 
Kist,  (N.  C.)  te  Ze?«?(?«,  L.  a.  L.  23 

Febr.  1855.  Overi.  21  Dec.  1859. 


Knoop,    (W.   J.)  te   's  GravenJiage, 

L.  a.  L.  2  Mei  1857.  K.  L.  10 

Mei  1881. 
Koenen,  (H.  J.)  te  Armterdam,  L. 

a.    L.    23    Maart    1855.    E.    L. 

9    Maart    1874.    Overi.   13  Oct- 

1874. 
Kolk,  (J.  L.  C.  Schroeder  van  der) 

te    Utrecht,    L.    a.    N.    26    Oct. 

1851.  Overl.  2  Mei  1862. 
Korteweg,    (D.  J.)    te    Atmterdam, 

L.  a.  N.  10  Mei  1881. 
Koster,  (W.)  te  UtrecJd,    L.  a.  N. 

7  Mei  1866. 
Kuenen,    (A.)   te   Leiden,  L.  a.  L. 

4  Mei  1859. 
Kun,  (L.  J.  A.  van  der)  te  's  Gra- 
venJiage, L.  a.  N.  26  Oct.  1851. 

Overi.  26  Jan,  1864. 


L. 


Land,    (J.  P.  N.)   te  Leiden,  L.  a. 

L.  11  Mei  1872. 
Lassen,   (C.)  te  Bonn,   B.  L.  a  .L. 

4  Mei  1859.  Overi.  8  Mei  1876. 
Leemans,  (C.)    te  Leiden,  L.  a.  L. 

23    Febr.   1855.  E.  L.  18  April 

1879. 
Lennep,  (J.  van)  te  Amsterdam,  L. 

a.  L.  23  Febr.  1855,   Overl.  25 

Aug.  1868. 
Lepsius,    (C.  E.)    te  Berlijn,  B.  L. 

a.  L.  19  April  1855. 
Levyssohn  Norman,  (H.  D.)  te  Ba- 
tavia, C.  a.  L.  3  Mei  1869. 


Liebig,  (J.  von)  te  München,  B.  L. 

a.    N.    26   Oct.  1851.  Overi.  18 

Maart  1873. 
Liudenau,    (B.    A.   von)    te  Alten- 
burg, B.  L.  a.  N.  26  Oct.  1851. 

Overi.  21  Mei  1855. 
Lobatto,    (E.)   te   Ltelft,    L.  a.  N. 

26    Oct.    1851.    Overi.    9    Febr. 

1866. 
Lorentz,    (H.  A.)    te  Leiden,  .L.  a 

N.  10  Mei  1881. 
Lyell,    (Chs.)    te   Londen,  B.  L.  a. 

N.  11  Mei  1872.  Overi.  23  Febr. 

1875. 


M. 

Macaulay,  (Tb.  Babington)  te  Camp- '  Madvig,  (J.  N.)  te  Kopenliagen,  B. 
denJdll,   bij  Kensington   B.  L.  a.  1      L.  a.  L.  19  April  1855. 
L.    19    April    1855.    Overi.    28   Maier,  (P.  J.)  te  Batavia,  C.  a.  N. 
Dec.  1859.  7  Mei  1861.  Gedefungeerd  1878. 


xvn 


Matthes,    (B.  P)   te  'sGraveahage, 

C.  a.  L.  7  Mei  1861.    Gedefun- 

geerd    30    April  1881.   L.  a.  L. 

16  Mei  1882. 
Matthes,  (C.  J.)   te  Amsterdam,  L. 

a.  N.  26  Oct.  1851.  E.  L.  Maart 

1881.  Overl.  8  Febr.  1882. 
Mees,  Az.  (G.)  te  Rotterdmn,  L.  a. 

L.  4  Mei  1859.  R.  L.  1872. 
Mees,  (R.  A.)   te  Groningen,  L.  a. 

N.  4  Mei  1874. 
Mees,    (W.  C.)    te    Amsterdam,  L. 

a.  L.  1  Mei  1858. 
Mesch,    (A.   H.   van  der  Boon)    te 

Lelden,    L.  a.  N.  26  Oct.  1851. 

E.  L.  28  Maart  1874.  Overl.  12 

Aug.  1874. 
Micliaëlis,  (N.  T.)  te  's  Gravenhage, 

L.  a.  N.  8  Mei  1879. 
Millies,  (H.  C.)  te  Utrecht,  L.  a.  L. 

5  Mei  1856.  Overl.  26  Nov.  1868. 
Milne  Edward,  (H.)   te  Parijs,  B. 

L.  a.  N.  5  Mei  1862. 
Miquel,  (F.  A.  W.)  te   ütrecJd,  L. 

a.    N.    26    Oct.    1851.   Bed.  26 

Juni  1857.  L.  a.  N.  8  Mei  1860. 

Overl.  23  Jan.  1871. 


Modderman,    (A.  E.  J.)    te  ' s  Gra- 
ven Jiag  e  ,    L.     a.     L.     25    April 

1881. 
Moens,    (J.    C.    Bernelot)    te  Ban- 

dong,  C.  a.  N.  11  Mei  1878. 
Mohl,  (H.  von)  te  Tühinc/en,  B.  L. 

a.    N.    26    Oct.    1851.   Overl.  1 

April  1872. 
Moll,  (W.)  te  Amsterdam,  L.  a.  L. 

24  Maart  1855.   Overl.  16  Aug. 

1879. 
Mommsen,  (Th.)  te  Berlijn,  B.  L. 

a.  L.  4  Mei  1859. 
Motley,    (J.  L.)    te   Londen,  B.  L. 

a.    L.    5    Mei    1862.  Overl.    29 

Mei  1877. 
Mulder,    (Cl.)    te  Groningen.  L.  a. 

N.  23  Eebr.  1855.  E.  L.  6  Oct." 

1866.  Overl.  4  Mei  1867. 
Mulder,  (Ed.)  te  Utrecht,  L.  a.  N. 

4  Mei  1875. 
Midder,    (G.    J.)    te  BenneJcom,  L, 

a.    N.     26     Oct.    1851.    E.    L. 

28   Nov.  1868.    Overl.  18  April 

1880. 
MüUer,    (M.)    te   Oxford,  B.  L.  a. 

L.  4  Mei  1874. 


N. 


Naber,    (S.    A.)   te  Amsterdam,  L.       26    Oct.    1851.    Overl,    1    Sept. 

a.  L.  8  Mei  1865.  1852. 

Nöldeke,  (T.)  te  Straatsburg,  B.  L.   Nijhoff,  (Is.  An.)  te  Arnhem,  L.  a. 

a.  L.  8  Mei  1878.  |     L.    24    Maart    1855.    Overl.  20 

Numan,  (A.)    te   Utrecht,  L.  a.  N.  |      Juni  1863. 


O. 


Omalius    d'Halloy,    (J.    J.    d')    tel      venhage,  L.  a.  N.  23  Febr.  1855. 

Ciney,  B.  L.  a.  N.  26  Oct.  1851.       E.  L.  1876. 

Overl.  Febr.  1875.  '  Opzoomer,  (C.  W.)   te  Utrecht,  L. 

Oordt,    (J.    W.    L.   van)  te  'sGra-\     a.  L.  5  Mei  1856. 

Jaarboek  1882.  •» 


xvm 

Ortt,  (J.  R.  T.)  te  Haarlem,  L.  a.  j  sterdam,  L.  a.  N.  1  Mei  1858. 
N.  12  Mei  1870.  E.  L.  26  Nov.  |  Oudemans,  (J.  A.  C.)  te  UtrecJd, 
1881.  L.  a.  N.  6  Aprü  1855. 

Oudemans,  Jr.,  (A.  C.)  te  Delft,  \  Owen,  (E.)  te  Londen,  B.  L.  a.  N. 
L.  a.  N.  3  Mei  1869.  |      26  Oct.   1851. 

Oudemans,   (C.   A.  J.   A.)  te  Am-  \ 


Pinto,  (A.  A.  de)  te  's  Gravenhage, 
L.  a.  L.  19  April  1877. 

Place,  (T.)  te  Amsterdam,  L.  a.  N. 
4  Mei  1875. 

Plateau,  (J.)  te  Gent,  B.  L.  a.  N. 
11  Mei  1873. 


Pleyte,    (W )    te    Leiden,    L.  a.  L. 

16  Mei  1882. 
Pluygers,  (W.  G.)  te  Leiden,  L.  a.  L. 

12  Mei  1864.  Bed.  9  Maart  1867. 
Pols,  (M.  S.)  te  UtrecJd,  L.  a.  L, 

16  Mei  1882. 


Q. 


Quack,    (H.  P.  G.)   te  Amsterdam, 

L.  a.  L.  19  April  1877. 
Quetelet,  (L.  A,  J.)  te  Brussel,  B, 


L.    a.    N.    26  Oct. 
16  Febr.  1874. 


1851.  Overl. 


R. 


Rangabé,  (A.  R.)  te  Athene,  B,  L, 

a.  L.  2  Mei  1857. 
Ranke,  (L.)  te  Berlijn,  B.  L.  a.  L. 

19  April  1855. 
Rauwenhoff,  (N.  W.  P.)  te  ütrecJd, 

L.  a.  N.  1  Mei  1863. 
Rawlinson,    (H.  C.)  te  Londen,  B. 

L.  a.  L.  4  Mei  1859. 
Rees,    (O.    van)    te    UtrecJd,  L.  a. 

L.   7    Mei  1866.   Overi.  24  Mei 

1868. 
Rees,  (R.  van)  te  UtrecJd,  L.  a.  N. 

26  Oct.  1851.  R.  L.  24  Mei  1867. 

Overl.  23  Aug.  1875. 
Regnault,    (V.)    te    Barijs,    B.    L. 

a.    N.    8    Mei    1860.   Overl.  19 

Jau.  1878. 
Reinwardt,    (C.   G.    C.)    te  Leiden, 

R.  L.  a.  N.  25  Oct.  1851.  Overl. 

6  Maart  1854' 


Réville,   (A.)  te  Barijs,  L.  a.  L.  5 

Mei  1862.  Gedefungeerd  lO.Maart 

1873.  B.  L.  a.  L.  10  Mei  1873. 
Riemsdijk,  (A.  D.  van)  te  UtrecJd, 

L.  a.  N.  10  Mei  1881. 
Roorda,    (T.)    te    Leiden,  L.  a.  L. 

13    Febr.     1855.    R.    L.    1871. 

Overl.  5  Mei  1874. 
Rosé,  (W.  N.)  te  'sGravenJiage,  L. 

a.  N.  26  Oct.  1851.  R.  L.  1872. 

Overl.  12  Oct.  1877. 
Rossi,    (G.  B.  de)   te  Rome,  B.  L. 

a.  L.  19  April  1877. 
Rost  van    Tonningen,    (D.  W.)    te 

CJierïbon   (op  Java),    C.  a.  N.  7 

Mei  1861.  Gedefungeerd  1877. 
Rouiez,    (J.)    te  Gent,  B.  L.  a.  L. 

2    Mei'  1857.    Overl.   16  Maart 

1878. 
Rueb,  (A,  S.)  te  UtrecJd,  L.  a.  N. 


XIX 


26  Oct.  1851.    Overl.    11  Maart 
1854. 
Butgers,    (A.)  te  'sGravenhage,  L. 
a.   L.   23  Eebr.  1855.  R.  L.  12 
April  1875.  Bed.  21  Sept.  1877. 


Kijk,    (J.    C.)  te  'sGravenJmge,  E. 

L.    a.   N.   26   Oct.  1851.  Overl. 

2  Mei  1854. 
Rijke,   (P.  L.)  te  Leiden,  L.  a.  N, 

I  Mei  1863. 


Sagra,  (Ramon  de  la)  te  Parijs,  B. 

L,    a.    N.    26  Oct.  1851.  Overl. 

25  Mei  1871. 
Sande  Lacoste,  (C.  M.  van  der)  te 

Amsterdam,    L.    a.    N.    3    Mei 

1869. 
SavigDy,  (F.  von)  te  Berlijn,  B.  L. 

a.  L.  19  AprU  1855.    Overl.  25 

Oct.  1861. 
Scheffer,    (J.  Gr.  de  Hoop)   te  Am- 
sterdam, L.  a.  L.  11  Mei  1872. 
Scheffer,  (R.  H.  C.  C.)   te  Buiteii- 

zorg,   C.    a.   N.    8   Mei    1878. 

Overl.  9  Maart  1880. 
Schlegel,  (G.)  op  Java,  C.  a.  L.  10 

Mei  1873.  Bed.  15  Oct.  1877. 
Schlegel,   (H.)  te  Leiden,  L.  a.  N. 

23  Febr.  1855.  R.  L.  1874. 
Schneevoogt,    (G.  E.  Voorhelm)  te 

Amsterdam,    L.    a.    N.  23  Febr. 

1855.  Overl.  17  Aug.  1871. 
Schok,  (Ch.  M.)  te  Delft,  L.  a.  N. 

5  Mei  1880. 
Scholteu,    (J.  H.)  te  Leiden,  L.  a. 

L.   5  Mei  1856.  R.  L.  17  Aug. 

1881. 
Sebastian,    (A.    A.)   te  Amsterdam, 

L.    a.    N.    23   Febr.  1855.  Bed. 

17  Dec.  1856. 
Seelig,  (H.  G.)  te  Breda,  L.  a.  N. 

23    Febr.    1855.    R.    L.    1856. 

Overl.  3  Oct.  1864. 
Selenka,   (E.)   te   Leiden,   L.  a.  N. 

10   Mei    1873.    Bed.    28   Maart 

1874. 


Simons,  (G.)  te  's  GravetiJiage,  L.  a. 

N.  26  Oct.  1851.  Overl.  17  Nov. 

1868. 
Six,    (J.  P.)    te  Amsterdam,   L.  a. 

L.  5  Mei  1862. 
Sloet,    (L.    A.   J.   W.)  te  Arnhem, 

L.  a.  L.  5  Mei  1856.  R.  L.  28 

Maart  1876. 
Spruijt,  (C.  Bellaar)  te  Amsterdam, 

L.  a.  L.  16  Mei  1882. 
Stamkart,    (F.    J.)    te    Amsterdam, 

L.    a.    N.    26   Oct.  1851.  R.  L. 

27  Maart  1875.    Overl.  15  Jan. 

1882. 
Staring,    (W.  C.  H.)   op   de  Boek- 
horst   bij    Lochem,    L.  a.  N.  23 

Febr.  1855.  Overl.  4  Juni  1877. 
Stieltjes,    (T.  J.)    te  Rotterdam,  L. 

a.    N.   2    Mei    1868.  Overl.    23 

Juni  1878. 
Stokvis,    (B.  J.)  te  Amsterdam,  L. 

a.  N.  8  Mei  1879. 
Stratingh,  (G.  Acker)  te  Groningen, 

L.  a.  L.  7  Mei  1861.  R.  L.  12 

April  1875.  Overl.  22  Oct.  1876. 
Struve,    (O.)    te  8t.  Petersburg,  B. 

L.  a.  N.  4  Mei  1874. 
Stuart,    (A.  B.  Cohen)   te  Batavia, 

G.    a.    L.  2  Mei  1868.  Overl.  4 

Febr.  1876. 
Stuart,  (L.  Cohen)    te  Delft,  L.  a. 

N.  8  Mei  1865.    Overl.  24  Juli 

1878. 
Studemund,  (G.)  te  Straatshnrg,  B. 

L.  a.  L.  16  Mei  1880. 


XX 


Suriiigar,  (W.  F.  K.)  te  Leiden,  L. 

a.  N.  5  Mei  1861. 
Swaving,    (C.)    te   Buitenzorg    (op 


Java),  C.   a.  N,  23  Febr.  1855. 
Gedefungeerd  .1874. 


T. 


TeUegen,  (B.  D.  H.)  te  Groningen, 

L.  a.  L.  3  Mei  1869. 
Temmiuck,  (C.  J.)  te  Leiden,  R.  L. 

a.    N.    26  Oct.  1851.    Overl.  30 

Jan.  1858. 
Teysmann,    (J.    E.)    te    Buitenzorg 

(op    Java),    C.    a.    N.    8    Mei 

1865. 
Theiner,  {k.)  te  Ro7ne,  B.  L.  a.  L. 

4    Mei    1859.     Overl.    10    Ang. 

1874. 
Thomson,  (W.)   te  Glasgow,  B.  L. 

a.  N.  4  Mei  1874. 


Tideman,  (B.  .J.)*te  Amsterdam,L. 

a.  N.  10  Mei  1873. 
Tiedemann,  (F.)  te  München,  B.  L. 

a.   N.    26   Oct.  1851.  Overl.  23 

Jan.  1861. 
Tiele,    (C.  P.)    te  Leiden,  L.  a,  L. 

16  Mei  1882. 
Treub,     (M.),   tijdelijk    te    Buiten- 
zorg (op  Java),  L.  a.  N.  8  Mei 

1879. 
Tuuk,  (H.  Neubronner  van  der)  op 

Bali,  C.  a.  L.  2  Mei  1868. 


U. 


UUmann,  (C.)  te  CarhruJie,  B.  L. 
a.  L.  19  April  1855.  Overl.  12 
Jan.  1865. 


XJrsel,  (de  Hertog  van)  te  Brussel, 
B.  L.  a.  N.  26  Oct.  1851.  Overl. 
27  öept.  1860. 


Verbeek,    (R.    D.    M.)    te  Padang, 

C.  a.  N.  8  Mei  1878. 
Verdam,    (G.    J.)    te  Leiden,  L.  a. 
'  N.  26  Oct.  1851.  Overl.  29  Oct. 

1866. 
Verloren,    (M.    C.)    te  Amersfoort, 

L.  a.  N.  2  Mei  1857. 
Verwijs,    (E.)  te  Arnhem,  L.  a.  L. 

8    Mei    1869.    Overl.    28  Maart 

1880. 
Veth,    (P.    J.)   te  Leiden,  L.  a.  L. 

8  Mei  1855. 
Virchow,  (E..)   te  Berlijn,  B.  L.  a. 

N.  8  Mei  186Ö,- 


Vissering,  (S.)  te  '« Gravenhage,  L. 
a.  L.  7  Mei  1861. 

Vogelsang,  (H.)  te  Delft,  L.  a.  N. 
2  Mei  1868.  Overl.  6  Juni  1874. 

Vollenhoven,  (S.  C.  Snellen  van)  te 
'•s  Gravenhage,  L.  a.  N.  8  Mei 
1860.  R.  L.  31  Jan.  1880.  Overl. 
22  Maart  1880. 

Vosmaer,  (C.)  te  's  Gravenhage,  L. 
a.  L.  11  Mei  1872. 

Vries  Az.,  (G.  de)  te  's  Graven- 
hage, L.  a.  L.  2  Mei  1857. 

Vries,  (H.  de)  te  Amsterdam,  L.  a. 
N.  8  Mei  1878. 


XXI 


Vries,  (M.  de)  te  Leiden,   L.  a.  L. 

23  Febr.  1855. 
Vriese,    (W.  H.  de)  te    Leiden,  L. 

a.    N.    26   Oct.  1851.  Overl.  23 

Jan.  1862. 
Vrolik,    (G.)   te  Amsterdam,  R.  L. 


a.    N.    26  Oct.  1851.  Overl.  10 
Nov.  1859. 
Vrolik,    (W.)  te  Amsterdam,  L.  a. 
N.  26  Oct.  1851.  Overl.  22  Dec. 
1863. 


W. 


Waals,  (.T.  D.  van  der)  te  Amster- 
dam, L.  a.  N.  4  Mei  1875. 

Wal,  (J.  de)  te  Deventer,  L.  a.  L. 
24  Maart  1855. 

Wassink,  (G.)  te  Batavia,  C.  a. 
N.  2  Mei  1857.  Overl.  17  Oct. 
1864. 

Weber,  (W.)  te  Göttingen,  B.  L. 
a.  N.  2  Mei  1868. 

Willigen,  (V.  S.  M.  van  der)  te 
Haarlem,  L.  a.  N.  2  Mei  1857. 
Overl.  19  Febr.  1878. 


Winscheid,    (B.)    te  Leipzig,  B.  L. 

a.  L.  16  Mei  1880. 
Winkel,    (L.    A.    te)  te  Leiden,  L. 

a.  L.  Mei  1861.  Overl.  24  April 

1868. 
Wöhler,    (F.)    te    Göttinr/en,  B.  L. 

a.  N.  4  Mei  1875. 
Wijck,    (B.    H.    C.    K.    van    der) 

te    Groningen,    L.    a.   L.   3  Mei 

1869. 
Wynne,    (J.    A.)   te  UtrecJd,  L.  a. 

L.  16  Mei  1882. 


Z. 


Zaaijer,   (T.)   te   Leiden, 
4  Mei  1874. 


a.  N.  1  Zeeman,    (J.)    te  Amsterdam,  L.  a. 
N.  11  Mei  1870. 


LIJ  ST 


DER 


BINNEN-     EN      BU ITENLANDSCHE 

AKADËMIÈN,  GELEERDE  GENOOTSCHAPPEN 
EN  INSTELLINGEN, 

WAARMEDE    DE    KONINKLIJKE    AKADEMIE    VAN 

WETENSCHAPPEN    DOOR    RUILING    VAN    UITGEGEVEN    WERKEN 

IN   VERBINDING    IS. 


NEDERLAND. 


Universiteit,   te  Leiden. 

Utrecht. 

Groningen. 

— Amsterdam. 

Scliool,  (Polyteclinisclie)  te  Delft. 

Akademie,  (Koninklijke  Militaire)  te  Breda. 

Maatschappi]    (Hollandsclie)  der  Wetenschappen,  te  Haarlem. 

der  Nederlandsche  Letterkunde,  te  Leiden. 

(Nederlandsche)  ter  bevordering  van  Nijverheid, 

te  Haarlem. 

ter  bevordering  der  Bouwkunst,  te  Amsterdam. 


Genootschap    (Teyler's  tweede),  te  Haarlem. 

. (Zeeuwsch)  der  Wetenschappen,  te  Middelburg. 

(Provinciaal  Utrechtsch)  van  Kunsten  en  Weten- 
schappen, te  Utrecht. 

(Historisch),  gevestigd  te  Utrecht. 

' (Bataafsch)  der  pr  oef  onder  vindelgke  Wijsbegeer- 
te, te  Rotterdam. 


xxni 

Genootschap    (Provinciaal)  van  Kunsten  en  Wetenschappen  in 
Noord-Brabant,  te  'sïïertogenbosch. 

(Wiskundig)    onder   de   zinspreuk:    Een   onver- 
moeide arbeid  komt  alles  te  boven,  te  Amsterdam. 

(Koninklijk  Zoölogisch):  Natura  Artis  Magistra, 

te  Amsterdam. 

ter  bevordering  van  Natuur-,  Genees-  en  Heel- 
kunde, te  Amsterdam. 

(Friesch)    voor    Geschied-,    Oudheid-    en   Taal- 
kunde, te  Leeuwarden. 

(Provinciaal)    voor    Geschiedenis    en    Oudheid- 
kunde in  Limburg,  te  Maastricht. 

Instituut  (Koninklijk)  van  Ingenieurs,  te  'sGravenhage. 

voor  de  Taal-,  Land-   en  Volkenkunde 

van   Neêrlandsch  Indië,  te  Delft. 
,  (Koninklijk  Nederlandsch  Meteorologisch)  te  Utrecht. 


Vereeniging,  (Nederlandsche  Entomologische)  te  Leiden. 
(Overijsselsche)  tot  ontwikkeling  van  provinciale 

welvaart,  te  Zwolle. 
Tijdschrift    (Nederlandsch)  voor  Geneeskunde,  te  Amsterdam. 
Maatschappij  (Nederlandsche)  tot  bevordering  der  Geneeskunst, 

te  Amsterdam. 
Vereeniging  voor  Volksvlijt,  te  Amsterdam. 
Handelmaatschappij,  t Nederlandsche)  te  Amsterdam. 
Boekerij    van    de    Tweede    Kamer    der    Staten-Generaal ,     te 

's  Gravenhage. 
Bibliotheek  (Provinciale)  van  Friesland,  te  Leeuwarden. 

,  (Openbare)  te  Arnhem 

Boeker^,  (Stedelijke)  te  Zutphen. 
Bibliotheek,  (Stedelijke)  te  Deventer. 

te  Haarlem. 

(Provinciale)  te  Middelburg. 


Leesmuseum,  te  Amsterdam. 
Leeskabinet,  (Rotterdamsch)  te  Rotterdam. 
Vereeniging,  (Nederlandsche  dierkundige)  te  Leiden. 
Sterrenwacht,  te  Leiden. 


XXTV 

Landbouwscliool,  ('s  Rijks)  te  Wageniugeu. 
OOST-INDIË. 

Genootschap  (Bataviaascli)  der  Kunsten  en  Wetenschappen,  te 
Batavia. 

Vereeniging  (Koninklijke  Natuurkundige)  in  Ned.  Indië,  te 
Batavia. 

Maatschappij  (Nederlandsch-Indische)  van  N^ verheid,  te  Ba- 
tavia. 

Vereeniging  tot  bevordering  der  geneeskundige  Wetenschap- 
pen, te  Batavia. 

Planteutuin,  ('s  Lands)  te  Buitenzorg,  op  Java. 

WEST-INDIË. 
BibUotheek,  (Koloniale)  te  Suriname. 

BELGIË. 

Académie   royale    des    Sciences,    Lettres  et  Arts  de  Belgique, 
te  Brussel. 

' de  Médecine  de  Belgique,  te  Brussel. 

Société  malacologique  de  Belgique,  te  Brussel. 

entomologique  beige,  te  Brussel. 

Observatoire  royal,  te  Brussel. 

Académie  d'Archéologie  de  Belgique,  te  Antwerpen. 

Société  royale  des  Sciences,  te  Luik. 

Willem-Fonds,  te  Gent. 

Université  catholique  de  Louvain,  te  Leuven. 

F  R  A  N  K  K  IJ  K. 

Académie  nationale  des  Sciences,  te  Parys. 

Ecole  nationale  polytechnique,  te  Parijs. 

Bibliothèque   du    Comité    des  Travaux  historiques  et  des  So- 

ciétés  savantes,  te  Parijs. 
Biblothèque   du  Ministère    de  l'Agriculture^  du  Commerce  et 

des  Travaux  publics,  te  Parijs. 


XXV 

Muséum  d'Histoire  naturelle,  te  Parijs. 
Académie  nationale  de  Médecine,  te   Parijs. 
Société  de  Biologie,  te  Parijs. 
Ministère  de  la  guerre,  te  Parijs. 
Bibliothèque  nationale,  te  Par^s. 
Société  botanique  de  France,  te  Parijs. 

mathématique  de  France,  te  Parijs. 

académique  Indo-Ohinoise,  te  Parijs. 

des  langues  orientales  vivantes,  te  Parijs. 

zoologique  de  France,  te  Parijs. 

Journal  d'Hygiène  (Pietra  Santa),  te  Parijs. 

Académie    nationale    des    Sciences,    Belles-Lettres  et  Arts,  te 

Lyon. 
Société  nationale  d'Agriculture,  d'Histoire  naturelle  et  d'Arts 
utiles,  te  Lyon. 

Linnéenne,  te  Lyon. 

Musée  Guimet,  te  Lyon. 

Société  Linnéenne  de  Normandie,  te  Caen. 
Académie  des  Sciences,  Arts  et  Belles-Lettres,  te  Caen. 
Société  des  Antiquaires  de  Normandie,  Caen. 
Académie   nationale    des    Sciences,  Inscriptions  et  Belles-Let- 
tres, te  Toulouse. 

de  Législation,  te  Toulouse. 

nationale    des    Sciences,    Belles-Lettres  et  Arts,  te 

Bordeaux. 

Société  des  Sciences  physiques  et  naturelles,  te  Bordeaux. 
Faculté  des  lettres,  te  Bordeaux. 

Académie  des  Sciences,  Arts  et  Belles-Lettres,  te  Dijon. 
Société  d'Agriculture  et  d'Industrie  agricole  de  la  Cóte  d'or, 

te  Dijon. 
Académie  des  Sciences,  Belles-Lettres  et  Arts,  te  Rouaan. 

des  Sciences  et  Lettres,  te  Montpellier. 

nationale  de  Savoie,  te  Chambéry. 

de  Stanislas  (Société  des   Sciences,  Lettres  et  Arts), 

te  Nancy. 

Société  des  Sciences,  te  Nancy. 


XXVI 

Académie  d'Émiilation,  te  Kamerrijk. 

Société  nationale    des    Sciences,  d'Agriculture  et  des  Arts,  te 
Rijssel. 

dunkerquoise    pour    l'encouragement  des  Sciences,  des 

Lettres  et  des  Arts,  te  Duinkerken. 

académique    de    St.    Queutin    (Sciences,   Arts,  Belles- 
Lettres,  Agriculture  et  Industrie),  te  St.  Quentin. 

nationale  d'Agriculture,    Sciences  et  Arts  de  l'Arron- 

dissement  de  Valenciennes. 

• de   l'Histoire    et  des  Beaux-Arts  de  la  Flandre  mari- 

time,  te  Bergues. 

agricole,   scientifique    et  littéraire  des  Pyrénées  orien- 

tales,  te  Perpignan. 

des  Sciences  naturelles,  te  Cherbourg. 

des  Antiquaires  de  Picardie,  te  Amiens. 

— de  la  Morinie,  te  St.   Oruer. 


GROOT-BEITTANNIË   en    IERLAND. 

Royal   Society,  te  Londen. 

Astronomical  Society,  te  Londen. 

Medical  and  Chirurgical  Society,  te  Londen. 

Geographical  Society,  te  Londen. 

Microscopical  Society,  te  Londen, 

Zoological  Society,  te  Londen. 
Linnean  Society,  te  Londen. 
Hydrographical  Office  (Admiralty),  te  Londen. 
East-India  Company,  te  Londen. 
Philological  Society,  te  Londen. 
Anthropological  Society,  te  Londen. 
Clinical  Society,  te  Londen. 

Publishers  of  the  Medical  Record,  te  Londen. 
Royal  Observatory,  te  Greenwich. 
Cambridge  Philosopbical  Society,  te  Cambridge. 
Literary  and  Philosophical  Society,  te  Manchester. 
,  te  Liverpool. 

Royal  Society,  te  Edinburg. 


xxvn 

Royal  Observatory,  te  Edinburg. 

Dublin  Society,  te  Dublin. 

Catbolic  Uuiversity  of  Irelaud,  te  Dublin. 

Irisb  Academy,  te  Dublin. 

Geological  Society,  te  Dublin. 
Natural  History  Society,  te  Dublin. 
Philosopbical  Society,  te  Glasgow. 
Natural  History  Society,  te  Glasgow. 

OOSTENK  IJ  K. 

Kaiserlicbe  Akademie  der  Wissenschaften,  te  Weenen. 
K.  K.  geologische  Reichsanstalt,  te  Weenen. 
K.  K.  geograpbische  Gesellscbaft,  te  Weenen. 
Zoologisch-botaniscbe  Gesellscbaft,  te  Weenen. 
Anthropologiscbe  Gesellscbaft,  te  Weenen. 
Königlicb-böhmiscbe  Gesellscbaft  der  Wissenschaften,  te  Praag. 
Böhmischer  Mathematiker-Verein,  te  Praag. 
Académie  des  Sciences  de  Hongrie,  te  Pesth. 
Verein  für  vaterlandische  Naturkunde,  te  Presburg. 
Das  tirolische  Ferdinandeum,  te  Innsbrück. 
Société  historique  de  Styrie,  te  Gratz. 
Naturwissenschaftlicher  Verein  für  Steierniark,  te  Gratz. 
Naturforschender  Verein,  te  Brünn. 

DUITSCHLAND. 

KÖnigliche  Akademie  der  Wissenschaften,  te  Berlijn. 

Sternwarte,  te  Koningsbergen. 

Physikalisch  ökonomische  Gesellscbaft,  te  Koningsbergen. 
Naturforschende  Gesellscbaft,  te  Dantzig. 
Universiteit  te  Greifswald. 

Naturforschende    Gesellscbaft    für    vaterlandische    Kultur,    te 

Breslau. 
Oberlausitzische  Gesellscbaft  der  Wissenschaften,  te  Görlitz. 
Die  Philomatbie,  te  Neisse. 
Naturforschende  Gesellscbaft,  te  Halle. 


xxvm 

Naturwissenschaftliclier    Vereiu    für  Sachsen  und  Thüriugen, 

te  Halle. 
Vereiu  von  Altherthumsfreunden  im  Rlieinlande,  te  Bouu. 
Naturhistorisclier     Verein     der     preussischen     Rheinlaude    u. 

Westplialens,  te  Bonn. 
Königliche  Universitats-Bibliothek,  te  Bonn. 
Gesellschaft  für  nützliche  Forschungen,  te  Trier. 
Kieler  Universitats-Bibliothek,  te  Kiel, 
Königliche  Sternwarte,  te  Kiel. 

Naturwissenschaftlicher  Verein  in  Schleswig-Holstein,  te  Kiel. 
Verein  für  Naturwissensehaft,  te  Brunswijk. 
Königliche  Gesellschaft  der  Wissenschaften,  te  Göttingen. 
Naturforschende  Gesellschaft,  te  Emden. 
Gesellschaft  für  bildende  kunst  uud  vaterlandische  altertünier, 

te  Emden. 
zur    Beförderung    der    gesammten    Naturwissen- 

schaften.  te  Marburg. 
Verein   für    Naturkunde,  te  Fulda. 

,  te  Cassel. 

Wetterauische    Gesellschaft    für  die  gesammten  Naturwissen- 

schaften,  te  Hanau. 
Verein  für  Naturkunde,  te  Wiesbaden. 
Senckenbergische  Stiftung,  te  Frankfort  a/M. 
Zoologische  Gesellschaft,  te  Frankfort  a/M. 
K.  K.  Leopoldinisch  Carolinische  deutsche  Akademie  der  Na- 

turforscher,  te  Dresden. 
Verein  für  Erdkunde,  te  Dresden. 
Königlich  sachsische  Gesellschaft,  te  Leipzig. 
Fürstlich  Jablonowskische  Gesellschaft,  te  Leipzig. 
Astronomische  Gesellschaft,  te  Leipzig. 
Medicinisch  naturwissenschaftliche  Gesellschaft,  te  Jena. 
Verein    für    Thüriugische    Geschichte   und    Alterthumskunde, 

te  Jena. 
Königliche  Akademie  der  Wissenschaften  te  München. 
K.  Hof-  und  Staatsbibliothek,  te  München. 
PhysikaUsch-medicinische  Gesellschaft,  te  Würzburg. 


XXIX 

Historisclier  Verein   für  ünterfranken  und  Aschaffenburg,  te 

Würzburg. 
Naturhistorischer  Verein,  te  Augsburg. 
Naturforscbende  Gesellscliaft,  te  Bamberg. 
Zoologiscli-miueralogischer  Verein,  te  Regensburo-. 
Germanisches  Natioual-Museum,  te  Neurenberg. 
Pollichia,    naturwissenscliaftlicher    Verein    der    Rheinpfalz,  te 

Dürkheim. 
Verein  für  vaterlandische  Naturkunde,  te  Stuttgart. 
Bibliothèque  royale,  te  Stuttgart. 
Gesellschaft  zur  Beförderung  der  Natur wissenschaften,  te  Frei- 

burg  (in  Breisgau). 
Naturhistorisch-medizinischer  Verein,  te  Heidelberg. 
Grossherzogliche  Sternwarte,  te  Mannheim. 
Oberhessiscbe  Gesellschaft  für  Natur  und  Heilkunde,  te  Giessen. 
Verein  für  Naturkunde,  te  Offenbach  a/M. 
Verein  der  Freunde  der  Naturwissenschaften  in  Mecklenburg, 

te  Neubrandenburg. 
Geographische  An stalt,  te  Gotha. 
Naturwissenschaftlicher  Verein,  te  Hamburg. 
Verein  für  naturwissenschaftliche  Unterhaltung,  te  Hamburg. 
Naturforschender.  Verein,  te  Bremen. 
Bibliothèque  municipale,  te  Straatsburg. 
Verein  für    Nassau'sche  Alterthumskunde  und  Geschichtsfor- 

schung,  te  Wiesbaden. 

LUXEMBURG. 

Institut    Royal    Grand-Ducal,  Section  des  Sciences  naturelles 

et  mathématiques,  te  Luxemburg. 
Institut  Royal  Grand-Ducal,  Section  historique,  te  Luxemburg. 

ZWITSEELAND. 

Société  de  Physique  et  d'Histoire  naturelle,   te  Genève. 
helvétique  des  Sciences  naturelles,  te  Bern. 

bernoise  pour  les  Sciences  naturelles,  te  Bern. 

vaudoise  des  Sciences  naturelles,  te  Lausanne. 


XXX 

ITALIË. 

Accademia  Reale  dei  Lincei,  te  Rome. 

Accademia  delle  Scienze  dell'  Instituto  di  Bologna,  te  Bologna. 
R.  Istituto  di  Scienze,  Lettere  ed  Arti,  te  Venetië. 
Istituto  Lombardo  di  Scienze,  Lettere  ed  Arti,  te  Milaan. 
Accademia  Reale  delle  Scienze,  te  Turijn. 

,  te  Modena. 

Cosmos.  (Guido  Cora),  te  Turijn. 

Accademia  Reale  della  Scienze,  te  Napels. 

Dr.  üohrn,  Palazzo  Torlonia,  te  Napels. 

Societa  di  Scienze  naturali  ed  economiche,  te  Palermo. 

R.   Biblioteca  nazionale,  te  Florence. 

Archivio  per  FAntropologia  e  la  Etnologia,  te  Florence. 

Societa  Adriatica  di  Scienze  naturali,  te  Triest. 

Toscana  di  Scienze  naturali,  te  Pisa. 

R.  Scuola  normale  superiore,  te  Pisa. 

P  O  K  T  U  G  A  L. 
Academia  Reale  das  Sciencias,  te  Lissabon. 

SPANJE. 

Le  Real  Academia  de  Ciencias,  te  Madrid. 
Academia  Especial  de  Ingenieros,  te  Madrid. 

ZWEDEN    EN    NOOKWEGEN. 

Kongelige  Vetenskabs-Akademie,  te  Stockholm. 

Bureau  de  la  Recherche  géologique  de  la  Suède,  te  Stockholm. 

Societas  Scientiarum,  te  Upsala. 

üniversitas  Carolina,  te  Lund. 

Kongelige  Frederiks  Universitat,  te  Christiania. 

Nordske  Videnskabs  Selskab,  te  Droutheim. 

D  E  N  E  M  A  E  K  E  N. 

Kongelige  Danske  Yidenskabernes  Selskab,  te  Kopenhagen. 
Société  royale  des  Antiquaires  du  Nord,  te  Kopenhagen. 


XXXI 

E  U  S  L  A  N  D. 

Académie  impériale  des  Sciences,  te  St.  Petersburg. 
Mnseé  impérial  de  l'Ermitage,  te  St.  Petersburg. 
Observatoire  pLysique  central,  te  St.   Petersburg. 
Commission  impériale  archéologique,  te  St.  Petersburg. 
Société  géograpliique  de  Russie,  te  St.  Petersburg. 
Jardin  impérial  botanique,  te  St.  Peterburg. 
Société  impériale  des  Naturalistes,  te  Moskou. 
Musée  public,  te  Moskou. 
Observatorium,  te  Pulkowa. 
Societas  Scientiarum  Fennica,  te  Helsingfors. 

pro  fauna  et  flora  fennica,  te  Helsingfors. 

Académie  des  Sciences,  te  Dorpat. 
Naturforscher-Gesellscliaft,  Dorpat. 
Naturforschender  Verein,  te  Riga. 

AZIË. 

Meteorological  Committee,  te  Calcutta. 

Deutsche  Gesellschaft  für  Natur-  und  Völkerkunde  Ost-Asien's, 
te  Yedo. 

A  F  E  I  K  A. 
Société  Khédiviale  de  Géographie,  te  Caïro. 
A  M  E  E  I  K  A. 

American    Academy    of   Arts    and    Sciences,    te    Boston    en 

Cambridge,  Massacbusetts. 
Boston  Society  of  Natural  History,  te  Boston. 
Observatory  of  Harvard  College,  te  Cambridge,  (Mass). 
State-Library  of  New- York,  te  Albany. 
Adirondack  Survey  Ofiace,  te  Albany. 
Academy  of  Natural  Sciences,  te  Philadelphia 
American  Pbilosophical  Society,  te  Philadelpliia. 
American    Assocation    for   the    advancement    of    Sciences,  te 

Philadelphia. 
Wagner  Free  Institute  of  Sciences,  te  Philadelphia. 


xxxn 

Smithsonian  Institution,  te  Washington. 

Department    of   Agriculture    of   the    ü.  S.    of    America,    te 

Washington. 
U.  S.  Naval  Observatpry,  te  Washington. 
National  Academy  of  Sciences,  te  Washington. 
Surgeon-General's  Office  Library,  te  Washington. 
Office  U.  S.  Geological  Survey  of  the  Territories,  te  Washington. 
American  Medical  Association,  te  Washington. 

Journal  of  Sciences  and  Arts,  te  Newhaven. 

Connecticut  Academy  of  Arts  and  Sciences,  te  Newhaven. 

Michigan-State  Agricultural  Society,  te  Détroit. 

Academy  of  Science,  te  St.  Louis  (Missouri). 

Elliot-Society  of  Natural  History,  te  Charleston  (Zuid-Carolina). 

Ohio-State  Board  of  Agriculture,  te  Columbus. 

State  University  of  lowa,  te  Des  Moines. 

Chicago  Academy  of  Sciences,  te  Chicago. 

California  Academy  of  Natural  Sciences,  te  San  Francisco. 

Office  of  the  » James  Lick  Trust",  te  San  Francisco. 

Natural  History  Society  of  West-Virginia,  te  Wheeling. 

Sociedad  de  Ciencias  fisicas  y  naturales  de  Caracas,  teCaracas 

(Venezuela). 
Wisconsin-State  Agricultural  Society,  te  Madison. 
Wisconsin  Academy  of  Sciences,  Arts  and  Lettres,  te  Madison. 
Canadian  Institute,  te  Toronto. 
Geological  and  Natural  history  Survey  of  Canada,  te  Sussex, 

St.  Ottowa. 
Musee  nacional,  te  Rio-Janeiro. 
Académie  impériale  de  Médecine,  te  Rio-Janeiro. 
Central  meteorological  Observatory,  te  Mexico. 
Sociedad  cientifica  Argentina,  te  Buenos  Aires. 

AUSTRALIË. 

Public  Library,  te"  Melbourne. 

Linnean  Society  of  New  South  Wales,  the  Sydney. 

Royal  Society  of  New  South  Wales,  te  Sydney. 


REGLEMENT 


VOOR   DE 


KONINKLIJKE    AKADERIIE 


VAN 


WETENSCHAPPEN. 


Jaarboek  1882. 


REGLEMENT 

voor  de  koninklijke  akademie  van  wetenschappen. 

Aet.  1. 

Er  is  voor  het  geheele  Rijk  eene  Koninklijke  Akademie 
van  Wetenschappen,  gevestigd  te  Amsterdam. 

Art.  2. 

De  Akademie  is  bestemd  tot: 

a.  een  raadgevend  ligchaam  voor  de  Regering  op  het  o-e- 
bied  der  wetenschap; 

h.  een  middenpunt  van  zamenwerking  voor  de  beoefenaars 
der  wetenschap  in  Nederland  en  zijne  Overzeesche  Bezittino-en ; 

c.  een  band  van  vereeniging  tusschen  de  geleerden  van 
Nederland  en  die  van  andere  landen ; 

cl.  eene  inrigting  ter  bevordering  van  zoodanige  weten- 
schappelijke onderzoekingen  en  ondernemingen,  die  slechts 
door  zamenwerking  van  de  beoefenaars  der  wetenschap  en 
door  ondersteuning  der  Regering  kunnen  tot  stand  gebragt 
worden. 

Art.  3. 

Ter  bereiking  van  dit  doel  zal  de  Akademie : 

a.  verslag  doen  over  zaken  waaromtrent  de  Regering 
haren  raad  zal  inwinnen; 

h.  voorstellen  aan  de  Regering  rigten  betreffende  belangen 
der  wetenschap,  en  zich  te  dien  einde,  voor  zoo  veel  noodig 
is,  wenden  tot  de  Hoofden  der  Departementen  van  Algemeen 
Bestuur ; 

c.  de  pogingen  van  beoefenaars  der  wetenschap  buiten  de 
Akademie  ondersteunen,  wanneer  deze  bevonden  worden  daarop 

C* 


XXXVI 

aanspraak  te  hebben  en  hun  te  dien  einde  gelegenheid  geven 
hunne  geschriften,  werkzaamheden  of  voorstellen  aan  haar 
oordeel  te  onderwerpen; 

d.  voor  zoo  veel  bij  de  ontwikkeling  der  wetenschap  daar- 
aan behoefte  blijkt  te  bestaan,  prijsvragen  uitschrijven  en  de 
ffoedffekeurde  antwoorden  bekroonen  en  uitgeven ; 

e.  de  uitgave  van  zoodanige  belangrijke  werken  op  zich 
nemen,  als  anders  voor  den  opbouw  der  wetenschap  waar- 
schijnlijk zouden  verloren  gaan ; 

ƒ,  beraadslagen  over  de  Avetenschappelijke  mededeelingen 
harer  leden  en  de  slotsommen  daarvan  openbaar  maken; 

g.  de  geschriften,  welke  zij  uitgeeft,  aan  gelijksoortige  bui- 
tenlandsche  instellingen  toezenden,  en  pogen  de  werken,  door 
deze  in  het  licht  gegeven,  in  ruiling  daarvoor  te  bekomen ; 

h.  eene  wetenschappelijke  briefwisseling  onderhouden  met 
hare  buitenlandsche  leden  en  met  hare  in  's  Rijks  Overzeesche 
bezittingen  gevestigde  correspondenten. 

Aet.  4. 

De  Akademie  bestaat  uit  twee  afdeelingen : 

eene  voor  de  Wis-  en  Natuurkundige  Wetenschappen,  en 
eene  voor  de  Taal-,  Letter-,  Geschiedkundige  en  Wijsgeerige 
Wetenschappen. 

Art.  5. 

Elke  dezer  afdeelingen  telt  ten  hoogsten  vijftig  gewone  of 
binnenlandsche  leden,  twintig  buitenlandsche  leden,  en  in  de 
Overzeesche  Bezittingen  des  Rijks  tien  correspondenten. 

Art.   6. 

De  leden  en  correspondenten  zullen  zooveel  mogelijk  alle 
vakl^en  van  wetenschap  moeten  vertegenwoordigen.  Zij  wor- 
den door  de  Afdeelingen  benoemd. 

De  benoemingen  worden  aan  den  Minister  van  Binnenland- 
sche Zaken  medegedeeld  en  door  dezen  aan  de  bekrachtiging 
des  Konings  onderworpen. 


xxxvn 

A.RT.    7. 

Ter  benoeming  van  nienwe  leden  en  correspondenten  wordt, 
zoo  er  openstaande  plaatsen  zijn  en  de  vervulling  door  de 
Afdeeling  noodig  wordt  geoordeeld,  jaarlijks,  in  de  maand  April, 
in  elke  Afdeeling  eene  bijzondere  vergadering  gehouden  op  den 
dag  vóór  de  na  te  melden  vereenigde  vergadering  der  Akademie. 

De  keuze  geschiedt  uit  eene  vooraf  opgemaakte  lijst  van 
candidaten,  wier  aanspraken  op  het  lidmaatschap  door  de  leden 
der  Afdeelincf  overwogen  worden. 

De  wijze  van  verkiezing  wordt  door  het  Reglement  van 
Orde  voor  elke  Afdeeling  bepaald. 

Art.  8. 

Wanneer  een  gewoon  lid  den  ouderdom  van  zeventig  jaren 
heeft  bereikt,  wordt  hij   onder  de  Rustende  leden  opgenomen. 

Op  gronden,  ter  beoordeeling  van  de  Afdeeling  waartoe  hij 
behoort,  kan  aan  een  gewoon  lid,  dat  dien  ouderdom  nog  niet 
heeft  bereikt,  op  zijn  verzoek,  de  titel  van  Rustend  lid  wor- 
den toegekend. 

De  Rustende  leden  hebben  de  regten,  zonder  de  verplig- 
tingen,  der  gewone  leden. 

Hanne  plaats  kan  door  nieuwe  benoe:ning  worden  aangevuld. 

AuT.  9. 

Gewone  leden  die,  zonder  wettige  reden  van  verontschuldi- 
ging, zich  gedurende  twee  jaren  geheel  aan  de  werkzaamheden 
der  Akademie  en  de  bijwoning  der  vergaderingen  onttrekken, 
zullen  gerekend  worden  afstand  van  hun  lidmaatschap  te 
hebben  gedaan. 

Art.   10. 

Elke  Afdeeling  houdt  eenmaal  in  de  ma  md  eene  gewone  ver- 
gadering, met  uitzondering  van  de  maanden  Julij  en  Augustus. 
Ook  kunnen  buitengewone  vergaderingen  worden  belegd. 

De  gewone  vergaderingen  worden  in  het  openbaar  gehouden. 
De  tijd  van  hare  opening  en  sluiting,  benevens  al  wat  tot  de 


xxxvni 

regeling  der  werkzaamlieden  behoort,  wordt  door  het  Regle- 
ment van  Orde  voorgeschreven. 

De  gewone  leden  der  Akademie  hebben  regt  van  zitting 
in  alle  gewone  vergaderingen,  doch  zullen  in  de  Afdeeling, 
tot  welke  zij  niet  behooren,  alleen  eene  raadgevende  stem 
kunnen  uitbrencren. 

Aet.  11. 

De  correspondenten,  geroepen  om  door  wetenschappelijke 
mededeelingen  tot  het  doel  der  Akademie  mede  te  werken, 
hebben,  bij  tijdelijk  verblijf  in  het  moederland,  zitting  in  de 
Afdeeling,  waartoe  zij  behooren,  met  eene  raadgevende  stem. 

Art.  12. 

De  Akademie  houdt  jaarlijks  in  de  maand  April  eene  ver- 
eenigde  vergadering  der  beide  Afdeelingen,  met  gesloten  deuren, 
waarin  de  volgende  werkzaamheden  plaats  hebben : 

a.  verslag  van  den  staat  en  de  werkzaamheden  der  Akademie ; 
h.  rekening    en    verantwoording  over  het  afgeloop"en  jaar; 
c    raming  der  uitgaven  voor  het  volgend  jaar; 
d.  regeling  van  algemeene  huishoudelijke  belangen. 

Art,   13. 

De  Akademie  is  geregtigd,  op  onbepaalde  tijden  eene  pleg- 
tige  vereenigde  vergadering  in  het  openbaar  te  houden,  waar- 
van vooraf  een  programma  wordt  vastgesteld,  en  tot  welker 
bijwoning  de  Koning  en  de  leden  van  het  Koninklijke  Huis 
worden  uitgenoodigd. 

Art,  14. 

Een  naauwkeurig  verslag  van  den  staat  en  de  werkzaam- 
heden der  Akademie  wordt  jaarlijks  aan  den  Koning,  en  in 
afschrift  aan  den  Minister  van  Binnenlandsche  Zaken,  aan- 
geboden. Dit  verslag  wordt  volgens  Art.  12  vooraf  aan  de 
goedkeuring  der  Akademie  onderworpen. 


XXXIX 

Art.   15. 

Elke  Afdeeling  bekleedt  bij  afwisseling  om  het  andere  jaar 
den  voorrang.  De  overgang  heeft  plaats  na  den  afloop  der 
vereeniojde  zitting;,  in  Art.    12  vermeld. 

Art.   16. 

De  Voorzitter  der  Afdeeling,  die  tijdelijk  den  voorrang 
heeft,  is  Algemeene  Voorzitter  der  Akademie  en  bestuurt 
hare  vereenigde  vergaderingen. 

o  o  o 

Art.   17- 

Elke  Afdeeling  benoemt  haren  Voorzitter  en  Onder-Voor- 
zitter voor  den  tijd  van  één  jaar,  en  haren  Secretaris  voor 
den  tijd  van  vijf  achtereenvolgende  jaren ;  allen  zijn  bij 
hunne  aftreding  herkiesbaar. 

De  Onder- Voorzitters  en  Secretarissen  wonen  te  Amsterdam. 

De  wijze  van  verkiezing  wordt  door  liet  Reglement  van 
Orde  fferegeld. 

De  gedane  keuzen  worden  aan  den  Minister  van  Binnen- 
landsche  Zaken  medegedeeld,  en  door  dezen  aan  den  Koning 
ter  goedkeuring  voorgedragen. 

Art.   18. 

De  Voorzitters,  Onder-Voorzitters  en  Secretarissen  der 
beide  Afdeelingen  maken  te  zamen  het  Algemeen  Bestuur 
der  Akademie  uit. 

Art.   19. 

Het  Algemeen  Bestuur  benoemt  de  beambten  der  Aka- 
demie,  en  is  belast  met  al  wat  tot  de  algemeene  huishouding 
en  de  regeling  der  uitgaven  behoort. 

Het  kan,  zoo  dikwijls  het  dit  noodig  acht,  eene  vereenigde 
vergadering  der  Akademie  bijeenroepen. 


XL 

Art.  20. 

Een  der  beide  Secretarissen  is  tevens,  zoo  lang  hij  zijne 
betrekking  bekleedt,  Algemeene  Secretaris  der  Akademie,  en 
met  de  zorg  voor  hare  boekerij  en  het  beheer  van  hare  geld- 
middelen belast. 

Hij  wordt  benoemd  door  de  Akademie  in  de  vereenigde 
vergadering  der  beide  Afdeelingen  in  de  maand  April. 

Art.  21. 

De  betrekkingen  van  Voorzitter  en  Onder- Voorzitter  zijn 
onbezoldigd. 

Voor  de  Secretarissen  wordt  bij  de  jaarlijksche  raming  van 
de  uitgaven  der  Akademie  eene  som  van  vijftienhonderd  gul- 
den uitgetrokken,  waarvan  twee  derde  gedeelten,  en  alzoo  dui- 
zend gulden,  aan  den  Algemeenen  Secretaris  worden  toegelegd. 

De  gewone  leden,  buiten  Amsterdam  wonende,  hebben,  zoo 
dikwerf  zij  ter  vergadering  komen,  aanspraak  op  eene  vergoe- 
ding van  reis-  en  verblijfkosten. 

Art.  22. 

De  Akademie  is  gemagtigd,  aan  de  Regering  behoorlijk  ont- 
wikkelde en  met  reden  omkleede  voorstellen  te  doen,  ten  einde, 
boven  haar  jaarlijksche  subsidie,  tijdelijk  te  worden  te  gemoet 
gekomen  voor  een  bepaald  door  haar  aangewezen  doel. 

Art.  23. 

Elke  afdeeling  stelt  een  Reglement  van  Orde  vast,  dat 
aan  de  goedkeurina;  van  den  Minister  van  Binnenlandsche 
Zaken  wordt  onderworpen. 

Behoort  bij  Koninklijk  besluit  van  den  23sten  Februari) 
1855,  W.  1. 

Mij  bekend, 

De  Minister  van  Binnenlandsche  Zaken, 

VAN  Reenen. 


XLI 
REGLEMENT  VAN  ORDE 

VOOR    DE    AFUEELING    WIS-    EN    NATUURKUNDIGE    WETENSCHAPPEN. 


WERKZAAMHEDEN  DEE  LEDEN. 

§   1 

De  gewone  vergaderingen  der  Afdeeling  worden,  met  uit- 
zondering der  maanden  Juli]  en  Augustus,  gehouden  op  den 
laatsten  Zaterdag  van  elke  maand. 

§  2. 

De  leden  der  Afdeeling  Taal-,  Letter-,  Geschiedkundige  en 
Wijsgeerige  Wetenschappen,  de  gewone  vergaderingen  der  Af- 
deeling Wis-  en  Natuurkundige  Wetenschappen  bijwonende, 
hebben  regt  op  vergoeding  van  reis-   en  verblijfkosten. 

Elk  lid  der  Akademie  ontvangt,  ten  minsten  vier  dagen 
vóór  de  gewone  vergaderingen  van  elke  Afdeeling,  een  brief 
van  uitnoodiging,  waarin  zooveel  mogelijk  de  onderwerpen 
worden  vermeld,  die  behandeld  zullen  worden. 

§  3. 

De  gewone  vergaderingen  worden  op  het  in  den  brief  van 
beschrijving  vermelde  en  door  den  Voorzitter  bepaalde  uur 
geopend,  en  uiterlijk  te  drie  uren  gesloten. 

Mogt  de  vergadering  verlenging  van  dezen  termijn  ver- 
langen, dan  is  de   Voorzitter  geregtigd  haar  toe  te  staan. 

§  4. 

\ 

De  werkzaamheden  der  gewone  vergaderingen  zijn : 
1*^.    het  doen  van  verslag  over  zaken,  waaromtrent  de  Rege-" 
ring  den  raad  der  Afdeeling  mogt  hebben  ingewonnen ; 
20.    beraadslagingen  over  voorstellen  aan  de  Regering,  be- 
treffende de  belangen  der  wetenschap ; 


XLH 

30.  het  aanhooreu  van  en  beraadslagen  o?;er  mededeelingen 
en  voorstellen  betreifende  onderwerpen  van  wetenschap. 

Tot  dit  laatste  doel  wordt  jaarlijks  in  de  buitengewone 
vergadering  van  April  een  rooster  vastgesteld  van  de  spreek- 
beurten, zoo  als  die  achtereenvolgens  in  de  gewone  verga- 
deringen der  Afdeeling  door  de  gewone  leden  zullen  worden 
vervuld.  Het  ontwerp,  van  den  rooster  wordt  in  den  be- 
schrijvingsbrief  tot  de  buitengewone  vergadering  van  April 
aan  de  leden  bekend  gemaakt. 

Voor  elke  gewone  vergadering  worden  ten  minsten  drie 
sprekers  aangewezen. 

Het  staat  elk  lid  vrij,  ook  buiten  dergelijke  aanwijzing, 
eene  voordragt  in  de  vergadering  te  houden.  De  tijd,  voor 
elke  spreekbeurt  beschikbaar,  is  bepaald  op  een  half  uur. 

De  namen  der  sprekers  worden  in  den  beschrijvingsbrief  en 
in  de  openlijke  aankondiging  der  vergadering  bekend  gemaakt. 

§  5. 

De  Afdeeling  geeft  uit: 

P.      Verhandelingen  in  4*^. 

2^.      Verslagen  en  Mededeelingen  in   80. 

30.     Processen-  Verbaal. 

In  de  Verslagen  en  Mededeelingen  worden  opgenomen  zoo- 
danige ingeleverde  opstellen,  die  bepaald  door  den  schryver 
daartoe  zijn  aangewezen  of  waaraan  de  Afdeeling  die  be- 
stemming wenscht  te  geven  *). 

§  6. 
De  leden  hebbeu  het  regt  hunne  verhandelingen  en  mede- 
deelingen geplaatst  te  zien.  Alleen  in  het  geval,  dat  het 
Bestuur  bezwaar  maakt  tegen  het  opnemen  in  de  Werken, 
kan  op  zijn  prgeadvies  eene  verhandeling  of  opstel  van  een 
Lid,  bij  meerderheid  van  stemmen,  in  eene  buitengewone 
vergadering  worden  afgewezen. 


*)  De  wijzigingen,  in  §  §  5,  6,  7,  8,  13  en  16  aangebracht,  zijn  goedge- 
keurd geworden  den  13  Jan.  1879,  door  den  toenmaligen  Minister  van 
Binnenl.  Zaken.  C.  A.  J.  A.  O. 


xLm 

§  7. 

Opstellen,  hetzij  voor  de  Verhandelingen  in  40.  of  voor  de 
Verslagen  en  Mededeelingen,  aangeboden  door  personen  l^ui- 
ten  de  Akademie,  worden  in  handen  gesteld  eener  Commissie 
van  ten  minsten  twee  Leden,  die,  binnen  eenen  bij  de  be- 
noeming vastgestelden  tijd,  daarover  verslag  uitbrengt.  Het 
indienen  van  het  verslag,  de  deliberatiën  en  het  besluit  om- 
trent de  aanneming,  geschieden  in  den  regel  in  eene  geioorie 
vergadering ;  bijaldien  het  oordeel  der  Commissie  niet  gunstig 
is,  in  eene  buitengewone  vergadering. 

§  8. 

Elk  lid  der  Akademie  ontvangt,  behalve  de  Processen- 
Vei'haal^  de  Verhandelingen  en  de  Verslagen  en  Mededeelingen 
dadelijk  na  hun   verschijnen. 

Laatstgenoemden  worden  in  den  boekhandel  gebragt,  en 
elke  verhandeling  wordt  afzonderlijk  verkrijgbaar  gesteld. 

De  schrijvers  hebben  aanspraak  op  vijf-en-twintig  afzon- 
derlijke exemplaren  hunner  verhandeling. 

§  9. 

Zoo  door  eenig  Departement  van  'sLands  Regering  de 
voorlichting  der  Akademie  verlangd  wordt,  benoemt  de  Voor- 
zitter eene  commissie,  bestaande  uit  zooveel  leden  als  hem 
wenschelijk  zal  voorkomen,  ten  einde  daarop,  binnen  eenen 
bij  de  benoeming  vastgestelden  tijd,  de  Akademie  te  dienen 
van  berigt,  voorlichting  en  raad. 

De  commissie  wordt  in  den  regel  benoemd  in  eene  gewone 
vergadering.  Li  spoed  eischende  gevallen,  alsook  zoo  daartoe 
andere  redenen  mogten  bestaan,  wordt  de  commissie  in  eene 
buitengewone  vergadering,  of  door  den  Voorzitter,  buiten 
den  tijd  der  vergaderingen,  benoemd. 

Het  verslag  der  commissie  wordt  in  eene  gewone  verga- 
dering voorgedragen. 

Indien  er  bezwaren  bestaan  tegen  de  behandeling  in  het 
openbaar,  kan  zulks  ook  in  eene  buitengewone  vergadering 
geschieden. 


ÏLIV 

§  10. 

De  Akademie  verklaart  zicli  niet  over  de  waarde  van  eenig 
haar  ter  beoordeeling  toegezonden  boekwerk,  tenzij  daartoe  door 
de  Regering  uitgenoodigd,  of  wanneer  het  boekwerk  haar  ter 
mededinging  naar  eenen  uitgeloofden  prijs  wordt  toegezonden. 

§   11- 

Zoo  eenig  lid  mogt  verlangen  dat  eene  bepaalde  prijsvraag 
door  de  Akademie  wierd  uitgeschreven,  is  hij  gehouden  haar 
in  de  maand  Januarij  aan  den  Secretaris  dor  Afdeeling  schrif- 
telijk op  te  geven,  die  haar  aan  de  leden  bekend  maakt. 

De  beraadslaging  daarover  heeft  plaats  in  de  vergadering 
der  maand  Maart. 

In  geval  van  goedkeuring  door  de  Afdeeling,  wordt,  na 
gehouden  overleg  met  het  algemeen  Bestuur,  voor  zooveel  de 
regeling  der  uitgaven  betreft,  in  de  algemeene  vergadering 
kennis  gegeven  van  de  prijsuitschrijving  der  Afdeeling. 

§  12. 
Op  onbepaalde  tijden  worden  met  gesloten  deuren  buiten- 
gewone vergaderingen  gehouden,  waartoe  alleen  de  leden  der 
Afdeeling  worden  opgeroepen.  De  Voorzitter  is  geregtigd, 
onmiddellijk  vóór  of  na  eene  gewone  vergadering,  eene 
buitengewone  te  beleggen.  Bijaldien  eene  buitengewone  ver- 
gadering beschreven  wordt,  zullen  de  onderwerpen  ter  be- 
handeling in  den  beschrijvingsbrief  worden  vermeld. 

§   13. 

Van  de  gewone  en  buitengewone  vergaderingen  wordt  het 
proces-verbaal  vóór  hare  sluiting  in  kort  ontwerp  gelezen 
en  goedgekeurd ;  daarna  in  zijne  uitbreiding  vastgesteld  in 
eene  volgende  vergadering,  en  dat  van  de  gewone  vergadering 
zoo  spoedig  mogelijk  uitgegeven. 

De  gedrukte  processen-verbaal  der  buitengewone  vergade- 
ringen worden  alleen  aan  de  leden  der  Akademie,  alsook 
aan  de  Departementen  van  'sLands  Regering  gezonden.  Zij 
worden  niet  ,in  den  handel  gebragt. 


XLV 

§  14. 

In  alle  gevallen  van  stemming  geschiedt  de  beslissing  bij 
volstrekte  meerderheid. 

Bij  staking  van  stemmen  beslist  de  stem  van  den  Voorzitter. 

Ter  bepaling  van  de  rangorde  der  stemming  wordt  tot  grond- 
slag genomen  de  prsesentie-lijst,  op  welke  iedere  naam  een 
nummer  heeft.  Volgens  het  lot  wordt  in  elke  vergadering 
beslist,  bij  welk  nummer  de  stemming  zal  aanvangen. 

De  leden  der  Afdeeling  voor  de  Taal-,  Letter-,  Geschied- 
kundige en  Wijsgeerige  Wetenschappen  en  de  correspondenten 
der  Afdeeling  voor  de  Wis-  en  Natuurkundige  Wetenschap- 
pen, in  eene  gewone  vergadering  tegenwoordig,  hebben  eene 
raadgevende  stem. 

§  15- 

Zoo  de  stemming  de  keuze  van  personen  betreft,  geschiedt 
zij  met  toegevouwen  stembriefjes.  Indien  bij  de  eerste  stem- 
ming geen  volstrekte  meerderheid  verkregen  is,  heeft  er  eene 
tweede  vrije  stemming  plaats. 

Bij  de  derde  stemming  is  men  gebonden  aan  de  twee  per- 
sonen, die  bij  de  tweede  vrije  stemming  de  meeste  stemmen 
op  zich  vereenigd  hebben.  De  volstrekte  meerderheid  beslist. 
Bij  gelijkstaande  stemmen  beslist  het  lot. 

§  16. 

Als  voorbereiding  tot  de  verkieziug  van  Leden  en  Corres- 
pondenten,  wordt  door  den  Secretaris  in  eene  buitengewone 
vergadering,  te  houden  in  de  maand  Januarij,  de  staat  der 
Akademie  medegedeeld,  waaruit  blijken  moet,  hoe  groot  het 
aantal  is  der  vacaturen  voor  gewoon  Lid,  voor  buitenlandsch 
Lid  en  voor  Correspondent,  en  in  hoeverre,  ter  voldoening 
aan  Art.  6  van  het  Organiek  Reglement,  de  verschillende 
vakken  van  wetenschap  in  de  Afdeeling  zijn  vertegenwoordigd. 
Op  deze  vergadering  wordt  aan  ieder  Lid  gelegenheid  gege- 
ven de  namen  te  noemen  van  hen,  die  naar  zijn  oordeel  als 
candidaten  in  aanmerking  zouden  kunnen  komen. 

In  eene  buitengewone  vergadering,  te  houden  in  de  maand 


XL  VI 

Februarij,  wordt  gelegenlieid  gegeven  tot  het  voorstellen  en 
aanbevelen  van  candidaten.  De  aanbeveling  geschiedt  bij  eene 
door  één  of  meer  gewone  Leden  ouderteekende  memorie,  die 
voorgelezen  en  overgelegd  wordt,  om  op  het  bureau  der 
Akademie,  tot  de  vergadering  in  de  maand  April,  voor  de 
gewone  Leden  ter  inzage  te  blijven  liggen. 

In  eene  buitengewone  vergadering,  te  houden  in  de  maand 
Maart,  worden  de  candidaten-lijsten  opgemaakt.  Op  die  Igsten 
resp.  voor  gewone  Leden,  buitenlandsche  Leden  en  Corres- 
pondenten, worden  de  namen  gebragt  van  hen,  die,  nadat  de 
memories  opnieuw  gelezen  zijn  en  gelegenheid  tot  discussie 
gegeven  is,  bij  geheime  stemming,  twee  derden  van  de  stem- 
men der  aanwezige  Leden  op  zich  vereenigen. 

In  de  daartoe  volgens  Art.  7  van  het  Organiek  Reglement 
beschreven  buitengewone  vergadering  in  de  maand  April, 
worden  uit  de  candidaten- lijsten,  met  alphabetisch  geordende 
namen,  zonder  verdere  discussie,  de  Leden  en  Correspondenten 
gekozen,  en  wel  één  voor  één  —  zoolang  de  lijsten  niet  zijn 
uitgeput,  zoolang  er  vacaturen  zijn  en  eene  volstrekte  meerder- 
heid der  aanwezige  Leden  zich  op  één  der  candidaten  vereenigt. 

§  17.     • 

Zoo  een  lid  der  Afdeeling  eenig  voorstel,  de  Akademie  be- 
trelfende,  in  de  vereenigde  vergadering  van  April  ter  beraad- 
slaging wenscht  te  brengen,  is  hij  gehouden,  het  aan  den  Voor- 
zitter der  Afdeeling  zoo  tijdig  in  te  zenden,  dat  het  in  eene 
daartoe  beschreven  buitengewone  vergadering  op  den  laatsten 
Zaterdag  der  maand  Maart  ter  beraadslaging  zal  kunnen  wor- 
den gebragt.  Na  goedkeuring  der  Afdeeling,  wordt  het  door 
den  Voorzitter  aan  het  Bestuur  der  Akademie  medegedeeld  en 
aan  zijn  oordeel,  volgens  §  31,  onderworpen. 

§  18. 

In  de  buitengewone  vergadering  van  den  laatsten  Zaterdag 
der  maand  Maart  worden  twee  leden  benoemd,  om,  vereenigd 
met  twee  leden  der  Letterkundige  Afdeelino-  eene  commissie 
uit  te  maken,  aan  welke,  volgens  §37,  de  Rekening  en  Ver- 
antwoording van  den  Algemeenen  Secretaris  ter  beoordeeling 
wordt  gegeven. 


xLvn 

VOOEZITTER  EN  ONDEE-VOORZITTER. 

§   19. 

De  Voorzitter  leidt    de  beraadslaging  in  de  vergaderingen 

en    handhaaft    hare    orde,    volgens    hetgeen   daaromtrent    in 

§§  1,  3,  4,  9,   14,   15  en   16  is  vastgesteld.  In  de  orde  der 

stemming  brengt  hy  zijne  stem  het  laatst  uit. 

§  20. 

De  Voorzitter  volgt  bij  de  leiding  der  handelingen  van  de 
vergadering  hij  voorkeur  de  volgende  orde  : 

10.  lezing  van  het  pro  ces- verbaal  der  voorgaande  verga- 
dering, dat,  na  goedkeuring,  door  den  Voorzitter  en 
den  Secretaris  geteekend  wordt; 

2^.  kennisgeving  van  ingekomen  stukken  en  boekwerken ; 

30.  aanvragen  van  Regeringswege ; 

40.  voorstellen  van  leden; 

50.  mededeelingen  van  correspondenten  en  aanvragen  van 
personen,  door  geen  titel  aan  de  Akademie  verbonden ; 

60.  spreekbeurten  en  wetenschappelijke  mededeelingen  van 
ter  vergadering  aanwezige  leden ; 

70.  laatste  omvraag; 

80.  lezing  en  goedkeuring  van  de  korte  aanteekeningen 
van  het  verhandelde. 

§  21. 

Zoo  de  Voorzitter  verhinderd  wordt  de  leiding  der  verga- 
dering op  zich  te  nemen,  geeft  hij  daarvan  kennis  aan  den 
Onder- Voorzitter  en  aan  den  Secretaris. 

De  Onder- Voorzitter  vervangt  bij  ontstentenis  den  Voor- 
zitter, en  treedt  in  al  zijne  regten  en  verpligtingen. 


SECRETARIS. 
§  22. 
De  Secretaris  zorgt  dat  eene  aankondiging  van  elke  gewone 
vero-aderinsf  ter  plaatsing;  in  de  Nederlandsche  Staats- Courant 
en  in  de  Amsterdamsche  Courant  tijdig  worde  opgezonden. 


XL  VIII 

§  23. 

Hij  is  belast  met  de  uitgave,  de  verzending  en  de  bewaring 
van  al  hetgeen  door  de  Afdeeling  in  het  licht  wordt  gegeven. 

§  24, 

Alle  verslagen  en  brieven  der  Afdeeling  worden  door  hem 
geteekend. 

§  25. 

De  Secretaris  brengt  al  wat  hij  voor  de  Afdeeling  ont- 
vangt ter  kennisse  van  den  Voorzitter. 

§  26. 

De  Secretaris  geeft  nimmer  eenig  stuk  uit  het  archief  der 
Afdeeling,  zonder  behoorlijk  bewijs  van  ontvangst.  Dergelijke 
afgifte  kan  alleen  door  leden  gevorderd  worden. 

§  27. 

De  Secretaris  zorgt  dat,  zoodra  de  boekwerken  welke  door 
de  Afdeeling  uitgegeven  worden,  zijn  afgedrukt,  exemplaren 
daarvan  den  algemeenen  Secretaris  worden  ter  hand  gesteld, 
volgens  §  42. 

Goedgekeurd, 

De  Minister,  van  Binnenlandsclie  Zaken, 
's  Gravenhage, 

tZm  6den  iVoymiér  1855.  VAN  REENEN. 


XLIX 
REGLEMENT    VAN    ORDE. 

VOOE    DE    AFDEELING    TAAL-,    LETTER-,    GESCHIEDKUNDIGE    EN 
WIJSGEERIGE    WETENSCHAPPEN. 


WERKZAAMHEDEN  DER  LEDEN. 

§   1- 

De  gewone  vergaderingen  der  Afdeeling  worden,  met  uitzon- 
dering der  maanden  Julij  en  Augustus,  gehouden  op  den  twee- 
den Maandag  van  elke  maand. 

§  2. 

De  leden  der  Afdeeling  voor  d^  Wis-  en  Natuurkundige 
Wetenschappen,  de  gewone  vergaderingen  der  Afdeeling  Taal-, 
Letter-,  Geschiedkundige  en  Wijsgeerige  Wetenschappen  bijwo- 
nende, hebben  regt  op  vergoeding  van  reis-  en  verblijfkosten. 

Elk  lid  der  Akademie  ontvangt,  ten  minsten  vier  dagen  vóór 
de  gewone  vergaderingen  van  elke  Afdeeling,  een  brief  van 
uitnoodiging,  waarin  zooveel  mogelijk  de  onderwerpen  worden 
vernield  die  behandeld  zullen  worden. 

§  3- 

De  gewone  vergaderingen  worden  op  het  in  den  brief  van 
beschrijving  vermelde  en  door  den  Voorzitter  bepaalde  uur  ge- 
opend en  uiterlijk  te  drie  uren  gesloten. 

Wanneer  er  na  de  gewone  nog  eene  buitengewone  verga- 
dering moet  gehouden  worden,  zal  de  eerste  een  uur  vroeger 
worden  gesloten. 

§  4. 

De  werkzaamheden  der  gewone  vergaderingen  zijn : 
10.  bet  doen  van  verslag  over  zaken,  waaromtrent  de  Rege- 
ring den  raad  der  Afdeeling  mogt  hebben  ingewonnen ; 
Jaabboük  1882.  •L' 


2^.  beraadslaging  over  voorstellen  aan  de  Regering,  betref- 
fende de  belangen  der  wetenschap ; 

30.  het  aanhooren  van  en  beraadslagen  over  mededeelingen 
en  voorstellen,  betreffende  onderwerpen  van  wetenschap. 

§  5. 

De  afdeeling  geeft  uit : 

l'^.    Verhandelingen  in  4^. 

£0.    Verslagen  en  Mededeelingen  in  8^. 

In  deze  laatsten  worden  opgenomen  de  processen-verbaal  der 
gewone  vergaderingen,  en  zoodanige  stukken,  als,  hetzij  door 
leden  der  Akademie,  hetzij  door  personen  niet  aan  de  Akademie 
verbonden,  daartoe  met  goedkeuring  der  vergadering  aange- 
wezen  worden. 

*     §  6. 

Stukken,  bestemd  voor  de  Verhandelingen,  worden  in  handen 
gesteld  eener  commissie  van  ten  minsten  twee  leden,  die  binnen 
eenen  vastgestelden  tijd  verslag  uitbrengt.  Het  uitbrengen  van 
het  verslaq;,  de  beraadslaging  en  het  besluit  omtrent  de  aanne- 
ming,  geschieden  in  eene  gewone  vergadering.  Op  advies  van 
den  Voorzitter  en  Secretaris,  kan  zulks  ook  in  eene  buitenge- 
wone vergadering  plaats  hebben. 

§  7. 

Stukken,  bestemd  voor  de  Verslagen  en  Mededeelingen,  wor- 
den in  handen  gesteld  eener  commissie  van  redactie,  benoemd 
in  de  buitengewone  vergadering  der  maand  April,  en  bestaande, 
behalve  uit  den  Secretaris,  ambtshalve  lid  der  commissie,  uic 
vier  leden,  waarvan  elk  jaar  twee  aftreden,  welke  echter  ter- 
stond weder  verkiesbaar  zijn.  Zij  is  tot  de  plaatsing  der  stuk- 
ken in  de  Verslagen  en  Mededeelingm  bevoegd.  Mogt  zij 
daarin  eenig  bezwaar  vinden,  dan  geeft  zij  daarvan  in  eene 
buitengewone  vergadering  berigt,  en  wordt  aan  de  leden  de 
beslissing  overgelaten. 


LI 

§  8. 

Elk  lid  der  Akademie  ontvangt  een  afdruk  van  al  wat  door 
de  Afdeeliug  wordt  in  het  licht  gezonden. 

§  9. 

Zoo  van  wege  eenig  Departement  van  Algemeen  Bestuur 
de  voorlichting  der  Afdeeling  verlangd  wordt,  benoemt  de 
Voorzitter  eene  commissie,  bestaande  uit  zooveel  leden  als 
hem  wenschelijk  zal  voorkomen,  ten  einde  daarop,  binnen  een 
bij  de  benoeming  vastgestelden  tijd,  de  Afdeeling  te  dienen 
van  berigt,  voorlichting  en  raad. 

Het  verslag  der  commissie  wordt  in  eene  gewone  verga- 
dering voorgedragen 

Indien  er  bezwaren  bestaan  tegen  de  behandeling  in  he  t 
openbaar,  kan  zulks  ook  in  eene  buitengewone  vergadering 
geschieden. 

§  10. 

De  Akademie  verklaart  zich  niet  over  de  waarde  van  eenig 
haar  ter  beoordeeling  toegezonden  boekwerk,  tenzij  daartoe  door 
de  Reo-ering  uitgenoodigd,  of  wanneer  het  boekwerk  haar  ter 
mededinging   naar  een  uitgeloofden  prijs  wordt  toegezonden. 

§   11- 
Zoo  eenig  lid  mogt  verlangen  dat  eene  bepaalde  prijsvraag 
door  de  Akademie  werd  uitgeschreven,  is  hij  gehouden  haar 
in  de  maand  Januarij  aan  den  Secretaris  der  Afdeeling  schrif- 
telijk op  te  geven,  die  haar  aan  de  leden  bekend  maakt. 

De  beraadslaging  daarover  heeft  plaats  in  de  vergadering 
der  maand  Maart. 

In  geval  van  goedkeuring  door  de  Afdeeling,  wordt,  na 
gehouden  overleg  met  het  algemeen  Bestuur,  voor  zooveel  de 
regeling  der  uitgayen  betreft,  in  de  algemeene  vergadering 
kennis  gegeven  van  de  prijsuitschrijving  der  Afdeeling. 

§  12. 
Op  onbepaalde  tijden  worden  met  gesloten  deuren  bnitenge- 

D* 


LH 

wone  vergacleriugeu  gehouden,  waartoe  alleen  de  leden  der 
A.fdeeling  worden  opgeroepen.  De  Voorzitter  is  geregtigd, 
onmiddellijk  vóór  of  na  eene  gewone  vergadering,  eene  bui- 
tengewone te  beleggen.  Bijaldien  eene  buitengewone  verga- 
dering beschreven  wordt,  zullen  de  onderwerpen  ter  behan- 
deling in  den  beschrijvingsbrief  worden  vermeld. 

§  13. 

Alle  voorstellen,  welke  niet  slechts  de  orde  van  behande- 
ling of  de  huishoudelijke  aangelegenheden  betreffen,  worden 
schriftelijk  aan  den  Voorzitter  ter  hand  gesteld. 

§  14. 

Van  de  gewone  en  buitengewone  vergaderingen  wordt  het 
proces-verbaal  vóór  hare  sluiting  in  kort  ontwerp  gelezen  en 
goedgekeurd,  daarna  in  zijne  uitbreiding  vastgesteld  in  eene 
volgende  vergadering,  en  dat  van  de  gewone  vergaderingen 
zoo  spoedig  mogelyk  in  de  Verslagen  en  Mededeelingen  uit- 
gegeven. 

De  processen-verbaal  der  buitengewone  vergaderingen  wor- 
den, wanneer  tot  het  drukken  daarvan  besloten  wordt,  alleen 
aan  de  leden  der  Akademie,  alsook  aan  de  Departementen 
van  Algemeen  Bestuur  in  druk  medeo-edeeld. 

§  15. 

In  alle  gevallen  van  stemming  geschiedt  de  beslissing  bij 
volstrekte  meerderheid. 

Bg  staking  van  stemmen  beslist  de  stem  van  den  Voorzitter^ 

Ter  bepaling  van  de  rangorde  der  stemming  wordt  tot 
grondslag  genomen  de  praïsentie-lijst,  op  welke  iedere  naam 
een  nummer  heeft.  Volgens  het  lot  wordt  in  elke  vergadering- 
beslist,  bij  welk  nummer  de  stemming  zal  aanvangen. 

De  leden  der  afdeeling  voor  de  Wis-  en  Natuurkundige 
Wetenschappen  en  de  correspondenten  der  Afdeeling  voor  de 
Taal-,  Letter-,  Gest;hiedkundige  en  Wijsgeerige  Wetenschap- 
pen, in  eene  gewone  vergadering  tegenwoordig,  hebben  eene 
raadgevende  stem. 


Lin 


§   16. 


Zoo  de  stemming  de  keuze  van  personen  betreft,  geschiedt 
zij  met  toegevouwen  stembriefjes.  Indien  bij  eene  eerste  stem- 
ming geen  volstrekte  meerderheid  verkregen  is,  heeft  er  eene 
tweede  vrije  stemming  plaats.  Bij  de  derde  stemming  is  men 
gebonden  aan  de  twee  personen,  die  bij  de  tweede  vrije  stemming 
de  meeste  stemmen  op  zich  vereenigd  hebben.  De  volstrekte 
meerderheid  beslist.    Bij  gelijkstaande  stemmen  beslist  het  lot. 

§  17. 

Tot  de  verkiezing  van  leden  wordt,  in  eene  daartoe  beschre- 
ven buitengewone  vergadering  der  maand  Maart,  beslist  over 
de  vraag,  of  eene  openstaande  plaats  zal  worden  vervuld. 

Daarna  wordt  eene  lijst  opgemaakt  van  candidaten,  die  ten 
minsten  een  derde  der  aanwezige  stemmen  op  zich  vereenigd  heb- 
ben, en  wier  aanspraken  op  het  lidmaatschap  door  de  leden  der 
Afdeeling  overwogen  worden.  Uit  deze  lijst  geschiedt  de  keuze, 
bij  volstrekte  meerderheid  van  stemmen,  in  eene  daartoe  be- 
schreven buitengewone  vergadering  in  de  maand  April. 

§  18. 

Zoo  een  lid  der  Afdeeling  eenig  voorstel,  de  Akademie  be- 
treffende, in  de  vereenigde  vergadering  van  April  ter  beraad- 
slaging wenscht  te  brengen,  is  hij  gehouden,  het  aan  den  Voor- 
zitter der  Afdeeling  tijdig  in  te  zenden,  zoodat  het  in  eene 
daartoe  beschreven  buitengewone  vergadering,  op  den  tweeden 
Maandag  der  maand  Maart,  ter  beraadslaging  zal  kunnen  wor- 
den ^ebrasft.  Na  o-oedkeuring;  der  Afdeeling,  wordt  het  door 
den  Voorzitter  aan  het  Bestuur  der  Akademie  medegedeeld 
en  aan  zijn  oordeel,  volgens  §   31,  onderworpen. 

In  de  buitengewone  vergadering  van  den  tweeden  Maandag 
der  maand  Maart  worden  twee  leden  benoemd,  om,  vereenigd 
met  twee  leden  der  Natuurkundige  Afdeeling,  eene  commissie 
uit  te  maken,  aan  welke,  volgens  §  8 7 ,  de  Rekening  en  Ver- 
antwoording van  den  algemeenen  Secretaris  ter  beoordeeling 
wordt  gegeven. 


LIV 

VOOEZITTER  EN  ONDEE-VOORZITTEE. 

§   19. 
De   Voorzitter  leidt  de  beraadslagingen  in  de  vergaderingen 
en  handhaaft  hare  orde,  volgens  hetgeen  daaromtrent  in  §  §  1, 
3,  4,  9,   14,   15  en  16  is  vastgesteld.     In  de  orde  der  stem- 
ming brengt  hij  zijne  stem  het  laatste  uit. 

§  20. 
De  Voorzitter  volgt  bij  de  leiding  van  de  handelingen  der 
vergadering  bij  voorkeur  de  volgende  orde : 

10.  lezing  van  het  proces- verbaal  der  voorgaande  vergade- 
ring, dat.  na  goedkeuring,  door  den  Voorzitter  en  den 
Secretaris  geteekend  wordt; 
20.  kennisgeving  van  ingekomen  stukken  en  boekwerken; 
30.   aanvragen  van  Regeringswege ; 
40.  voorstellen  van  leden ; 

50.   mededeelingen    van  coi'respondenten  en  aanvragen  van 

personen,  door  geen  titel  aan  de  Akademie  verbonden ; 

60.  wetenschappelijke    mededeelingen    van  ter  vergadering 

aanwezige  leden ; 
70.  laatste  omvraag ; 

80.  lezing    en    goedkeuring    van    de  korte  aanteekeningen 
van  het  verhandelde. 

§   21. 
Zoo  de  Voorzitter  verhinderd  wordt  de  leiding  der  vergade- 
ring    op    zich    te    nemen,  geeft  hij  daarvan  kennis  aan  den 
Onder- Voorzitter  en  aan  den  Secretaris. 

De    Onder- Voorzitter  vervangt  bij  ontstentenis  den  Voor- 
zitter, en  treedt  in  al  zijne  regten  en  verpligtingen. 


SECRETAEIS. 
§  22. 
De  Secretaris  zorgt  dat  eene  aankondiging  van  elke  gewone 
vergadering  ter  plaatsing  in  de  Nederlandsche  Staats- Courant 
en  in  de  Aynsterdams'-he   Courant  tijdig  worde  opgezonden. 


LV 

§  23. 

Hij  is  belast  met  de  uitgave,  de  verzending  en  de  bewaring 
van  al  hetgeen  door  de  Afdeeling  in  het  liclit  wordt  gegeven* 

§  24. 

Alle  verslagen  en  brieven  der  Afdeeling  worden  door  hem 
geteekend. 

§  25. 

De  Secretaris  brengt  al  wat  hij  voor  de  Afdeeling  ont- 
vangt ter  kennisse  van  den  Voorzitter. 

§  26. 

De  Secretaris  geeft  nimmer  eenig  stuk  uit  het  archief  der 
Afdeeling,  zonder  behoorlijk  bewijs  van  ontvangst.  Dergelijke 
afffifte  kan  alleen  door  leden  gevorderd  worden. 

§  27. 

De  Secretaris  zorgt  dat,  zoodra  de  boekwerken,  welke  door 
de  Afdeeling  uitgegeven  worden,  zijn  afgedrukt,  exemplaren 
daarvan  den  algemeenen  Secretaris  worden  ter  hand  gesteld, 
ter  verzending  volgens  S  42, 

Goedgekeurd, 

De  Minister  van  Bitinenlandsche  Zaken, 

'.9  Gravenhage, 
den  Gdeu  November   1855.  VAN  REENEN. 


LVI 


ALGEMEENE  BEPALINGEN. 


BESTUUE  DEE  AKADEMIE. 

§  28. 

De  tijdelijke  algemeene  Voorzitter  en  Secretaris  maken 
het  bureau  van  het  Bestuur   uit. 

§  29. 

Het  Bestuur  beheert  de  algemeene  huishoudelijke  belangen 
der  Akademie,  en  doet,  voor  zoo  verre  noodig,  de  gevorderde 
voorstellen  daartoe  aan  's  Lands  Regering. 

§   30. 

De  raming  der  uitgaven  voor  het  volgend  jaar  wordt  in 
de  eerste  week  van  de  maand  April  door  den  algemeenen 
Secretaris  aan  het  oordeel  van  het  Bestuur  onderworpen  en, 
na  goedkeuring,  gebragt  in  de  vereenigde  vergadering  der 
beide  Afdeelingen,  volgens  art.  12  van  het  organiek  Regle- 
ment te  houden  in  de  maand  April. 

§  31. 

Telken  jare,  in  de  eerste  week  der  maand  April,  beraad- 
slaagt het  Bestuur  over  de  punten  van  beschrijving  der  ver- 
eenigde vergadering  van  de  beide  Afdeelingen,  te  houden  in 
de  maand  April,  en  beoordeelt  de  voorstellen,  welke  daartoe 
van  de  Afdeeling  zijn  ingekomen. 

§  32. 

Zoo  het  bijeenroepen  eener  buitengewone  vereenigde  ver- 
gad.  ring  noodig  wordt  geacht,  bepaalt  het  Bestuur  daartoe 
de  punten  van  beschrijving. 


Lvn 

§  33. 

Zoo  een  lid  der  Akademie  den  aankoop  van  een  of  meer- 
dere boekwerken  verlangt,  zal  liij  daartoe  het  voorstel  doen 
in  de  Afdeeling  waartoe  hij  behoort,  Zoo  de  Afdeeling  den 
aankoop  wenschelijk  acht,  doet  zij  het  voorstel  daartoe  aan 
het  Bestuur,  dat  de  uitvoerbaarheid  van  den  aankoop,  in 
verband  met  den  staat  der  kas  van  de  Akademie,  beoordeelt, 
en  daarop  besluit. 


VEREENIGDE  VERGADERING  VAN  DE  BEIDE  AFDEELINGEN 
DER  AKADEMIE. 

§  34, 

De  leden  der  Akademie  worden  ten  minsten  acht  dagen  te 
voren  opgeroepen  tot  de  vereenigde  vergadering,  volgens  art. 
]  2  van  het  organiek  Reglement  te  houden  in  de  maand  April. 

De  beschrijvingsbrief  wordt  geteekend  door  den  algemeenen 
Secretaris. 

De  onderwerpen  ter  behandeling,  vastgesteld  in  de  verga- 
dering van  het  Bestuur,  worden  in  den  beschrijvingsbrief 
vermeld. 

§  35. 

Na  de  vereenigde  zitting  van  April,  wordt  van  de  afwisse- 
ling van  den  voorrang  kennis  gegeven  aan  den  Minister  van 
Binnenland sche  Zaken. 

§  36. 

In  de  vereenigde  vergadering  voornoemd,  wordt  het  verslag 
van  den  staat  en  de  werkzaamheden  der  Akademie  voorge- 
dragen door  den  algemeenen  Secretaris.  Na  goedkeuring  door 
haar,  wordt  het  den  Koning  aangeboden,  en  m  afschrift  aan 
den  Minister  van  Binnenlandsche  Zaken  medegedeeld. 

§  37. 

De  algemeene  Secretaris  zorgt  dat  de  Rekening  en  Verant-* 


Lvm 

woording  over  het  afgeloopcii  p.ar  gereed  zij  vóór  den  15den 
April.  Elke  Afdeeling  benoemt  in  de  buitengewone  vergade- 
ringen der  maand  Maart  twee  leden,  welke  eene  commissie 
tot  onderzoek  van  de  Rekening  en  Verantwoording  uitmaken. 
De  namen  dier  leden  worden  door  de  Secretarissen  der  Af- 
deeling aan  den  algemeen  en  Secretaris  bekend  gemaakt.  De 
algemeene  Secretaris  zorgt  dat  aan  liet  oudste  lid  der  com- 
missie uit  de  voorzittende  Afdeeling,  de  Rekening  en  Ver- 
antwoording met  hare  Bescheiden  en  Memorie  van  Toelich- 
ting tijdig  worden  ter  hand  gesteld. 

De  commissie  brengt  haar  verslag  uit  in  de  vereenigde 
vergadering  der  maand  April,  In  geval  van  goedkeuring, 
wordt  de  Rekening  en  Verantwoording  door  den  algemeenen 
Voorzitter  geteekend  en,  in  afschrift,  medegedeeld  aan  den 
Minister  van  Binnenlandsche  Zaken.  Zij  wordt  opgenomen 
in  het  pro  ces- verbaal  der  vereenigde  vergadering. 


ALGEMEENE    SECRETAKIS. 

§  38. 

De  algemeene  Secretaris  brengt  de  besluiten  ten  uitvoer 
der  vereenigde  vergadering  van  de  Akademie  en  van  haar 
Bestuur.  Hij  teekent  de  van  haar  uitgaande  brieven  en  zorgt 
dat  het  proces-verbüal  van  haar,  na  goedkeuring  door  het 
Bestuur  der  Akademie,  gedrukt  aan  hare  leden  en  corres- 
pondenten, als  ook  aan  de  Hoofden  der  Departementen  van 
algemeen  Bestuur,  verzonden  worde. 

§  39, 

De  algemeene  Secretaris  is  belast  met  de  zorg  voor  de 
boekerij  der  Akademie.  Hij  doet  de  aankoopen,  waartoe  in 
de  vergaderingen  van  het  Bestuur  besloten  wordt,  draagt  zorg 
voor  de  completeering  der  in  de  boekerij  voorhanden  boek- 
werken, alsook  voor  het  inbinden  daarvan,  voor  zoo  verre 
zulks  gevorderd  wordt.  Hij  zorgt  voor  de  vervaardiging  en 
het  in  druk  uitgeven  van  eenen  Catalogus  der  boekerij,  laat 


LÏX 

dezen  behoorlijk  bijschrijven,  en  geeft  elke  maand  in  de 
Verslagen  en  Mededeelingen  der  Afdeeling,  waarvan  hij  de 
Secretaris  is,  eene  volledige  lijst  uit  van  de  ten  geschenke 
ontvangen  en  aangekochte  boekwerken,  met  hunne  inhouds- 
opgave. Hij  stelt  aan  het  Bestuur  de  maatregelen  voor,  ge- 
vorderd tot  bewaring  en  uitbreiding  der  boekerij, 

§  40. 

De  leden  der  Akademie  hebben  het  regt  om  boeken  uit 
de  boekerij  der  Akademie  ten  gebruike  te  ontvangen,  onder 
voorwaarde  dat  daarvoor  een  behoorlijk  bewijs  van  ontvangst 
worde  verleend ;  dat  geen  boekwerk  langer  dan  gedurende 
drie  maanden  buiten  de  boekerij  blijve  en,  in  geval  van 
beschadiging,  de  aq-ngebragte  schade  door  den  gebruiker 
vergoed  worde. 

Eenige  kostbare  plaatwerken  in  groot  formaat,  waarvan 
eene  lijst,  opgemaakt  door  den  algemeenen  Secretaris  en 
goedgekeurd  door  het  Bestuur,  in  de  Boekerij  ter  visie  be- 
hoort te  liggen,  zullen  alleen  op  magtiging  van  het  Bestuur 
aan  de  leden  ten  gebruike  worden  gegeven. 

De  algemeene  Secretaris  is  gemagtigd  om,  onder  gelijke  voor- 
waarde, boeken  ten  gebruike  te  geven  aan  personen,  door  geen 
titel  aan  de  Akademie  verbonden,  mits  dat  hun  bewijs  van 
ontvangst  ook  door  een  lid  der  Akademie  geteekend  worde. 

Van  de  ten  gebruike  gegeven  boekwerken  wordt  een  re- 
gister door  den  algemeenen  Secretaris  gehouden.  De  be- 
wijzen van  ontvangst  worden  zorgvuldig  door  hem  op  het 
bureau  der  Akademie  bewaard. 

§  41. 
In  de  vereenigde  vergadering  van  de  maand  April  brengt 
de  algemeene  Secretaris  verslag  uit  over  den  staat  der  boe- 
kerij,   en    doet    hij    de  voorstellen,   welke  tot  hare  bewarino- 
en    uitbreiding    aan  het  Bestuur  geschikt  zijn  voorgekomen. 

§  42. 
De    algemeene    Secretaris    zorgt   dat  er  een  inventaris  zy 


LX 

der  bezittingen  van  de  Akademie,  en  bewaart  deze  op  de  wijze, 
welke  aan  het  Bestuur  doeltreffend  voorkomt.  Hij  heeft  het 
archief  en  het  magazijn  der  Akademie  onder  zijn  beheer,  en 
zorgt  voor  de  verzending  van  de  door  de  beide  Afdeelingen 
der  Akademie  uitgegeven  werken  aan  den  Koning,  de  Prinsen 
van  het  Vorstelijk  Huis,  de  Hoofden  der  Departementen  van 
algemeen  Bestuur,  de  Leden  en  Correspondenten  der  Aka- 
demie en  de  Binnen-  en  Buitenlandsche  Genootschappen, 
waarmede  de  Akademie  in  verbinding  is. 

Hiervan  wordt  eene  lijst  van   expeditie  door  hem  bewaard. 

Hij  zorgt  dat  de  exemplaren,  waarover  de  Akademie  de 
beschikking  heeft,  behoorlijk  bewaard  en  in  een  magazijn- 
boek  verantwoord  worden. 

§  43. 

De  algemeene  Secretaris  ontvangt  de  toelage,  welke  van 
's  Rijkswege  aan  de  Akademie  wordt  verstrekt,  alsook  de 
overige  baten  der  Akademie  Hij  beheert  deze  gelden,  doet 
daaruit  de  noodige  betalingen,  en  verantwoordt  ze  op  de 
wijze  in  §  30  en  37   omschreven. 


BERIGT    OMTRENT    WIJZIGINGEN    IN  DE  ALGEMEENE  BE- 
PALINGEN   VAN    DE    REGLEMENTEN    VAN    ORDE. 

Door  het  Bestuur  der  Akademie  zijn  veranderingen  ge- 
maakt in  §  30  en  37  der  Algemeene  Bepalingen,  met  wier 
strekking  zich  's  Lands  Regering  heeft  vereenigd.  Deze  strek- 
king nu  is:  dat,  naar  aanleiding  ook  van  den  wensch,  uit- 
gedrukt in  de  vereenigde  zitting  van  24  April  1858,  betere 
regelmaat  worde  gebragt  in  het  vaststellen  der  begrooting. 
Ten  einde  daartoe  te  geraken,  heeft  het  Bestuur  der  Aka- 
demie aan  den  Minister  van  Binnenlandsche  zaken  vergun- 
ning gevraagd  en  van  zijne  Excell  verkregen,  om  alinea 
h  en  c    van    Art.    12    Org.     Regl.   aldus  te  lezen,  dat  onder 


LXI 

afgeloopen  en  volgend  jaar  het  Akademie-  eu  niet  het  bur- 
gerlijk jaar  worde  verstaan.  Hieruit  z:yu  de  volgende  bepa- 
lingen voortojevloeid : 

1^.  Sluiting  der  rekening  van  de  Akademie  telken  jare 
vóór  ultimo  Maart. 

2^.  Sluiting  der  afrekening  voor  de  vergoeding  van  reis- 
en  verblijfkosten  telken  jare  op  den  laatsten  Zaterdag  der 
maand  December  en  uitbetaling  daarvan  vóór  of  op  den 
laatsten  Zaterdag  der  volgende  maand  February. 

Om  zulks  mogelijk  te  maken,  is  het  noodig  dat  in  de  al- 
gemeene  bepalingen  §  30  eu  §  37  worden  gelezen,  gelijk  zij 
nu  in  dit  Jaarboek  op  blz.  LVI  en  LVII  gesteld  zijn. 


LXIII 


VRIJDOM   YAN   BRIEFPORT. 


Ten  opzichte  van  het  genot  van  V7'ijdom  van  brief  port, 
is  het  fioodzakelijkj  H.H.  Leden  der  Akademie  op  de 
volgende  bepaling e7i  der  Posttvet  te  wijzen: 

§  49.  {al  2).  De  brieven  en  verdere  stukken,  voor 
welke  vrijstelling  is  toegestaan,  kunnen,  naar  verkiezing 
der  afzenders,  hetzij  onder  gesloten  omslagen  of  onder 
kruisband  ivorden  verzonden. 

Voor  de  verzending  van  kaarten,  teekeningen  en  der- 
gelijke, is  het  bezigen  van  borden,  kokers  en  rollen  toe- 
gelaten. 

§  51.  (al.  1).  De  portvrije  brieven  moeten  door  de 
afzenders  op  het  adres  tvorden  gewaarmerkt  met  hunne 
eigenhandige  naamteekening,  onder  vermelding  der  ambts- 
betrekking, waarin  aanspraak  op  vrijstelling  ivordt  ge- 
maakt. 

{al.  3).  De  waarmerking  van  brieven,  afkomstig  van 
collegiën  of  commissiën,  geschiedt  door  den  voorzitter,  of 
wel  door  den  secretaris  of  griffier. 


LXIV 


PROGRAMMA    ceutaminis    poetici    ab  academia  regia 

DISCIPLINARUM     NEERLANDICA    EX    LEGATO    HOEUFFTIANO 
IN    ANNÜM    MDCCCLXXXn    INDICTI. 


In  conventu  Ordinis  litterarii  a.  d.  III  ld.  Martias  habiti 
judicium  prouunciatum  fuit  de  decem  poetarum  carminibus 
quae  legitimo  tempore  oblata  erant. 

Sepositum  fuit  unum  carmeu,  quod  quum  versuum  esset 
XXXVI,  certaminis  legibus  non  satisfaciebat.  Inscriptum 
erat:  Ad  poësis  Musani  salutatio. 

Rationes  allatae  sunt,  cur  quinque  carmina  mediocria  esse 
viderentur,  nempe:  Laxirentius  JBrundisinus,  Muscae,  Crovo- 
tanneromachia,  Progressus  Christianus  et  De  materia  et  forma 
et  corporum  mutationibus  Curmen  didacticum.  In  his  neque 
argumenti  tractatio  nee  latinitas  satis  potuit  judicibus  pla- 
cere,  ut  poetas  bonorifica  mentione  dignos  censerent. 

Haud  paulo  melius  est  Carmen  quod  inscribitur:  Poësis 
in  liberalium  disciplinarum  conventu,  sed  saepe  lima  deside- 
ratur  et  poeta"  Musam  colit  non  plane  quidem  infacundam, 
sed  nimis  tamen  atque  interdum  ultra  modum  garrulam  et 
loquacem. 

Dulce  carmen  est  quod  inscribitur  Sponsa  Naiitae,  cum 
lemmate :  No7i  aicro  aut  gemnis  miseri  torquemur  amantes. 
Etiamsi  ad  praemium  adspirare  non  possit,  quia  argumen- 
tum  nimis  tenue  est  et  poeta  magis  vitiis  caret  quam  sin- 
gularibus  virtutibus  commendatur,  tamen  hoc  carmen  dignum 
est,  quod  Latinarum  literarum  amantes  cognoscere  possint. 

Egregium  carmen  est  Ad  veter  es  commilitones,  instructum 
lemmate:  Semper  meminisse  juvabit,  quodque  libentissime 
aureo  praemio  judices  ornavissent,  nisi  unum  poema  super- 


LXV 

esset:  Tobiae  junioris  peregrinatio,  quod  tanto  intervallo  re- 
liqiia  post  se  reliqiiit,  ut  minime  esset  dubiiim  quin  primas 
ferre  deberet.  Scidula  aperta,  apparuit  nomen  poetae  Petri 
EssEiVA  Friburgensis  Helvetii. 

loHANNEs  VAN  Leeuwen  Amstelodamensis  nobis  significa- 
vit  sibi  deberi  carmen  Ad  veteres  commilitones ;  Sponsam 
Nautae  cecinit  Tosephüs  Albini  Bononiensis.  Itaque  haec 
duo  carmina,  consentientibus  poetis,  cum  Tobiae  peregrina- 
tione  una  edentur. 

Novum  certamen  his  legibus  ponitur,  ut  carmina  ei  des- 
tinata  neque  ex  alio  sermone  translata  neque  iam  edita 
neque  L  versibus  minora,  nitide  et  ignota  iudicibus  manu 
scripta  sumptibus  poetarum  ante  Kalendas  lanuarias  anni 
proximi  mittantur  Ioanni  Cornelio  Gerardo  Boot,  Ordini 
litterario  Academiae  ab  actis,  munita  sententia,  quae  item 
inscribenda  est  scidulae  obsignatae,  in  qua  nomen  scriptoris 
et  loens,  ubi  vivit,  indicantur. 

Praemium  victoris  erit  nummus  aureus  CC  florenorum. 
Carmen  praemio  ornatum  et  si  quae  mentione  honorifica 
digna  censebuntur,  cum  bona  venia  auetorum  sumptibus  ex 
legato  suppeditandis  typis  describentur. 

In  conventu  Ordinis  mense  Martio  habendo  exitus  certa- 
minis  pronunciabitur,  scidulaeque  carminibus  nee  praemio 
nee  lande  ornatis  additae  comburentur. 

Amstelodami,  Ips.  Kal.  April,  anno  C.    G.    OPZOOMER, 

MDCCCLXXXII. 

Ordiais  Praeses. 


Jaabboek  1882.  E 


PROCES-VERBAAL 


VereeBiile  VerplerinE  Ier  kiie  Afleelinpn 


KONINKLIJKE  AKADEMIE  VAN  WETENSCHAPPEN. 


E* 


I  N  L  P]  [  D  I  N  G. 


Tot  de  Vereenigde  Vergadering  van  de  beide  Afdeelingen 
der  Koninklijke  Akademie  van  Wetenschappen,  gevestigd  te 
Amsterdam,  waren  de  Leden  met  den  volgenden  brief  op- 
geroepen: 

Amsterdam,  den  22sten  April  1882. 

Ik  heb  de  eer  U  te  noodigen  op  Saturdag  den  29steu  April 
e.  k,,  des  voormiddags  te  elf  uren  en  dertig  minuten,  tot  eene 
Vereenigde  Vergadering  van  de  beide  Afdeelingen  der  Ko- 
ninklijke Akademie  van  Wetenschappen,  voorgeschreven  bij 
Art.   12  van  het  Organiek  Reglement. 

C.  A.  J.  A.  OUDEMANS, 

Algemeene  Secretaris. 

■  ONDERWERPEN  VAN  BEHANDELING. 

10.  Ontwerp- Verslag  van  den  staat  en  de  werkzaamheden 
der  Akademie  in  het  afgeloopen  Akademiejaar. 

20.  Rekening  en  Verantwoording  van  den  Algemeenen 
Secretaris  over  het  jaar  1881  — 1882,  en  Rapport  van 
de  Heeren  Stokvis,  Dibbits,  Campbell  en  de  Pinto, 
door  de  twee  Afdeelingen  der  Akademie  in  Commissie 
benoemd  tot  het  nazien  daarvan. 


LXX 

30,  Raming  der  Ontvangsten  en  Uitgaven  over  1882 — 1883. 

40.   Verslag  van  de  Charter-Commissie. 

50.  Verslag  aangaande  de  Boekerij  en  het  Munt-  en  Pen- 
ningkabinet. 

60.  Levensbericht   van  wijlen  het  lid  der  Akademie  C.  J. 
Matthes  door  den  Heer  Bierens  de  Haan. 

70.  Verwisseling  van  den  voorrang  der  Afdeelingen. 


PROCES-VERBAAL 


Vereenliïfle  Verpierii  Ier  MU  Affleelinpn 


KONINKLIJKE  AKADEMIE  VAN  WETENSCHAPPEN, 

GEHOUDEN    DEN    29sten    aPRIL    1882,    DES    MORGENS 
TE    HALF  TWAALF    UREN. 


Algemeene   Voorzitter  .  .  f.  c.  donders. 
Algemeene  Secretaris   ..ca.  j.  a.  oudemans. 

Tegenwoordig  de  Heeren :  opzoomer,  w.  c.  mees,  d.  harting, 

M.  de  vries,  land,  hoekstra  BZ.,  PLACE,  BIERENS  DE  HAAN, 
ZAAIJER,  BAEHR,  DE  HOOP  SCHEFFER,  KORTEWEG,  NABER,  VAN 
DEN  BERG,  LORENTZ,  STOKVIS,  DE  PINTO,  KERN,  CAMPBELL,  SIX 
en    ENGBLMANN. 


Lxxn 

De  Voorzitter  opent  de  Vergadering. 

I. 

De  Algemeene  Secretaris  geeft  kennis  dat  de  Heeren 
Beets,  Leemans,  Borret  en  van  Riemsdijk  zich  schrif- 
telijk over  hunne  afwezigheid  hebben  verontschuldigd. 

Hij  draagt  daarna  voor  het  door  hem  ontworpen  Ver- 
slag van  den  staat  en  de  werkzaamheden  der  Akademie, 
aldus  luidende : 

SIRE! 

Bij  het  eindigen  van  het  Akademiejaar,  hebben  wij  de  eer, 
Uwe  Majesteit,  als  naar  gewoonte,  het  verslag  der  werkzaam- 
heden over  den  verstreken  tijdkring  aan  te  bieden. 

In  de  eerste  plaats  mogen  hier  de  opdrachten  vermeld 
worden,  welke  de  Akademie  van  Uwer  Majesteits  Regeering 
bij  verschillende  gelegenheden  ontving  en  die  vier  in  getal 
waren. 

Bij  een  schrijven  van  3  September  1881,  werd  de  Afdee- 
liug  Natuurkunde  verzocht  advies  te  verleenen  in  zake  de 
door  den  Franschen  gezant  te  's  Gravenhage  aan  Z.E.  den 
Minister  van  Buitenlandsche  Zaken  gerichte  uitnoodiging,  dat 
de  Nederlaudsche  Regeering  zich  mocht  doen  vertegenwoor- 
digen op  eene  conferentie  te  Parijs,  waar  van  gedachte  ge- 
wisseld zoude  worden  over  verschillende  vraagstukken,  in 
verband  met  de  waarneming  van  den  overgang  van  Venus 
voorbij  de  zon  in  1882.  —  Een  later  schreven  van  14  Sept. 
1881  hield  in,  dat  de  Minister,  om  het  spoedvereischende  der 
zaak  en  op  grond  van  een  onderhoud  met  den  Voorzitter 
der  Afdeeling,  aan  den  Heer  H.  G.  van  de  Sande  Bakhüij- 
ZEN  verzocht  had,  als  gedelegeerde  der  Nederlandsche  Regee- 
ring aan  de  hierboven  bedoelde  conferentie  deel  te  nemen.  — 
In  de  vergadering  der  Afdeeling  van  24  Sept.  1881  werd 
daarop    besloten,    den    betrokken    Minister  beleefdelijk  uit  te 


Lxxm 

noodigen,  het  aan  den  Heer  van  de  Sande  Bakhuijzen  ver- 
leende mandaat  ook  uit  te  strekken  tot  het  lid  der  Aka- 
demie  J.  A.  C.  Oudemans,  die,  ten  gevolge  der  ondervin- 
ding, bij  den  overgang  van  Venus  voorbij  de  zon  in  1874 
op  Réunion  door  hem  opgedaan,  vooral  in  zaken  van  prac- 
tischen  aard,  wellicht  nuttige  wenken  zou  kunnen  geven. 

Dit  verzoek  der  Afdeeling  werd  door  den  Minister  toege- 
staan en  van  de  ten  dezen  gunstige  beschikking  kennis  ge- 
geven in  een  brief  van  29  Sept.    1881. 

Bij  missive  van  10  October  1881  werd  der  Afdeeling  Na- 
tuurkunde van  Regeeringswege  de  vraag  voorgelegd  of  lom- 
pen, in  een  pakhuis  opgestapeld,  door  zelfontbranding  ge- 
troffen zouden  kunnen  worden?  Op  verzoek  des  Voorzitters, 
verklaarden  de  heeren  von  Baumhauer,  Gunning  en  A.  C. 
Oudemans  Jr.  zich  bereid,  hierover  te  dienen  van  voorlich- 
ting en  raad.  In  de  vergadering  der  Afdeeling  van  26  No- 
vember 1881  werd  hun  advies  voorgedragen  en  de  overwe- 
gingen medegedeeld,  welke  gevoerd  hadden  tot  het  besluit, 
dat  de  vraag  des  Ministers  in  bevestigenden  zin  moest  wor- 
den beantwoord.  De  Vergadering  vereenigde  zich  met  de  aan 
haar  oordeel  onderworpen  beschouwingen,  en  den  Minister 
werd  hiervan  bij  missive  van  29  November  1881  kennisge- 
geven. 

De  omstandigheid  dat  Rijksgebouwen  te  Medemblik  voor- 
zien moesten  worden  van  bliksemafleiders,  deed  den  Minister, 
gelijk  vroeger  meermalen  was  geschied,  den  raad  der  Afdee- 
ling Natuurkunde  inwinnen :  thans  over  een  voorstel,  door 
den  Heer  Funckler  te  Haarlem  in  deze  gedaan  (missive  van 
7  Dec.  1881).  De  Heeren  Bosscha,  van  der  Waals  en 
Grinwis,  aan  wie  de  Afdeeling  in  een  soortgelijk  geval  niet 
lang  geleden  om  advies  had  gevraagd,  verklaarden  zich  be- 
reid, de  Afdeeling  ook  uu  weder  van  voorlichting  te  dienen. 
Hun  in  de  vergadering  van  24  December  1881  voorgelezen 
rapport  werd  onveranderd  goedgekeurd  en  den  Minister  daar- 
mede in  kennis  gesteld  bij  missive  van  29  Dec.  daaraan- 
volgend. 


LXXIV 

Bg  missive  van  28  December  1881  werd  de  Afdeeling  Na- 
tuurkunde door  den  Minister  van  Binnenlaudsche  Zaken  in 
het  bezit  gesteld  van  een  bundel  bescheiden,  betrekking  heb- 
bende op  de  zaak  der  lijkeuverbranding  en  daarbij  een  paar 
vragen  gesteld,  uit  welker  beantwoording  zou  moeten  blijken, 
of  het  invoeren  der  crematie  hier  te  lande  al  of  niet  wen- 
schelijk  geacht  moest  worden.  In  hoofdzaak  verlangde  de  Mi- 
nister te  weten,  of  het  vinden  van  eenig  vergif  in  de  asch  van 
een  verbrand  lijk  niet  uiterst  moeilijk  zal  wezen,  als  men 
bedenkt  dat  er  in  den  regel  geene  aanwijzingen  zullen  be- 
staan, welke  den  deskundige  tot  het  zoeken  naar  een  bepaald 
vero-if  zullen  nopen,  en  dat  vele  vergiften  in  die  asch  niet 
meer  zullen  zijn  weer  te  vinden.  —  In  de  vergadering  van  28 
Januari  1882  werden  de  van  den  Minister  ontvangen  stuk- 
ken in  handen  gesteld  eener  commissie  van  vijf  leden,  zynde 
de  Heeren  Place,  van  Hasselt,  Gunning,  van  Bemmelen  en 
Zeeman,  met  verzoek  ze  te  overwegen  en  de  Afdeeling  om- 
trent de  daarin  ter  sprake  gebrachte  belangrijke  aangelegen- 
heid in  eene  der  eerstvolgende  vergaderingen  te  willen  dienen 
van  raad. 

Vermelding  verdient  eindelijk,  dat  de  verificatie  van  twee 
stellen  gewichten,  bestemd  voor  de  koloniën  Suriname  en 
Cura9ao,  in  der  tijd  door  de  Regeering  aan  de  Afdeeling  op- 
gedragen, ten  einde  gebracht  werd  door  wglen  ons  medelid 
Stamkart. 


Overgaande  tot  de  mededeeling  van  het  in  de  vergaderin- 
gen der  Afdeeling  Natuurkunde  verhandelde,  dient  allereerst 
vermeld,  dat  die  bijeenkomsten  zeer  getrouw  werden  bezocht. 

Uit  het  vak  der  Wiskunde  valt  ditmaal  slechts  ééne  bij- 
drage te  vermelden,  en  wel  van  den  Heer  Blerens  de  Haan, 
die  een  Aanhangsel  leverde  tot  de  Tafels  van  onbepaalde 
Integralen,  en  zijne  verhandeling  over  dit  onderwerp  met  een 
kort  betoog  inleidde.  Genoemde  verhandeling  zag  het  licht 
in  het  XXIF  deel  van  de  4^  werken  der  Akademie. 

Op  het  gebied  der  Sterrenkunde  bewoog  zich  de  Heer  van 


LXXV 

DE  Sande  Bakhuijzen,  toen  hij  enkele  opmerkingen  mede- 
deelde aangaande  de  komeet,  die  in  Juni  1881  aan  den  he- 
mel te  zien  was  en  op  de  groote  overeenkomst  wees  tusschen 
het  door  den  keizer  van  Brazilië  aan  de  Fransche  Akademie 
geseinde  stel  elementen,  op  haar  toepasselijk,  en  die  der  ko- 
meet van  1807,  meer  bijzonder  als  komeet  van  Bessel  be- 
kend. De  overeenkomst  was  te  opmerkelijker,  omdat  beide 
kometen  niet  dezelfde  waren,  zooals  daaruit  kon  worden  af- 
geleid, dat  de  omloopst^d  van  die  van  Bessel  op  eenige  eeuwen 
berekend  was. 

De  Heer  Michaëlis  behandelde  een  onderwerp,  ontleend 
aan  het  vak  van  den  bruggenbouw^  ten  titel  voerende:  »Over 
brugbalken  van  de  tweede  orde,  met  flauw  gebogen  boven- 
rand  en  getrokken  schoren."  De  daarover  aangeboden  ver- 
handeling zag  het  licht  in  het  XVIIe  deel  der  Verslagen  en 
Mededeelingen. 

Twee  bijdragen  van  geodetischen  aard  werden  geleverd  door 
den  Heer  Schols:  ééne  in  de  vergadering  van  26  November 
1881,  eene  andere  in  die  van  25  Februari  1882.  De  eerste 
bijdrage  had  ten  doel,  eenige  vereenvoudigingen  te  brengen 
in  de  toepassing  van  de  methode  voor  de  aansluiting  van 
een  driehoeksnet  van  lagere  orde  aan  drie  punten  van  een 
net  van  hoogere  orde,  beschreven  in  eene  verhandeling,  welke 
het  licht  zag  in  de  Verslagen  en  Mededeelingen  2e  reeks, 
XVIe  deel.  De  mededeeling  werd  opgenomen  in  het  Proces- 
Verbaal  der  Zitting  van  26  November  1881.  —  De  tweede 
bijdrage,  opgenomen  in  het  XVIIe  deel  der  Verslagen  en 
Mededeelingen,  betrof  »het  berekenen  van  den  afstand  en  de 
wederkeerige  azimuthen  van  twee  punten,  waarvan  de  geo- 
graphische  lengten  en  breedten  bekend  z^n"  en  leidde  tot 
de  omschrijving  eener  methode  van  berekening,  waardoor 
formules  gevonden  werden,  die  aan  het  omschreven  doel 
dienstbaar  konden  worden  gemaakt  en  de  formules  van  Hel- 
MERT  zeer  verre  in  eenvoudigheid  overtroffen. 

Op  het  gebied  der  Waterbouwkunde  bewoog  zich  de  heer 
VAN    Diesen,    toen  hij  sprak  over  »de  oeverafschuiviugen  in 


LXXVI 

Zeeland  en  haar  verband  met  den  aard  der  grondlagen." 
Het  was  inzonderheid  de  studie  van  den  in  der  tyd  door  de 
Akademie  uitgegeven  verhandeling  des  Heeren  Dr.  Seelheim  : 
»Over  grondboringen  in  Zeeland,"  welke  den  Spreker  ge- 
voerd had  tot  het  voordragen  der  volgende  stellingen  :  1  o  dat 
groote  diepte  der  geul  in  de  nabijheid  van  den  oever  wel 
een  belangrijke  factor  is  in  den  toestand,  die  eene  oeveraf- 
schuiving  veroorzaakt,  maar  niet  een  onmisbare  en  ook  niet 
de  eenige  factor;  2^  dat  de  kans  van  afschuiving  zeer  ver- 
groot schijnt  te  worden,  naarmate  de  laag  van  diluviaal  zand 
over  groote  dikte-doorsneden,  en  vooral  wanneer  zij  met  den 
bovenkant  hooger  gelegen  is,  en  eindelijk  3^  dat,  naarmate 
de  diluviale  zandlaag  meer  bekleed  of  bedekt  is,  hare  neiging 
tot  het  vormen  van  afschuivingen  beter  wordt  beteugeld  en 
door  hulpmiddelen  beter  kan  worden  bedwongen.  —  De  ver- 
handeling over  het  aangegeven  onderwerp  zag  het  licht  in 
het  XVIIe  deel  der  Verslagen  en  Mededeelingen. 

De  Physica  vond  hare  woordvoerders  in  de  Heeren  Stam- 

KART,    VAN    DER    WaALS    en    LoRENTZ. 

De  Heer  Stamkart  bracht  rapport  uit  over  eene  in  de  2  e 
helft  van  Mei  1881  verrichte  tweede  verificatie  en  justeering 
der  gewichten  en  maten,  bestemd  voor  West-Indië,  en  deelde 
mede,  dat  de  kilogrammen  thans  zonder  bezwaar  naar  de 
plaats  hunner  bestemming  konden  worden  opgezonden.  Naar 
aanleiding  dezer  kennisgeving,  werd  de  Secretaris  gemachtigd, 
de  stellen  gewichten  aan  den  daartoe  door  den  Minister  van 
Waterstaat,  Handel  en  Nijverheid  aan  te  wijzen  ambtenaar 
af  te  geven,  en  voldeed  hij  aan  dien  last  op  den  12den  Oc- 
tober  1881.  Een  brief  van  dankzegging  van  den  Minister 
van  Koloniën  aan  de  Af  deeling,  voor  den  door  haar  volbrach- 
ten arbeid,  gedagteekend  25  Nov.  1881,  werd  in  de  verga- 
dering van  24  December  deszelfdeu  jaars  ter  kennisse  der 
aanwezigen   gebracht. 

De  Heer  van  der  Waals  onderhield  de  AfdeeHng  eene 
eerste  maal  »over  het  stroomen  van  vloeistoffen  en  gassen 
door    capillaire    buizen    met   elliptische    doorsneden"    (P.  V. 


LXXYII 

25  Juni  1881),  en  een  andermaal  »over  een  mogelijken  tem- 
peratuursfactor  van  den  molekulairdruk  bij  vloeistoffen  en 
gassen"  (P.  V.   24  December  1881). 

De  Heer  Loeentz  eindelijk  bood  bij  twee  verschillende  ge- 
legenheden twee  verhandelingen  aan,  getiteld :  » De  grondfor- 
mulen  der  electrodynamica"  en  »Over  de  bewegingen,  die, 
onder  den  invloed  der  zwaartekracht,  ten  gevolge  van  tem- 
peratuursverschillen,  in  eene  gasmassa  optreden."  —  Beide 
verhandelingen  zagen  het  licht  in  de  Verslagen  en  Mededee- 
lingen,  Deel  XVII. 

Van  meteorologischen  aard  was  eene  mededeeling  van  den 
Heer  Buus  Ballot,  die  eeuige  tabellen  van  regenwaarnemin- 
gen ter  tafel  bracht,  op  voorstel  van  den  Heer  Bergsma 
gedaan  op  een  aantal  verschillende  plaatsen  en  op  verschil- 
lende hoogten  op  Java.  Spreker  kwam  uit  de  studie  dier 
tabellen  tot  het  besluit,  dat  de  hoeveelheden  regen,  in  de 
verschillende  maanden  in  Oost-Indië  gevallen,  lang  niet  zoo 
veel  uiteenloopen  als  men  reden  had  te  verwachten,  en  dat 
de  invloed  der  bergen,  waarlangs  de  lucht  opstijgt,  op  de 
hoeveelheden  regen,  die  in  Oost-Indië  grooter  zijn  dan  in 
Nederland,  zeer  goed  te  bemerken  is    (P.  V.   29  Oct.   1881). 

Tot  het  gebied  der  Scheikunde  behoorden  drie  mededeelin- 
gen  van  den  Heer  Franchimont,  twee  van  den  Heer  van 
Bemmelen  en  eene  van  den  Heer  Mulder. 

De  Heer  Franchimont  vroeg  de  aandacht  voor  de  uitkomst 
van  eenige  proeven,  genomen  door  den  Heer  Dr.  S.  van  Rom- 
BURGH,  met  het  doel  om  uit  acroleïnchloride  acroleïnjodide  te 
bereiden,  met  behulp  van  aluminiumjodide,  opgelost  in  zwa- 
velkoolstof. De  proef  gelukte  niet,  aangezien  er,  in  plaats 
van  het  verwachte  lichaam,  acroleïnechloorjodide  werd  ver- 
kregen (P.  V  28  Mei  1881).  —  Een  andermaal  werd  me- 
degedeeld, dat  door  denzelfden  Heer  van  Romburgh  (i.  chloor- 
allyl-alcohol  uit  (1  chloorallylchloride  was  verkregen,  en 
werden  de  eigenschappen  dezer  stof  meer  in  bijzonderheden 
nagegaan  (P.  V.  29  Oct.  1881).  —  Eindelijk  hield  de  Heer 
Franchimont     nog    eene    voordracht    over   de  synthese    van 


Lxxvni 

meerwaardige  (polyhydrisclie)  alcoholeu,  waaruit  voortvloeide 
dat  de  denkbeelden,  door  den  scheikundige  Wurtz  daarover 
ontwikkeld,  waarschijnlijk  zouden  moeten  worden  gewijzigd- 
De  Heer  van  Bemmelen  onderhield  de  Afdeeliug,  bij  wijze 
van  vervolg  op  zijne  vroegere  onderzoekingen  omtrent  de 
scheikundige  samenstelling  van  eeuige  oxydhydraten :  »Over 
de  samenstelling  van  het  Berylloxydhydraat. "  Uit  eene  reeks 
van  proeven  werd  het  besluit  getrokken,  dat  het  Berylloxyd- 
hydraat in  verschillende  toestanden  kan  verkregen  worden, 
die  óf  met  de  geleiachtige  sesquioxyden,  óf  met  de  oxyden 
der  alkalische  aarden  analoog  zijn,  en  dat  van  het  verschil 
van  dien  toestand  afhangt,  hoeveel  hydraatwater  en  hoe 
sterk  dit  gebonden  wordt,  en  binnen  welke  grenzen  van 
temperatuur  de  verbinding  stabiel  is   (P.  V.  24  Sept.  1881). 

Later    werd    door    den    Heer  van  Bemmelen  medegedeeld, 
dat  de  Heer  H.  W.  Bakhuis  Rooseboom  eene  verbinding  had 
bereid  van  broomammonium  met  bromium  en  eenige  opmer- 
kingen over  dit  lichaam  ten  beste  gegeven  (P.  V.  29  O  et.  1881)» 
De  Heer  Muldee  eindelijk  bood  aan:  eene  » Bijdrage  tot  de 
kennis  van  normaal  cyaanzuur"  en  later,  ook  uit  naam  van 
den  Heer  J.  L.  van  der  Meulen,  eene  » Tweede  bijdrage  tot 
de    thermo-electrische    kennis    van  Ozon".     Beiden  zagen  in 
het    XYII^    deel    der    Verslagen  en  Mededeelingen  het  licht. 
Op   physiologisch    gebied    bewoog  zich  de  Heer  Heijnsius. 
Eene  eerste  mededeeling    betrof  eene   reeks  van  onderzoekin- 
gen   over    de    bloedsbeweging    in    de   longen  bij  in-  en  uit- 
ademing,   door  den    Heer  Dr.  S.  de  Jager  volbracht  in  het 
physiologisch  laboratorium  der  Leidsche  Hoogeschool.     Vroe- 
gere   proeven,    genomen    met    longen,    die    uit    het    lichaam 
waren  genomen,     werden  nu  vervangen  door  andere,  waarby 
die  deelen  niet  van  hunne  oorspronkelijke  plaats  werden  ver- 
w^derd.     De    uitkomst    daarvan,  op  nader  door  den  Spreker 
omschreven  wijze  verkregen,  was:  dat  de  capaciteit  der  bloed- 
baan, in  het  levende   lichaam,    gedurende  de  ontplooiing  der 
longen  grooter  en  gedurende  haar  samenvallen  kleiner  wordt. 
Eene  tweede  mededeeling  had  tot  onderwerp  de  uitkomsten, 


LXXIX 

door  den  Spreker  zelven  verkregen  bij  zijn  onderzoek  naar 
de  elastieke  kracht  der  longen  of  de  negatieve  drukking  in 
de  borstholte  bij  rustige  in-  en  uitademing.  Werd  dit  ver- 
schil vroeger  voor  den  mensch  op  1.5  millim.  kwik  bere- 
kend, nadat  de  longen  uit  de  borstkas  waren  weggenomen? 
thans  meende  Spreker  het  op  4,5  mill.  kwik  te  moeten  be- 
palen, op  grond  van  proeven,  waarbij  de  longen  op  hare  plaats 
waren  gelaten.  Eene  uiteenzetting  der  methode,  door  den  Spre- 
ker by  zijne  experimenten  gevolgd,  wordt  gevonden  in  het 
Proces- Verbaal  der  vergadering  van  28   Mei  1881. 

Eene  laatste  mededeeling  van  den  Heer  Heijnsius  betrof 
de  uitkomsten  van  een  » Onderzoek  naar  de  snelheid,  die  ge- 
vorderd wordt  om,  door  eene  stroomen  de  beweging  van  bloed, 
in  buizen  van  overal  dezelfde  wijdte  een  geruisch  teweeg  te 
brengen."  Bij  de  proeven  werd  van  ossenbloed,  waaraan  de 
vezelstof  onttrokken  was,  en  van  caoutchoucbuizen  gebruik 
gemaakt.  Eene  uitvoerige  toelichting  dienaangaande  vindt  men 
in  het  P.  V.  van  28  Mei  1881. 

De  Heer  Engelmann  onderhield  de  vergadering  over  een 
histiologisch  onderwerp,  en  wel :  »  Over  den  bouw  der  dwarsge- 
streepte  stof  aan  de  uiteinden  der  spiervezels."  Hy  kwam  tot 
het  besluit,  dat  die  stof  altijd  met  dezelfde  laag,  en  wel  met 
de  isotrope,  eindigt.  In  den  regel  trof  Spreker  daar  eene 
halve  isotrope  laag  aan,  met  eene  daarbij  behoorende  neven- 
schijf,  nooit  minder.  —  De  gevonden  bouw  scheen  de  ver- 
klaring in  zich  te  bevatten  van  de  buitengewoon  groote 
gevoeligheid,  in  electro motorisch  opzicht,  van  de  natuurlijke 
uiteinden  der  dwarsgestreepte  vezels.  —  Opmerking  verdiende 
het  tevens,  dat  die  bouw  volkomen  paste  bij  de  theorie  der 
contractie  van  de  spier  vezel,  door  Spreker  in  het  Proces- 
Verbaal  der  Zitting  van  25  Januari  1873  gegeven. 

Als  woordvoerders  op  het  gebied  der  Zoölogie  traden  op 
de  Heeren  HoFFMAJsnsr,  van  Hasselt  en  Harting.  De  Heer 
HoFFMANN  sprak :  »  Over  de  ontwikkeling  der  chorda  dorsalis  bij 
de  beenige  visschen"  en  betoogde  in  hoofdzaak  dat  dit  orgaan, 
ook   bij    deze   afdeeling  van  het  Dierenrijk,  zich  niet  uit  het 


LXXX 

middelste  kiemblad,  maar  uit  het  binnenste  of  endoderm  ont- 
wikkelt. —  Eene  verhandeling,  aan  dit  onderwerp  gewijd, 
werd  in  de  4*^.   werken  der  Akademie  opgenomen. 

De  Heer  van  Hasselt  'stelde  de  Afdeeling  in  de  gelegen- 
heid, de  huid  eener  vergiftige  slang  van  3.90  meter  lengte 
te  bezichtigen,  van  Sumatra  afkomstig  en  aldaar  gevangen 
door  den  officier  van  gezondheid  der  1®  klasse  C.  de  Mooij. 
De  soort  behoorde  tot  het  geslacht  Naja  en  kwam,  met  uit- 
zondering der  aanzienlijker  lengte  en  eener  ietwat  donkerder 
kleur,  geheel  overeen  met  eene  Naja  ingens,  vroeger  door 
den  Spreker  beschreven  en  deel  uitmakende  zijner  verzame- 
ling. —  Een  uitvoeriger  opstel  over  de  bedoelde  slang,  waarin 
tevens  de  wijze  beschreven  wordt,  waarop  het  dier  gevangen 
en  onschadelijk  werd  gemaakt,  vindt  men  in  deel  XVH  der 
Verslagen  en  Mededeelingen. 

De  Heer  Harting  eindelijk  bood  voor  het  Proces- Verbaal 
van  25  Febr.  1882  een  opstel  aan  van  Dr.  R.  Horst,  gew^d 
aan  eene  beschrijving  van  Priapulus  bicaudatus:  een  tot  de 
Gephyrea  behoorend  dier,  dat  op  den  laatsten  tocht  van  de 
Willem  Barents  werd  medegebracht.  Terwijl  eene  uitvoeriger 
beschrijving,  met  daarbij  behoorende  afbeeldingen,  in  het  werk, 
bestemd  om  de  uitkomsten  der  poolreize  bekend  te  maken, 
later  het  licht  zal  zien,  werd  nu  reeds  in  voornoemd  opstel 
gewezen  op  de  belangrijkste  bijzonderheden,  welke  bij  een 
microscopisch  onderzoek  van  de  huid  en  het  zenuwstelsel  des 
diers  ter  kennisse  van  den  Schrijver  gekomen  waren. 

Tot  het  gebied  der  Biologie  behoorden  vijf  voordrachten 
van  den  Heer  Engelmann. 

De  Heer  Engelmann  beschreef  allereerst  eene  nieuwe  me- 
thode van  onderzoek  naar  de  uitscheiding  van  zuurstof  door 
plantencellen.  Zij  berustte  op  de  aanwending  van  rottings- 
bacteriën (in  hoofdzaak  Bacterium  Termó)  als  reagens  voor 
dit  gas,  op  grond  van  de  buitengewoon  groote  gevoeligheid, 
welke  deze  allerkleinste  organismen  daarvoor  bleken  te  bezitten. 
De  hoeveelheid  zuurstof  toch,  noodig  om  één  bacterium  uit 
den,   door  gebrek  aan  dit  gas  veroorzaakten,  bewegingloozen 


LXXXI 

toestand  weder  op  te  wekken  en  tot  eene  snel  voortschrijdende 
bewegino;  in  staat  te  stellen,  bleek  zeer  veel  minder  dan  een 
lionderdbillioenste  millio-ram  te  bedragen,  en  naderde  dus  de 
grenzen,  die,  langs  matbematisch-pliysisclien  weg,  voor  het 
gewicht  eener  enkele  molecule  zuurstof  gevonden  waren. 
Eene  reeks  van  18,  voor  een  deel  nieuwe,  gevolgtrekkingen 
sproten  uit  het  onderzoek  voort  en  werden  opgenomen  in 
het  Proces- Verbaal  der  zitting  van  28  Mei  1881. 

Eene  tweede  mededeeling  van  denzelfden  betrof  de  ontdek- 
king   van    een  groen  gekleui'd  Bacterium.  door  den  Spreker 
B.  chlorinum  geheeten,  en  het  verrassende  verschijnsel,  dat  de 
ontzaglijk    geringe    hoeveelheid  zuurstof,  door  één  of  eenige 
weinio-e    individuen    dezer    soort    onder  den  invloed  van  het 
zonlicht    uitgescheiden,    voldoende  bleek  om  groote  hoeveel- 
heden Spirillen  uit  den  bewegingloozen  toestand  weder  in  den 
bewegelijken  te  doen    overgaan.    Eene  hieruit  voortvloeiende 
gevolgtrekking  was  al  verder  deze:  dat  Spirillen  veel  gevoe- 
liger   zijn    voor    zuurstof  dan  Bacterium  Termo,  waarvan  in 
de  vorige  mededeeling  sprake  was.  Het  hier  in  saamgedron- 
gen vorm  medegedeelde  wordt,  uitvoeriger  toegelicht,  gevon- 
den in  het  Proces-Verbaal  der  zitting  van  29  October  1881. 
Eene  derde  mededeeling  van  den  Heer  Engelmann  had  tot 
onderwerp:  »De  uitscheiding  van  zuurstof  door  plantencellen 
in  het  microspectrum."  Met  een  naar  zijne  eigen  voorschrif- 
ten door  den  Heer  Zeiss  vervaardigden  microspectraaltoestel, 
trachtte  Spreker  allereerst  de  relatieve  grootte  der  zuurstof- 
ontwikkeling van  groene  cellen  in  verschillende  gedeelten  van 
het  spectrum  te  onderzoeken.  Daartoe  boden  zich  twee  me- 
thoden aan,  door    den  Spreker  die  der  » gelijktijdige"  en  der 
» achtereenvolgende"    waarneming   geheeten.    Beiden    werden 
toegepast,  en  als  objecten  ter  waarneming  gebruik  gemaakt 
van  bacteriën,  in  de  onmiddellijke  nabijheid  van  Draadwieren, 
Oscillarieeën    of    Diatomaceeën.    De   proeven  leerden  dat  de 
roode,  en  niet  de  gele^  stralen  van  het  spectrum  de  grootste 
assimilatorische    werking  hebben,   of  m.  a.  w.  dat  bij  eene, 
van    nul    af  klimmende,  lichtsterkte  de  beweging  der  in  de 
Jaaebojsk.  1882.  F 


Lxxxn 

onmiddellijke  nabijheid  der  groene  cellen  tot  rust  gekomen 
bacteriën  het  eerst  iu  het  rood  begint,  en  ook  onder  den 
invloed  der  roode  stralen  haar  maximum  bereikt.  Deze  met 
de  verklaringen  van  de  beroemdste  plautenphysiologen  — 
die  aan  de  gele  stralen  de  grootste  assimilatorische  werking 
toeschrijven  —  in  strijd  bevonden  uitkomst  werd  door  den 
Spreker  aldus  verklaard,  dat  zijne  voorgangers  nooit  anders 
werkten  dan  met  grove  voorwerpen  van  een  zeer  saamge- 
stelden bouw,  zooals  geheele  planten  of  bladeren,  waardoor 
het  ongerief  ontstond,  dat  altijd  slechts  een  deel  der  blad- 
Q-i oenkorrels  aan  deii  invloed  van  nagenoeg  onveranderd  licht 
blootgesteld,  en  een  ander,  lager  gelegen,  geheel  of  gedeel- 
telijk aan  den  invloed  der  roode  stralen  onttrokken  werd. 
Zoo  was  de  opbrengst  aan  zuurstof  der  meest  oppervlakkige 
bladgroenkorrels  over  het  algemeen  slechts  een  klein  gedeelte 

o  o  o 

der  geheele  opbrengst  en  kon  dus  het  maximum  der  wer- 
king van  het  geheele  blad  niet  meer  tusschen  B  en  C  val- 
len, maar  moest  het  in  de  richting  van  het  groen  verplaatst 
worden  (P.  V.  25  Febr.   1882). 

Eene  vierde  mededeeling  van  denzelfden  Spreker  betrof  de 
vraag  of  roode  eencellige  Wieren  zonder  chlorophyl  kunnen 
assimileeren,  zooals  kort  geleden  door  Rgstapi^'sky  beweerd 
was.  Spr.  kwam  bij  zijne  proeven,  waarvan  vooral  die  met 
het  microspectraal-oculair  van  Zeiss  op  den  voorgrond  mo- 
gen worden  gesteld,  tot  eene  tegenovergestelde  uitkomst, 
zoodat  de  regel,  dat  de  ontleding  van  koolzuur  door  planten 
of  plantendeelen,  onder  den  invloed  van  het  zonlicht,  aan 
de  aanwezigheid  van  chlorophyl  gebonden  is,  onverzwakt 
bleef  bestaan. 

Eene  laatste  mededeeling  van  den  Heer  Engelman^'  leerde 
de  leefwijze  kennen  eener  bacterie,  wier  buitengewone  ge- 
voeligheid voor  het  licht  haar  den  naam  van  Bacterium 
photometricum  deed  verwerven.  Zij  was  veel  gevoeliger  dan 
Bacterium  cMorinum  en  verschilde  van  laatstgenoemd  oro-a- 
nisme  nog  daarenboven,  doordien  zij  ouder  den  invloed  van 
het  licht  geene  zuurstof  losliet. 


Lxxxm 

Van  hotanischen  aard  waren  drie  mededeelingen  van  den 
Heer  Treub  en  eene  van  den  Heer  de  Vries. 

De    Heer    Treub    bood    allereerst  eene  verhandeling  aan : 

o 

»Over  het  verband  tusschen  Phanerogamen  en  Cryptogamen" 
en  vond  dit  uitgedrukt  in  de  familie  der  Cycadeeën,  waar- 
van hij  Ceratozamia  longifolia  onderzocht.  Uit  het  nagaan 
van  de  ontwikkeling  van  het  ei  dezer  plantensoort,  bleek 
hem  dat  de  kiemzak  (macrospore)  hier  slechts  ééne  is  van 
eene  groep  van  cellen,  welke,  vóórdat  eenige  uitwendige  dif- 
ferentieering  zichtbaar  is,  zich  in  het  weefsel  der  twee  zij- 
lobben ontwikkelt,  welke  uit  het  vruchtblad  naar  buiten 
groeien.  Deze,  door  eene  scheidende  laag  begrensde,  cellen- 
groep  draagt  bij  hare  ontwikkeling  alle  kenmerken  van  een 
macrosporangium,  welks  cellen  echter  gaande  weg  door  de 
eenige,  in  het  midden  gelegene  en  verder  in  wasdom  toene- 
mende, cel  verdrongen  worden.  Kort  nadat  het  macrosporan- 
gium aangelegd  is,  ontstaan  de  nucellus  en  het  integument 
uit  twee  nieuwvormingen  op  de  vruchtblad-slip.  Er  blijkt 
dus  eene  groote  overeenkomst  te  bestaan  tusschen  de  wijze 
van  ontwikkeling  van  het  macrosporangium  van  Ceratozamia 
longifolia  en  het  sporangium  van  het  geslacht  Ophioglossum 
uit  de  Vaatcryptogamen,  en  de  gevolgtrekking  schijnt  ge- 
wettigd, dat  de  voorouders  der  Cycadeeën  eenige  gelijkenis 
met  Ophioglossum  geho.^  moeten  hebben  (P.  V.  28  Mei  1881 
en  Versl.  en  Med.  Deel  XVH). 

Eene  tweede  bijdrage  van  den  Heer  Treub  voerde  tot 
opschrift:  »Over  eene  nieuwe  categorie  van  klimplanten" 
en  werd  bij  monde  van  den  Heer  Suringar  ingeleid.  De 
Schrijver  wenschte  te  betoogen  dat  er  planten  bestaan,  in 
het  bezit  van  deelen,  welke  haar  het  klimmen  langs  andere 
voorwerpen  mogelijk  maken,  doch  die,  met  prikkelbaarheid 
bedeeld,  deze  op  geene  andere  zichtbare  wijze  uiten  dan  door 
aanzienlijk  in  dikte  toe  te  nemen.  De  Schrijver  wenschte 
voor  die  deelen  den  naam  van  » haken"  in  zwang  te  brengen, 
onder  voorwaarde,  dat  men  de  van  vroeger  reeds  bekende 
prikkels  en  doornen  daarmede  niet  verwissele.  Als  voorbeel- 


LXXXIV 

en  van  gewassen  met  haken  werden  o.  a.  soorten  van  het 
geslacht  StrycJmos  genoemd  (P.  V.  28  Januari  1882  en  Versl. 
en  Meded.  Deel  XVII). 

Eene  derde  bijdrage  eindelijk  hield  de  ontdekking  in,  dat 
de  zoogenoemde  kiem  der  Restiaceeën  een  endospermium  is, 
waarbinnen  de  ware,  buitengewoon  kleine,  kiem  verscholen 
ligt.  Er  vloeide  uit  voort,  dat  de  verwantschap  tusschen  die 
plantenfamilie  en  de  Orchideeën  naar  den  achtergrond  werd 
verschoven  en  dat  die  met  de  Taccaceeën  meer  op  den  voor- 
grond trad. 

De    Heer    de    Viiies    eraf   een    kort  overzicht  van  de  uit- 
komsten,    waartoe    de    Heer  Dr.  M.  W.  Beijerinck  bij  zijn 
onderzoek  naar  de  ontwikkeling  van    Cynij)idengalnoten  ge- 
komen was,  en  lichtte  eenige  merkwaardige  punten  uit  dien 
arbeid  door  wandplaten  en  praeparaten  op  spiritus  toe.     De 
voornaamste  uitkomsten,  waartoe  het  onderzoek  geleid  had, 
kunnen  als  volgt  worden  geformuleerd :  dat  de  vorming  der 
galnoten  uitgaat  van  een  blasteem ;  dat  de  invloed,  waaraan 
de    galnoten    haar    ontstaan  te  danken  hebben,  niet  uitgaat 
van  de  wesp,    welke    eieren  legt,  maar  van  de  larve,  welke 
zich  uit  het  ei  ontwikkelt;  dat  het  vormingsproces  der  gal- 
noten   onafhankelijk  is  van  de  verwondingen,  welke  bij  het 
leggen  der  eieren  vaak  in  de  levende  weefsels  der  plant  ge- 
maakt   worden ;    dat    eene  onmiddellijke  aanraking  tusschen 
het  levend    dier  en  de   levende  plant  voor  het  ontstaan  van 
het  blasteem  der  galnoot  niet  noodzakelijk  is ;  dat  de  inslui- 
ting   der    larve    toe    te  schrijven  is  aan  een  proces,  waarbij 
het    planten  weefsel    zich    als  een    wal    rondom  het  vreemde 
lichaam    verheft;    dat    de    vorming  eener  galnoot  niet  volgt 
op  een  o  ogenblikkelijk  en,  snel  voorbijgaanden,  aanstoot;  dat 
er  voor  de  voeding  der   larven  in  alle  galnoten  een  weefsel 
ontstaat,  welks  dunwandige  cellen  rijk  zijn  aan  olie  en  eiwit ; 
eindelijk,    dat    vele    galnoten    in    haar  fijneren  bouw  eigen- 
schappen   doen    zien,    welke  aan  dien  harer  voedsterplanten 
vreemd  schijnen  te  wezen  (P.  V.  26  Nov.   1881). 

Eindelijk    valt  nog  te  vermelden  eene  bijdrage  van  mine- 


LXXXV 

ralogischen  aard  van  den  Heer  Behrens,  waarin  de  laatste 
verbeteringen  der  toestellen  ter  vervaardiging  van  praepara- 
teu  voor  het  mikroskopiscli  onderzoek  van  gesteenten  ter 
sprake  werden  gebraclit.  Exemplaren  van  trachiet  en  kwarts- 
porfier, op  de  draaibank  met  een  beitel  van  carbon  tot  pla- 
ten verwerkt,  werden  daarbij  ter  bezichtiging  gesteld.  Voorts 
ook  bijzonder  hard  kwartsporfier,  en  een  cilinder  van  bazalt, 
waaraan,  door  middel  van  een  diamant,  een  willekeurige 
vorm  gegeven  was. 


Een  belangrijk  en  niet  minder  heugelijk  verschijnsel  raag 
het  heeten,  dat  twaalf  geleerden,  door  geen  titel  aan  de 
Akademie  verbonden,  haar,  ter  opneming  in  hare  werken, 
meer  of  minder  uitvoerige  verhandelingen  aanboden.  Nadat 
door  de  Commissiën,  daartoe  door  den  Voorzitter  der  Afdeeling 
benoemd,  verslag  over  die  verhandelingen  was  uitgebracht 
en  de  daaruit  voortvloeiende  voorstellen  door  de  Vergade- 
ring waren  aangenomen,  werden  de  bijdragen  der  volgende 
heeren,  hetzij  voor  de  werken  in  4°  of  voor  de  Verslagen 
en  Mededeelingen,  door   de  Akademie  ter  perse  gelegd : 

Van  den  Heer  Dr.  W.  J.  Vigeliüs:  » Vergleichende  Unter- 
suchungen  ueber  den  sogenannten  Pancreas  der  Cephalopoden." 

Van  den  Heer  Dr.  W  Kapteijn:  l*^.  » O  ver  den  vorm  van 
zekere  differentialen,  wier  integralen  zuivere  algebraïsche 
functiën  zijn,  en  over  hunne  integralen;"  en  20.  »Eenige 
opmerkingen  omtrent  gewone  lineaire  differentiaalvergelij- 
kingen." 

Van  den  Heer  Dr.  A.  A.  W.  Hubrecht:  » Studiën  zur 
Phylogenie  des  Nervensystems." 

Van  den  Heer  T.  J.  Stieltjes  Jr.  :  »Over  Lageange's 
interpolatieformule"  en  » Bijdrage  tot  de  theorie  der  derde- 
en vierdemachts-resten." 

Van  den  Heer  Dr.  H.  Haga:  » Bepaling  van  de  tempera- 
tuursveranderingen bij  spannen  en  ontspannen  van  metaal- 
draden en  van  het  mechanisch  aequivalent  der  warmte." 


LXXXVI 


Van  den  Heer  Dr.  M.  W.  Beijerinck:  » Beobaclitungen 
über  die  ersten  Entwicklungspliasen  einiger  Cynipidengalleu." 

Van  den  Heer  J.  D.  R.  Scheffer:  » Onderzoekingen  over 
de    diffusie    van    eenige    organische    en  anorganische  verbin- 


dingen." 


Van  den  Heer  Dr.  J.  W.  van  Wijhk:  »Ueber  die  Meso- 
dermsegmente  und  die  Entwicklung  der  Nerven  des  Sekchier- 
kopfes." 

Van  den  Heer  Dr.  M.  Weber:  »Over  coalescentia  calca- 
neo-navicularis. " 


De  Vergaderingen  der  letterkundige  Afdeeling  werden  trouw 
bezocht  en  vele  onderwerpen  van  taal,  letterkunde  en  ge- 
schiedenis ter  sprake  gebracht,  zooals  uit  de  volgende  op- 
gave zal  blijken. 

Oostersche  talen  waren  het  onderwerp  van  bijdragen  van 
de  Heeren  Brtll  en  Kern.  De  eerstgenoemde  deelde  gedach- 
ten mede  over  de  taal  der  oude  Meden  en  van  de  Orde  der 
Chaldaeën,  die  in  het  tweede  opschrift  van  Bisutun  bewaard 
schijnt  te  zijn  en  door  hem  tot  de  Turanische  talen  gebracht 
wordt  (Versl.  en  Meded.  XI). 

De  ander  gaf  den  tekst  en  de  vertaling  van  drie  Sanskrit- 
opschriften  van  Koetei  op  Borneo,  alle  ter  eere  van  koning 
Müla warman,  die  de  mildheid  van  dien  vorst  prijzen  en  den 
bloei  van  dat  rijk  in  den  ouden  tijd  bewijzen.  Hij  trachtte, 
door  vergelijking  van  het  schrift  met  andere  Indische  alpha- 
betten,  den  tijd  der  opschriften  te  bepalen  (Versl.  en  Me- 
ded. XI). 

Het  toenemend  misbruik  van  onnederlandsche  benamingen 
werd  door  den  Heer  Naber  ter  sprake  gebracht,  en  uit- 
drukkingen als  » Geysslersche  buizen"  vonden  algemeen  al- 
keuring. Daarentegen  waren  vele  leden  van  oordeel  dat  het 
» Wetboek  Napoleon",  eene  »Motie-KEUCHENius"  en  derge- 
lijke, als  titel  moesten  geduld  worden  (Versl.  en  Meded.  XI). 
De  ^  Heer    Francken    stelde    een    onderzc^k    in    naar    het 


Lxxxvn 

origineel  der  Aulularia  van  Plautus  en  ontwikkelde  de  gronden, 
waarom  aan  een  stnk  van  Menandeu,  waarvan  de  titel  in  het 
duister  schuilt,  moet  gedacht  worden  (Versl.  en  Med,ed.  XI). 

Een  andermaal  las  dezelfde  Spreker  eene  doorwrochte  stu- 
die over  de  oorspronkelijke  samenstelling  en  vroegste  ont- 
wikkeling der  comitia  centuriata  in  het  oude  Rome,  die 
rustte  op  den  grondslag  der  verdeeling  in  klassen  van  het 
Romeinsche  volk  door  Servius  Tullius,  eene  verdeeling,  die 
eigenlijk  slechts  eene  legerorganisatie  was;  de  daaruit  ont- 
stane comitia  centuriata  was  eene  vergadering  van  het  ge- 
heele  volk,  die  over  de  groote  vragen  uitspraak  deed,  en 
waarbij  de  stemming  naar  centuriën  geschiedde. 

De  Heer  Boot  wees  op  den  onzuiveren  tekst  van  den 
Brutus  van  Cicero  en  trachtte  dien  op  een  tiental  plaatsen 
te  verbeteren.  Zijne  mededeeling  is,  in  het  latijn  geredigeerd, 
opgenomen  in  de  Versl.  en  Meded.  XI. 

De  Heer  Brill  deelde  zijne  denkbeelden  mede  over  de 
letterkunde  der  middeleeuwen;  hij  erkent  daarin  minder  het 
geestelijk  element,  als  eene  wereldsche  poëzie,  althans  in  de 
eerste  eeuwen  (Versl.  en  Meded.  XI). 

De  Heer  Land  sprak  over  een  zeldzaam  boek,  in  1647 
door  CoNSTANTiJN  HuYGENS,  onder  den  titel  Pathodia  sacra 
et  profana  occupati  te  Parijs  bij  Ballard  uitgegeven,  zijnde 
eene  verzameling  van  latijnsche  psalmen,  italiaansche  en 
fransche  liederen,  door  hem  op  muziek  gezet.  Het  boek  le- 
vert eene  bijdrage  voor  de  geschiedenis  der  toonkunst  in  de 
zeventiende  eeuw  (Versl.  en  Meded.  XI). 

Dezelfde  liet  aan  de  leden  exemplaren  zien  van  vier  druk- 
ken van  Spinoza's  Tractatus  theologico-politicus,  allen  vol- 
gens opgaaf  op  den  titel  te  Hamburg  bij  Hendrik  Künraht 
of  Künrath  gedrukt,  toonde  aan  in  welke  tijdsorde  die  op 
elkander  gevolgd  zyn,  en  wat  de  reden  is  van  die  telkens 
herhaalde  oplage  (Versl.  en  Meded.  XI). 

Meer  dan  ééne  bijdrage  werd  geleverd  voor  de  kennis  der 
grieksche  en  romeinsche  oudheid.  Hiertoe  behoort  eene  me- 
dedeeling   van    d^n    Heer    Leemans    over  enkele  belangryke 


Lxxxvm 

aanwinsten  voor  het  Rijks-Museum  van  oudheden  te  Leiden. 
Hij  wees  vooral  op  eenige  marmeren  grafsteenen  met  beekl- 
werk,  uit  den  omtrek  van  Smyrna  aangekocht,  en  op  voor- 
werpen van  romeinschen  oorsprong  binnen  de  grenzen  van 
Nederland  gevonden  (Versl.  en  Meded.  XI). 

De  Heer  Six  liet  uit  zijne  verzameling  een  aantal  gouden 
en  zilveren  munten  van  Cyprus  en  afgietsels  van  munten 
zien,  en  wees  aan  welke  de  oorzaken  zijn,  die  tot  nu  toe 
beletten,  die  allen  aan  bepaalde  steden  of  vorsten  toe  te 
schrijven  (Versl.  en  Meded.  XI). 

Twee  latijnsche  opschriften  uit  de  derde  en  de  vijfde  eeuw 
onzer  jaartelling,  die  eerst  onlangs  te  Pesaro  en  te  Pigna- 
taro-Interamna  gevonden  zijn,  werden  door  den  Heer  Boot 
medegedeeld  en  verklaard,  zoowel  wat  den  vorm  als  wat  den 
inhoud  betreft  (Versl.  en  Meded.  XI). 

Twee  bijdragen  van  den  Heer  Habets  betroffen  overblijf- 
selen van  het  verblijf  der  Romeinen  in  de  provincie  Limburg. 
In  de  eerste  besprak  hij  twee  grafsteenen  uit  de  eerste  eeuw 
onzer  jaartelling,  door  een  centurio  van  het  twintigste  legioen 
aan  Mars  Halamardus,  en  door  een  koopman  aan  Mercurius 
Arvernus  gewijd,  beiden  te  Horue  gevonden,  behoorende  tot 
de  verzameling  van  wijlen  den  Heer  Charles  Guillon  te 
Roermond.  Zij  zijn  door  hem  afgebeeld  en  uitvoerig  ver- 
klaard in  de  Versl.  en  Meded.  XI. 

In  de  andere  stelde  hij  zich  ten  doel  aan  te  wijzen,  waar 
de  posthalten  op  de  Romeinsche  heerbaan  van  Tongeren 
over  Maastricht  naar  Nijmegen,  die  op  de  kaart  van  Peutin- 
GER  zijn  aangewezen,  te  zoeken  zijn  (Versl.   en  Meded.   XI). 

De  Heer  Mr.  J.  Dirks  deed  eene  mededeeling  omtrent  de 
terpen  in  Friesland,  met  name  over  de  vraag,  of  deze  terpen 
overeenkomen  met  de  Terramaren  in  Italië  en  overblijfsels 
bevatten  van  vroegere  paalwoningen. 

De  Heer  Sloet  vestigde  de  aandacht  zijner  medeleden  op 
twee  stukken  geslepen  bergkristal  te  Leiden,  die  van  Galli- 
schen  oorsprong  zijn  en  waarschijnlijk  door  Druïden  zijn  ge- 
bruikt om  de  toekomst  te  onthullen  (Versl.   en  Meded.  XI) 


LXXXIX 

De  Heer  Borret  gaf  een  overzicht  van  liet  groote  en  met 
tal  van  platen  versierde  werk,  waarmede  pater  Garucci  on- 
langs de  geschiedenis  der  kristelijke  kunst  in  de  acht  eerste 
eenwen  heeft  beschreven,  en  toonde  aan  dat  die  geleerde 
meer  dan  iemand  voor  dergelijken  arbeid  bevoegd  was  (Versl. 
en  Meded.  XI). 

Op  het  gebied  van  de  geschiedenis  des  vaderlands  bewo- 
gen zich  de  Heeren  van  den  Bergh,  R.  Früin  en  Knoop. 

De  Heer  van  den  Bergh  deed  opgaaf  van  eenige  bronnen 
voor  onze  geschiedenis,  die  in  buitenlandsche  archieven  en 
bibliotheken  gevonden  worden  en  een  nader  onderzoek  ver- 
dienen (Versl.  en  Meded.  XI). 

De  Heer  Früin  stelde  een  onderzoek  in  naar  het  proces 
van  BuAT  en  bewees,  dat  de  Staten  van  Holland  en  Johan 
DE  Wit  den  blaam  niet  verdienen,  die  hen  om  het  vonnis, 
door  het  Hof  van  Holland  tegen  Buat  geveld,  door  H,  W.  Tu- 
DEMAN  en  anderen  is  aangewreven.  Dit  betoog,  slechts  in 
hoofdtrekken  vermeld  in  de  Versl.  en  Meded.  XI,  is  elders 
in  zijn  geheel  uitgegeven. 

Hetzelfde  lid  deelde  een  merkwaardigen  brief  van  den 
Kardinaal  Baroniüs  mede,  in  antwoord  op  het  verloren  schrij- 
ven van  een  hooggeplaatsten  Nederlandschen  kerkvoogd,  den- 
kelijk den  bisschop  van  Roermond,  die  zijne  tusschenkomst 
had  gevraagd  om  van  den  Paus  de  zalig-  of  heiligspreking 
van  Baltazar  Gerard  te  verkrijgen  (Versl.  en  Meded.  XI). 
Later  toonde  hij  aan,  dat  deze  brief  geadresseerd  was  aan 
Sasbout  Vosmeer,  het  toenmalige  hoofd  der  katholieke  kerk 
in  Nederland.  Dit  feit  namelijk  was  door  de  ijverige  onder- 
zoekingen van  den  Heer  Pater  A.  van  Lommel  S.  J.  boven 
allen  twijfel  verheven 

Ten  vervolge  op  vroegere  bijdragen  over  de  krijgsge- 
schiedenis  in  den  tijd  van  Prins  Willem  IH,  behandelde 
de  Heer  Knoop  de  krijgsverrichtingen  van  1691  in  de 
Nederlanden,  het  beleg  van  Bergen  in  Henegouwen,  do 
wreedheden  op  last  van  Louvois  gepleegd  en  diens  dood, 
vooral    met    het    doel    om    de    groote    verdiensten    van  den 


xc 

Stadhouder   als  legerhoofd  te   doen  uitkomen  (Versl.  en  Me- 
ded.  XI). 


Tot  de  werken,  in  het  afgeloopen  jaar  door  de  Akademie 
in  het  licht  gegeven,  behooren  het  2^  stuk  van  deel  lH  van 
den  Catalogus  der  boekerij,  en  het  Jaarboek  1881,  waarin  aan 
de  nagedachtenis  van  wijlen  Dr.  Eelco  Verwijs  door  den  Heer 
JoNCKBLOET,  en  van  wijlen  Isaac  Paul  Delprat  door  den  Heer 
BiERENs  DE  Haan  eene  welverdiende  hulde  gebracht  werd. 

Verder  zagen  het  licht :  van  de  Afdeelino-  Natuurkunde : 
het  XXI*'  deel  harer  Verhandelingen,  inhoudende: 

P.  Harting.  Les  corps  amniotiques  de  l'oeuf  de  l'Hippo- 
potame,  comparés  a  ceux  d'autres  Mammifères ; 

R.  D.  M.  Verbeek  en  R.  Fennema.  Nieuwe  geologische 
ontdekkingen  op  Java  ; 

R.  D.  M.  Verbeek.  Geologische  aanteekeningen  over  de 
eilanden  van  den  Nederlandsch-Indischen  Archipel  in  het 
algemeen  en  over  de  fossielhoudende  lagen  van  Sumatra  in 
het  bijzonder ; 

H.  Kamerlingh  Onnes.  Algemeene  theorie  der  vloeistoffen ; 

J.  D.  VAN  DER  Waals.  Bijdrage  tot  de  kennis  van  de  wet 
der  overeenstemmende  toestanden ; 

D.  BiERENs  DE  Haan.  Herleiding  van  eenige  integralen 
met  den  wortelvorm  l/  1  -|-  p.  kn^  x.  cos^  x  tot  elliptische  en 
andere  integralen; 

W.  F.  R.  SuRiNGAR.  Stasiastische  dimerie  (tweetalligheid 
door  storing):  monstruositeit  eener  bloem  van  Cypripedium 
venustum  Wall; 

C.  K.  HoFFMANN.  Zur  Ontogenie  der  Knochenfische. 

En  van  Deel  XXII : 

W.  J.  ViGELius.  Vergleichend-anatomische  Untersuchun- 
gen  über  den  sogenannten  Pancreas  der  Cephalopoden  ;  en 

A.  A.  W.  HuBRECHT.  Studiën  zur  Phylogenie  des  Nerven- 
systems. 

Eveneens:  van  de  Verslagen  en  Mededeelingen  het  2*^  en 
3e  stuk  van  deel  XVI  en  het   1^  en  2«  stuk  van  deel  XVH. 


XCI 

Van  de  Afdeelinff  Letterkunde  verschenen :  Verslagen  en  Me- 
dedeelingen  deel  XI,  stuk  1  en  2,  en  Zaak-  en  Naamregister 
op  de  Verslagen  en  Mededeelingen  deel  I — XII  (l*^  reeks).  — 
Eene  numismatische  Verhandeling  van  den  Heer  F,  Imhoof 
Blumee,  te  Winterthür,  werd  voor  de  Verhandelingen  aange- 
nomen (Verslagen  en  Mededeelingen  XI,  45^ — 50)  en  is  reeds 
sedert  lang  ter  perse  gelegd.  Groote  bezwaren  evenwel,  aan 
de  uitvoering  verbonden,  doen  het  werk  langzaam  vorderen. 


De  Afdeeling  Natuurkunde  had  het  verlies  te  betreuren 
van  hare  rustende  leden  Feanciscus  Johannes  Stamkaet  en 
Caeel  Johannes  Matthes,  die  zich  beiden  jegens  de  Aka- 
demie  op  velerlei  wijze  verdienstelijk  hadden  gemaakt:  Stam- 
kaet voornamelijk  als  adviseur,  zoowel  op  het  gebied  der 
mathesis  als  op  dat  der  physica,  meteorologie  en  geodesie, 
Matthes  als  algemeen  Secretaris  en  Penningmeester  der  Aka- 
demie,  gedurende  eene  reeks  van  15  achtereenvolgende  jaren. 
Aan  beider  nagedachtenis  werd  door  den  Voorzitter  der  Af- 
deeling hulde  gebracht  en  van  wijlen  ons  medelid  Matthes 
bereids  een  levensbericht  voorgedragen  in  de  vergadering  van 
den  29sten  April  1882. 

De  Heer  Oett  nam  om  redenen  van  gezondheid  en  de 
Heer  P.  Haeting  wegens  het  bereiken  van  den  7 O- jarigen 
ouderdom  pnder  de  rustende  leden  plaats. 

Aan  de  Afdeeling  Letterkunde  ontviel  het  lid  J.  E.  Goud- 
smit,  een  geleerde  van  den  eersten  rang,  een  man  van  de 
meest  uitstekende  verdiensten,  van  wien  het  zich  niet  zeggen 
laat,  of  w^  hem  meer  als  denker  moeten  bewonderen  dan 
om  zijn  edel  gemoed  liefhebben,  en  haar  buitenlandsch  lid, 
de  geheimraad  J.  C.  Bluntschli,  hoogleeraar  aan  de  Univer- 
siteit te  Heidelberg,  beroemd  door  vele  geschriften  over  Staat- 
en  Volkenrecht.  Hij  overleed  op  den  21^*^^"  October  des 
vorigen  jaars.  Van  de  gewone  leden  gingen  vijf  tot  de 
rustende  over,  daar  zij  den  ouderdom  van  70  jaar  bereikt 
hadden,  namelijk  de  Heeren  W.  J.  Knoop,  J.  Dieks,  J.  H. 
Scholten,  J.  C.  G.  Boot  en  W.  G.  Beill. 


xcn 

De  bibliotheek  der  Akademie  is  in  het  afgeloopen  jaar 
belangrijk  uitgebreid.  Behalve  de  volledige  verzameling  van 
grootere  eu  kleinere  geschriften  van  Mr.  J.  van  Lennep,  door 
wijlen  den  Heer  P.  Knoll  gelegateerd,  ontving  de  Akademie 
van  den  Heer  S.  Muller  Fzn.  te  utrecht  eene  groote  ver- 
zameling brieven  en  gedichten,  gericht  aan  Cheistiaan  Huy- 
GENs  en  diens  zoon  Constantijn  ;  verder  verschillende  andere 
werken,  waaronder  die  van  den  Ministre  de  l'Instruction  publi- 
que  te  Parijs  vooral  vermelding  verdienen.  De  vreugde  over 
zulk  eene  aanzienlijke  aanwinst  is  echter  betrekkelijk.  Het 
ontbreekt  der  Akademie  ten  eenenmale  aan  ruimte  om  de 
boeken  behoorlijk  te  plaatsen,  zoodat  de  werken  meerendeels 
op  den  grond  vóór  de  kasten  moeten  worden  neergelegd. 


Onder  den  titel  Trla  carmina  latina  kwam  door  de  zorg 
der  Letterkundige  Afdeeling  een  bundel  latijnsche  poëzie  in 
het  licht,  die  het  bekroond  gedicht  Ad  Bacchum  van  J.  van 
Leeuwen  en  eervol  vermelde  gedichten  van  twee  Italianen  bevat. 

Aan  den  wedstrijd  van  het  afgeloopen  jaar  namen  tien 
dichters  deel.  De  eereprijs  werd  behaald  door  den  Heer 
P.  Esseiva  te  Friburg,  met   Tobiae  iunioris  peregrinatio. 

Aan  de  inzenders  van  eene  elegie  Ad  veteres  commüitones 
en  van  Sponsa  nautae  werd  eene  eervolle  melding  en  uitgave 
hunner  stukken  op  kosten  van  het  legaat  van  Hoeufft  aan- 
geboden. Als  zoodanig  maakten  zich  bekend  de  Heeren  J.  van 
Leeuwen  te  Amsterdam  en  Giuseppe  Albini  te  Bologfna. 

Aan  het  einde  van  dit  verslag,  Sire,  veroorlooft  zich  de 
Akademie  den  wensch  uit  te  spreken,  dat  de  door  haar  ge- 
dane keuzen  ter  aanvulling  der  open  plaatsen  in  haar  midden 
Uwer  Majesteits  bekrachtiging  mogen  erlangen,  en  grijpt  zij 
deze  gelegenheid  aan  om  hare  belangen  bij  voortduring  in 
Hoogstderzelver  bescherming  aan   te  bevelen. 

Namens  de  Kon.  Akad.  v.   Wet. 
Amsterdam,   Mei    1882.  de  Algemeene  Secretaris 

C.    A.   J.    A.    OUDEMANS. 


xcm 

Nadat,  naar  aanleiding  van  een  paar  opmerkingen 
der  Heeren  de  Hoop  Scheffer  en  Land,  enkele  zin- 
sneden eene  wijziging  hebben  ondergaan ,  wordt  het 
Yerslag,  op  voorstel  van  den  Yoorzitter,  met  algemeene 
stemmen  goedgekeurd. 

Het  zal  Z.  M.  den  Koning  en,  in  afschrift,  den  Mi- 
nister van  Binnenlandsche  Zaken  worden  aangeboden. 

II. 

Vervolgens  legt  de  Algemeene  Secretaris,  in  overeen- 
stemming met  Art.  1 2  van  het  Organiek  Reglement,  de 
Rekening  en  Verantwoording  over  van  zijn  geldelijk  b*e- 
heer,  loopende  van  V  April  1881   tot  ult^  Maart  1882. 

REKENING  en  VERANTWOORDING  vau  het  door  den 
Algemeenen  Secretaris  der  Koninklijke  Akademie  van  We- 
tenschappen, van  primo  April  1881  tot  ultimo  Maart  1882, 
gehouden  beheer,  volgens  Art.  12  van  het  Organiek  Re- 
glement, alsmede  §§  30  en  37  van  het  Reglement  van  Orde, 
goedgekeurd  in  de  Algemeene  Vergadering  der  maand 
April  1882. 

Ontvangsten. 

Saldo   van   A».  P«.     .     .     .     , ƒ  2.695 

Subsidie  voor  vier  quartalen  a  ƒ  4700. —  .    ƒ  18800. — 
Af  zegel  en  leges    „  2.42 

— ^ —    „  18797.58 

Opbrengst    van   den   verkoop  van   boeken,  zie  Eekeuing- 
Courant  van  den  Heer  Joh.  Muller „       322.13 


Totaal  ƒ  19122.405 

Uitgaven. 

1.    Reis-  en  Verblijfkosten  aan  H.H.  Leden,  buiten 

Amsterdam  woonachtig  of  in  Commissie. 

Natuurkundige  Af  deeling ƒ1821. — 

Letterkundige         „  //  1513. — 

Nota   van   den   Heer  H.   G.    v.  d.  S.  Bakh. 

Keiskosten  wijlen  F.  J.  Stamkart.     .     .     .    „         8.225 

ƒ  3342.225 


Transporteere     ƒ  3342.225 


XCIV 


per  Transport     ƒ  3342.225 
2.    Jaarwedden. 
Jaarwedde  v.  d.  AJgemeenea  Secretaris.    .     .    /  1000. — 
„  „    „    Secretaris  der  Letterk.  Aid.    „     500. — 


Klerk  . 
Custos . 


1000.— 

850.— 


3.    Onkosten  der  Commissie  voor  de  daling 
van  den  bodem  van  Nederland. 

Rekening  van  de  H.  H.  Leijer  en  Uurbanus 

3  X  ƒ  45 „     135.— 

//  ,/     Gebr.    Reimeringer   1000   tab. 

Waterhoogte «       47.50 


4.    Onkosten  der  Commissie  voor  de 
uitgave  van  het  Charterboek. 

Rekening  van  M.  Nijhoff.  Uitg.  Regesta  Hanonensia  .     . 

5.  Onkosten  der  Commissie  voor  den  overgang 
van  Venus  voorbij  de  zon. 

Geene. 

6.    Onkosten  der  Vergaderingen. 

Uitgaven  op  een  notitieboekje,  maandelijks  met  den  Cus- 
tos verrekend 

7.    Bureau. 

Uitgaven    op    een    notitieboekje,    maandelijks 

met  den  Custos  verrekend ƒ      50.29 

RekeningvanGebr.  Reimeringer,  aan  papier  enz.    „     108.25 
,1         ,1   Albracht  en  C- .,  kantoorbehoeften.    „       14.50 


8.    Expeditie. 

Uitgaven  op  een  notitieboekje,  maandelijks 
met  den  Custos  verrekend 

Rekening  van  H.  J.  Loclitenberg,  timmerman 
„  „    Gebr.  Reimeringer,  lithografen 

„  „    V.  d.  Wouden  &Luber,Expedit 


ƒ 


303.58 

96.45 

88.— 

88.20 

4.41 

1.60 


„  3350.— 


„     182.50 


300.— 


366.50 


173.04 


582.24 


Transporteere     ƒ  8296.50^ 


xcv 

per  Transport     ƒ  8296.50' 

9.    Huishoudelijke  Uitgaven. 

Uitgaven    op    een    notitieboekje,    maandelijks 

met  den  Custos  verrekend ƒ  404.35 

Najaar' s-  en  Nieuwjaarsgift  dienstbode .     .     .  „  10. — 

Kekening    Duinwater-Maatschappij,  4  X  ƒ  4  .  „  16. — 

II        Personele  Belasting „  61.63 

//         Amsterdamsche    Glazenwasscherij , 

4  X  ƒ  3.75 „  15.— 

,/        Pies  &  Berger,  brandstoffen .     .     .  „  157.90 

„         J.  Verdonck,  steenkolen  .     .     .     .  ,,  98.55 

„         Gr.  Eincker,  smid „  108.20 

„         H.  J.  Lochtenberg,  timmerman.     .  „  22.40 

„         Eigenhuis,  tuinman „  20. — 

II         Beltrami    &    Balzari,    schoorsteen- 
vegers     „  11. — 

„     925.03 


10.    Mobilair. 

Eekening   van   der   Pek    &   Bauschultze,  be- 
hangers   ƒ     149.41 

„         H.  J.  Lochtenberg,  timmerman.    .  „       31.99 

„         Juifr.  Kernekamp,  naaister   .     .     .  „       21. — 

J.  M.  E.  Hemker,  schilder.     .     .  „       10.85 

„         Wed.    H.    W.    Ingenhoes    &   Zn., 

meubelmakers „       11.75 

„         Wed.    H.    W.    Ingenhoes    &    Zn., 

meubelmakers „         2.55 

„         J.  H.  Voskuijl,  lijstenmaker.     .     .  „         1.10 

11.    Bibliotheek  en  Catalogus. 

Aangekochte  Boekwerken. 

Eekening  van  Johannes  Muller ƒ    294.20 

„  I,     Caerelsen  &  C" „     111. — 

„  „     B.  Quaritch  £  5.18.8  en  fran- 

keeren '    .  „       73.36 

„  „     P.  N.  van  Kampen  &  Zn.  .    .  „       41.20 

„     J.  C.  Schröder „       21.40 


228.65 


Transporteere    f    541.16     ƒ  9450.18  s 


XCVI 


per  Transport  ƒ  541.16    ƒ    9450.185 

Eekemng  vau  M.  Nijhoff. „  20. — 

„           „     Joseph  Baer  &  C  .,  Mk.  18.—.     .     .     .  „  10.72 

f           „     L.   van   Bakkenes   &  C „  8.25 

„     Frederik    Muller  &  C° ,,  7.80 


ƒ 


Catalogus,  Inbinden,  enz. 

Honorarium  van  den  Heer  Rogge    .     . 

Rekening  van  H.  van  Smirren ,i 

„          „    Gebr.  Eicliliom,  boekbinders.  „ 
II           II         II             II                II         •  II 
II           II         II             II                II         •  II 
II           II         II             II                II         ■  II 
II           II         II             II                II         •  II 
f,           I,     Reimeringer,  Etiquetten .     .  „ 
„           „     H.     J.    Loclitenberg ,  tim- 
merman. .     .     .     .     .     .  ,/ 

„           „     Ingenhoes    &    Zn.,   Meubel- 
makers   ,/ 

„           „     Joh.    Muller,    Innaaien  Ca- 
talogus   // 

„  „     A.   V.   d.  Vijsel,  Assurantie 

Bibliotheek  1881.    .     .     .  „ 
„           „     A.    V.  d.   Vijsel,  Assurantie 

Bibliotheek  1882.    .     .     .  „ 


12.    Uitgave  van  Werken 

Verhandelingen. 

Rekening  de  Roever  Kröber-Bakels,  Afd.  Nat 


A.  J.  Wendel,  lithograaf 


Gebr.  Reimeringer, 


ƒ     587.93 


500.— 

12.— 

100.60 

100.55 

113.— 

104.20 

95.80 

45.— 

52.31 

30.85 

180.— 

42.— 

43.25 


•  / 

72.50 

•     // 

221.— 

•    // 

57.50 

•    // 

283.— 

•    // 

115.— 

•    // 

586.— 

•    // 

92.— 

•    // 

182.— 

•    // 

494.25 

•    // 

280.— 

•    // 

230.— 

1419.56 


2007.49 


Transporteere    ƒ  2613.25 


f  11457.67» 


XCVII 


per  Transport    ƒ  2613.25 
Eekening  Eeichsdruckerei  Berlin  Mk.  173.40 

Afdeeliiig  Letterkunde.   .     .     .    „     104.56 
//       Johannes    Muller,   innaaien,    Af- 

deelino-  Natuurkunde.     ...»     332.40 


/'  11457.675 


3050.21 


Verslagen  en  Mededeelinge^i,  enz. 


Kekenine;  de  Roever  Kröber-Bakels.  Afd.  Nat 


Gebr,  Reimeringer,lithogr. ,/ 


P.  W.  van  de  Weijer  „  „ 
Emrik  &  Binger  „  „ 
Johannes  Muller,  innaaien  „ 


//  \i  II 

de  Roever  Kröber-Bakels 

//       //  //  II 


Lett 


II       Gebr.  Eeimeringer,  littogr.  „      // 

'/          //             //                 //       '/      '/ 
//       Johannes  Muller,  innaaien  „      « 
„       de  Roever   Kröber-Bakels,    Jaar- 
boek 1880 

„       de    Roever    Kröber-Bakels,   Jaar^ 

boek  1881 

„       Johannes  Muller,  innaaien  .     . 
Honorarium  van  den  Heer  Ch.  Laurent. 


ƒ 


580,— 

315.— 

471.50 

50.— 

35.— 

16.— 

52.50 

76.50 

50.— 

440.70 

100.— 

195.— 

217.— 

257.— 

90.— 

75.— 

144.50 

360.— 

273.50 

83.70 

100.— 


3882.90 


6933.11 


13.    Kleine  Drukloonen. 


Rekening  van  de  Roever  Kröber-Bakels. 


Gebr.   Reimeringer. 


Jaa£boek  1882. 


ƒ     255.50 
,/     184.- 

„       68.75 


508.25 


Transporteere    /  18899.035 
G 


XCVIII 

per  Transport    ƒ  18899.0B5 

14.    Onvoorziene  uitgaven. 

Eekening  van  Becker's  Sons,  Reparatie  balans,  ƒ  124. — 

„  „     H.  J.  Lochtenberg,    Timmerman.  ,/     46.79 

„  „     A.  F.  Greeve,  Plannen  Trippen- 

huis //     30. — 

„  „     L.    J.    Harri,    Reparatie  compa- 

rateur u       5, — 

„  „     J.  Langeveld  Azn,  Stalhouder   .  „       4.50 

Fooi    aan   de  dienstbode  van  wijlen  den  Heer 

P.  Knoll „       3.— 

„       213.39 

Saldo  op  Nieuwe  Eekening „         10.08 

Totaal    ƒ  19122.405 


RECAPITULATIE. 


1.  Eeis-  en  verblijfkosten ƒ  3342.225 

2.  Jaarwedden „  3350. — 

3.  Commissie  voor  de  daling  van  den  bodem  van  Ne- 

derland   „  182.50 

4.  „             „     „    uitgave  van  het  Charterboek.     .  „  300. — 

5.  //  //    den    overgang    van    Venus    voorbij 

de  zon „  — , — 

6.  Onkosten  der  Vergaderingen „  366.50 

7.  Bureau .     .     .  „  173.04 

8.  Expeditie „  582.24 

9.  Huishoudelijke  uitgaven ^  925.03 

10.  Mobilair „  228.65 

11.  Bibliotheek  en  Catalogus ,,  2007.49 

12.  Uitgave  van  Werken ,,  6933.11 

13.  Kleine  drukloonen ,^  508.25 

14.  Onvoorziene  uitgaven ,^  213.29 

Saldo  op  Nieuwe  Eekening „  10.08 

Totaal.  .  .  f  19122.405 


XCIX 


REKENING  eu  VERANTWOORDING  van  het  door  den 
Algemeeneu  Secretaris  der  Koninklijke  Akademie  van 
Wetenschappen,  over  het  jaar  1881/82,  gehouden  be- 
heer van  het 

LEGAAT  HOEUFFT. 

Ontvangsten. 

Saldo  van  het  jaar  1880/1881 ƒ    898.255 

6/m.    Interest  van  ƒ  50000.—   2V2  pCt.  W.  S.   ƒ  625.— 
Af  saldo-biljet  en  provisie.    „        6.30 

— „     618.70 

6/m.  Interest  van  ƒ  50000.—  2'/-2  pCt.  W.  S.    /  625.— 
Af  visa,  saldo-biljet  en  provisie.    „       6.60 

„     618.40 

Opbrengst  van  verkochte  dichtwerken //       12.54 

ƒ  2147.895 


Uitgaven. 

Uitbetaald  aan  den  Heer  J.  van  Leeuwen ƒ     200. — 

Kekening  J.  J.  Greeve,    frankeeren  van  prijsverzen,  pro- 
gramma's  etc //       18.40 

„        de  Eoever  Kröber-Bakels,  boekdrukkers  .     .     .  ,/     290. — 

„         Johannes  Muller,  innaai  werk n        43.10 

Aankoop  van  ƒ  1000.—  2V.,pOt.  W.S.  Inschr. 

Grootb.  a  68  pCt ƒ  680.— 

Interest  3d.    .    „       0.21 
Provisie.     .     .    ,1       1.25 

„     681.46 

Saldo  op  Nieuwe  Rekening • •_ //     914.98^ 

ƒ  2147.89» 


G* 


REKENING  en  VERANTWOORDING  van  het  door  den 
Algemeenen  Secretaris  der  Koninklijke  Akademie  van 
Wetenschappen  over  het  jaar  1881/82  gehouden  beheer 
van  het  Fonds  voor  de 

LEEUWENHOEK-MEDAILLE. 

Ontvangsten. 

Saldo  van  het  jaar  1880/81 ƒ  211.72" 

6/m.  Interest  van  ƒ  1000  4  pCt.  W.  S.   .     .     .    ƒ  20.— 
Af  visa  en  provisie.     „     0.55 


6/m.  Interest  van  ƒ  1000  4  pCt.  W.  S.  .     .     .    ƒ  20.— 
Af  billet  en  provisie.     „     0.25 


„     19.45 


„     19.75 


Saldo  op  Nieuwe  Eekening.     ƒ  250.925 

De  Secretaris  draagt  daarbij  voor  de  volgende  Memo- 
rie van  Toelichting: 

Memorie  van  Toelichting  bij  de  Rekening  en  Verantwoor- 
ding VAN  den  Algemeenen  Secretaris. 

Aan  de  Rekening  en  Verantwoording,  die  ik  de  eer  heb 
over  te  leggen,  wensch  ik  de  volgende  toelichting  te  ver- 
binden. 

De  Rijks-subsidie  ad  /"  18797.58  maakte  met  het  saldo  van 
het  vorig  jaar  (/"  2.G9^)  uit  /"  18800.27^  en  werd  vermeer- 
derd met  eene  som  van  f  322.13  aan  verkochte  boeken, 
verrekend  met  den  uitgever  der  Akademie,  den  Heer  Joh. 
Muller.  Het  totaal  der  inkomsten  bedroeg  alzoo  f  19,122.40^. 

Posten  I,  II,  III  (Reis-  en  Verblijfkosten,  Jaarwedden  en 
Daling  van  den  bodem  van  Nederland)  geven  tot  geene  op- 
merkingen aanleiding.  Van  post  IV  (Charterboek)  valt  te 
vermelden,  dat  de  f  300,  daarvoor  uitgetrokken,  volgens 
accoord  werd  uitgereikt  aan  den  Heer  Martinus  Nijhoit  te 


Cl 

's  Gravenhage,  die  van  zijn  kant  zorgde  voor  de  uitgave  der 
Regesta  Hannonensia  en  daarvan  25  exemplaren  aan  de 
Akademie  afstond.  De  post  voor  het  Charterboek  wordt 
thans  ingetrokken  en  kan  eerst  weder  op  de  begrooting 
verschijnen  na  nieuwe  voorstellen,  te  dezen  opzichte  door  de 
Commissie  ad  hoc  gedaan. 

Post   V    (Venus-Commissie)   ondervond  geene  verandering. 

Posten  VI  (Vergaderingen),  VII  (Bureau),  VIII  (Expedi- 
tie), IX  (Huishouden),  X  (Mobilair),  XI  (Bibliotheek  en  Ca- 
talogus) en  XII  (Uitgave  van  Werken)  geven  tot  geene 
opmerking  aanleiding.  -  Post  XIII  (Kleine  Drukloonen) 
werd  met  ongeveer  de  helft  overschreden,  doordien  er  nieuwe 
circulaires  gedrukt  moesten  worden  en  de  omvang  der  Pro- 
cessen-Verbaal van  de  Natuurkundige  Afdeeling  in  den  laatsten 
tijd  grooter  was  geworden  dan  vroeger  het  geval  placht  te  zijn. 

Post  XIV  (Onvoorziene  Uitgaven)  moest  eene  suppletie  van 
f  109. —  ondervinden,  ten  deele  ten  gevolge  van  reparatiën 
aan  eene  balans,  waarmede  gewichten,  voor  Suriname  en 
Cura^ao  bestemd,  voor  de  Regeering  moesten  worden  geveri- 
fieerd, en  ten  tweede  doordien  aan  de  buitenblinden  aan  de 
achterzijde  van  het  gebouw  eene  reparatie  geschieden  moest, 
die  vroeger  steeds  van  wege  het  Rijk  verricht,  doeh  thans 
aan  onszelven  werd  overgelaten. 

De  rekening  van  het  fonds  Hoeufft  heeft  geene  ophelde- 
ring noodig.  Het  verkeert  steeds  in  bloeienden  staat.  Uit 
het  fonds  Leeuwenhoek  werden  geene  uitgaven  gedaan. 

De  Commissie,  door  de  beide  Afdeelingen  der  Aka- 
demie, overeenkomstig  §  37  der  Algemeene  Bepalingen, 
benoemd  tot  het  nazien  van  vorenstaande  rekeningen 
met  de  justificatoire  bescheiden,  brengt  daarover  het  na- 
volgende rapport  uit,  waarmede  de  Vergadering  zich 
vereenigt : 

De    ondergeteekenden,  benoemd  door  de  beide  Afdeelingen 


en 

der  Koninklijke  Akademie  van  Wetenschappen  tot  het  na- 
zien der  rekening  en  verantwoording  van  den  Algemeenen 
Secretaris  over  het  jaar  1881  — 1882,  hebben  die  rekening, 
welke  in  ontvangsten  f  19122.40^  en  in  uitgaven  f  ]  9112.32^ 
bedraagt,  en  met  een  batig  saldo  van  f  10.08  sluit,  nauw- 
keurig onderzocht  en  in  alle  opzichten  accoord  bevonden. 
Zij  stellen  U  dus  voor  deze  rekening,  evenals  die  van  het 
legaat  Hoeufft  (in  ontvangst  f  2147.89^ ,  in  uitgaven 
f  1232.96  bedragende  en  met  een  batig  saldo  van /"  914.93^ 
sluitende)  goed  te  keuren,  en  den  Algemeenen  Secretaris 
dank  en  hulde  te  brengen  voor  zijn  nauwgezet  en  uitnemend 
beheer.. 

w.  g.     B.  J.  STOKVIS. 
^       H.  C.  DIBBITS. 

M.  F.  A.  G.  CAMPBELL. 
»       A.  A.  DE  PINTO. 


III. 


Het  ontwerp  van  Begrooting  en  van  Inkomsten  en 
Uitgaven  voor  het  volgende  dienstjaar  wordt  onveran- 
derd vastgesteld  aldus : 

Begrooting  van  Inkomsten  en    Uitgaven^  gaande  van 
10.  April  1882  tot  uW.   Maart  1883. 

Ontvangsten. 

1.  Gewone  Subsidiën ƒ  18797.18 

2.  Vermoedelijk  debiet  van  werken „       350.74 

3.  Batiff  Saldo „         10.08 


ƒ  19158.0Q 


eau 

Uitgaven. 

1.  Reis-  en  Verblijfkosten ƒ  3500.— 

2.  Jaarwedden „  .3450. — 

3.  Commissie    voor  de   daling  van  Neêrland's  bodem.  „  180. — 

4.  Commissie    voor    de  Venu  s waarnemingen .     .     .     .  //  115.71 

5.  Onkosten  der  Vergaderingen „  350. — 

6.  Bureaukosten „  200. — 

7.  Expeditie „  550. — 

8.  Huishoudelijke  uitgaven „  800. — 

9.  Mobilair „  200.— 

10.  Uitgave  van  werken „  7200. — 

11.  Kleine  drukloonen „  400. — 

12.  Bibliotheek  en  Catalogus „  2100.— 

13.  Onvoorziene  uitgaven „  112.29 

ƒ  19158.00 

IV. 

De  Voorzitter  geeft  het  woord  aan  den  Heer  Bierens 
DE  Haan,  ten  einde  het  levensbericht  voor  te  dragen 
van  den  onlangs  aan  de  Akademie  door  den  dood  ont- 
vallen Oud-Secretaris  C.  J.  Matthes.  (Zie  hierachter, 
blz.  1).  De  Heer  de  Haan  biedt  zijn  handschrift  ter 
plaatsing  aan  in  het  Jaarboek  der  Akademie,  en  ont- 
vangt voor  het  volbrengen  der  door  hem  met  zoo  veel 
welwillendheid  op  zich  genomen  taak,  den  dank  des 
Voorzitters,  ook  in  naam  der  Vergadering. 

V. 


i 


Alsnu   wordt    gelezen    het  Verslag  der  Charter-Com- 
missie,  aldus  luidende: 

Aan    de   Letterkundige  Afdeeling  der  KoninUijke 
Akademie  van    Wetenschappen  te  Amsterdam. 

De    Commissie    voor    het    Charterboek    heeft    opnieuw    de 


crv 

eer,  verslag  te  doen  van  hare  verrigtingen  en  van  den  staat 
dezer  onderneming.  Zij  verheugt  zich  te  kunnen  berigten, 
dat  die  weder  een  stap  vooruitgegaan  is  door  de  uitgave 
der  Regesta  Hannonensia :  lijst  van  oorkonden  betreffende 
Holland  en  Zeeland  1299  — 1345,  die  in  het  Charterboek 
van  VAN  Mieris  ontbreken,  bewerkt  door  Dr.  P.  L.  Muller, 
Hoogleeraar  te  Groningen,  vroeger  ambtenaar  aan  het  Rijks- 
Archief.  In  die  lijst  is  naar  volledigheid  gestreefd  en  alleen 
het  volstrekt  onbeduidende  weggelaten,  en  toch  is  de  voor- 
raad in  die  45  jaren  grooter,  dan  de  vroegere  voor  v^f 
eeuwen.  Voor  de  spoedige  voortzetting  van  dat  werk,  even- 
als voor  die  van  het  Oorkondenboek  zelf,  is  nog  geen  be- 
werker gevonden ;  in  afwachting  van  een  en  ander  heeft 
men  het  daarom  nuttig  geoordeeld,  bij  onze  lijst  een  alpha- 
betischen  index  der  daarin  vermelde  personen  en  plaatsen 
te  voegen,  hetgeen  het  gebruik  veel  gemakkelijker  maakt 
en  het  gemis  van  een  Oorkondenboek  minder  zal  doen  ge- 
voelen. 

Uwe  Commissie  blijft  de  hoop  koesteren  dat  er  te 
eeniger  tijd  een  deskundige  zal  te  vinden  zijn,  bereid  om 
de  aangevangen  taak  voor  het  tijdvak  der  Graven  uit  het 
Beijersche  Huis  op  zich  te  nemen,  en  zij  vleit  zich  dat  de 
Koninklijke  Akademie,  onder  wier  auspiciën  het  werk  on- 
dernomen werd,  daaraan  voortdurend  dezelfde  belangstelling 
zal  willen  schenken. 

Namens  de  Commissie  voor  het  Oorkondenhoek : 

L.  Ph.  C.  van  den  BERGH. 


VI. 


liet  Verslag'  aangaande  de  Boekerij  en  het  Munt- 
en Penningkabinet  is  vervat  in  de  volgende  bewoor- 
dingen : 


cv 


VERSLAG  OVER  den  staat  der  Bibliotheek  van  de  Konink- 
lijke Akademie  van  Wetenschappen. 

De  bibliotheek  is  in  liet  afgeloopen  jaar  belangrijk  uit- 
gebreid. Door  schenking  en  ruiling  werd  zij  vermeerderd 
met  meer  dan  900  boekdeelen.  Hieronder  verdienen  inzon- 
derheid vermelding : 

F.  Salvadori,  Ornithologia  della  Papuasia  e  delle  Molucche. 
2  Tom.  Torino  1881.  80. 

G,  Retzius,  Das  Gehörorgan  der  Wirbelthiere.  Bd.  I.  Das 
Gehörorgan  der  Fische  und  Amphibien.  Stockholm  1881. 
ffr.  4^. 

G.  B.  DE  Rossi,  Piante  iconografiche  e  prospettiche  di  Roma 
anteriori  al  sec.  XVI.  1  vol.  gr.  4^.  Met  atlas  in  plano  en 
kaart. 

Mission  scientifique  au  Mexique  et  dans  l'Amérique  centrale. 
7  vol.  Paris  1870  —  1880.  gr,  4». 

Recherches  pour  servir  a  l'histoire  naturelle  des  mammifères 
par  M.  H.  Milne  Edwards.  1.  vol.  Texte  et  1  vol.  At- 
las. Paris  1868/74.  gr.  4». 

Cataloque  général  des  manuscrits  des  bibliothèques  publiques 
des  départements.  Tom.  I— VI.  Paris  1849/76.  4». 

Bovendien  werd  door  wijlen  den  Heer  P.  Knoll  aan  de 
bibliotheek  gelegateerd  zijne  volledige  verzameling  van  groo- 
tere en  kleinere  geschriften  van  Mr.  J.  van  Lennep,  benevens 
handschriften,  afschriften  van  brieven  en  andere  voorwer- 
pen. Deze  merkwaardige  verzameling  is  geplaatst  in  de 
daarbij  behoorende  boekenkast,  en  beschreven  in  een  uit- 
voerigen  Catalogus. 

Door  aanvraag  werden  verschillende  werken  van  Genoot- 
schappen, die  in  de  bibliotheek  ontbraken,  aangevuld.  Wij 
noemen  hier  slechts  de  Transactions  of  the  clinical  society 
te  Londen,  de  Recueil  de  l'Académie  de  législation,  de  Atti 


CVI 

deir  Academia  reale  delle  scienze  te  Napels,  de  Handlingar 
van  de  Kong.  Vetenskaps  Akademie  te  Stockholm  en  de 
Memoires  van  de  Accademia  reale  te  Madrid.  Bovendien 
werden  met  nieuwe  Genootschappen  betrekkingen  aange- 
knoopt. 

De  aanzienlijke  verzameling  handschriften  van  het  ge- 
slacht ÏÏUYGENs  kreeg  eene  aanwinst  door  een  geschenk 
van  den  Heer  Dr.  S.  Muller  Fz.  te  Utrecht,  bestaande  in 
eene  groote  verzameling  brieven  en  gedichten,  gericht  aan 
Christiaan  Huygens  van  1586  tot  1619,  en  aan  diens  zoon, 
den  dichter  Constantijn,  loopende  van  1604  tot  1678. 

De  vreugde  over  zulk  eene  aanzienlijke  aanwinst  is  echter 
betrekkelijk.  Het  ontbreekt  ons  toch  ten  eenenmale  aan  ruimte 
om  de  boeken  behoorlijk  te  plaatsen.  De  vervolgen  van 
tijdschriften  en  van  werken,  ons  door  buitenlandsche  Acade- 
miën toegezonden,  moeten  meerendeels  op  den  grond  vóór  de 
kasten  worden  neergelegd.  De  boekerij  heeft  dringend  be- 
hoefte aan  meerdere  localiteit. 

Na  het  voltooien  van  den  Catalogus,  is  een  begin  ge- 
maakt met  de  samenstelling  van  een  alphabetisch  register 
op  zijne  drie  deelen,  waarnaar  algemeen  verlangd  wordt.  Dit 
werk  is  nu  reeds  voor  meer  dan  een  derde  gereed.  Het  register 
zal  waarschijnlijk  in  het  begin  van  het  volgend  jaar  ter 
perse  worden  gelegd.  Te  gelijker  tijd  wordt  een  alphabetisch 
register  in  losse  bladen  aangelegd,  ten  gebruike  op  de  biblio- 
theek, dat  tevens  een  aantal  verwijzingen  zal  bevatten,  en 
waarin  ook  de  titels  zullen  opgenomen  worden  der  later 
ingekomen  boeken,  die  niet  in  den  gedrukten  Catalogus  ver- 
meld zign. 

In  het  munt-  en  penningkabinet  hadden  geene  verande- 
ringen plaats.  Schenkingen  vielen  daaraan  in  het  afgeloopen 
jaar  niet  ten  deel. 

De  Bibliothecaris   der   Kon.   Akad.  v.    Wet. 

C.  A.  J.  A.  OUDEMANS. 


cvn 


VII. 


Ten  slotte  heeft  de  verwisseling  van  den  voorrang 
der  Afdeelingen  plaats.  Deze  gaat  thans  over  op  die 
der  Afdeeling  voor  de  Taal-,  Letter-,  Geschiedkundige 
en  Wijsgeerige  wetenschappen. 


De  Voorzitter  sluit  de  Vergadering. 


LEVENSSCHETS 


CAREL  JOHANNES  MATTHE8. 


D.  BIERENS  DE  Hi^^N. 


1.  Carel  Johannes  Matthes  werd  den  3^^™  Maart  1811 
te  Amsterdam  geboren,  waar  zijne  ouders :  Hendrik  Justus 
Matthes  eu  Wilhelmina  Maria  Elisabeth  Hoyer,  woonden. 
Zyn  vader,  vroeger  Lutbersch  Predikant  te  Zutpben,  stond 
destgds  aan  bet  boofd  van  bet  bandelsbuis  Carel  Loth  en 
Zoon,  docb  verliet  in  1824  bandel  en  woonplaats,  en  vestigde 
zicb  op  bet  landgoed  de  Ebse  bi]  Zutpben,  Nadat  bij  in 
1826  wederom  bet  Leeraarsambt  bij  de  Lutberscbe  gemeente 
in  die  laatste  plaats  op  zicb  genomen  bad,  vertrok  bij  in  1828 
in  diezelfde  betrekking  naar  Leiden,  waar  bij  27  Februari 
1854  overleed. 

Onze  Matthes  volgde  zijne  ouders,  en  verwisselde  dus  dik- 
werf van  onderwijzers.  Te  Amsterdam  bezocbt  bij  de  scbolen 
van  de  beeren  van  Doorn  en  Boutmy;  op  de  Ebse  ontving 
bij,  bebalve  bet  onderwijs  van  zijnen  vader,  ook  dat  van  Ds. 
J.  C  Liernur  te  Zutfen ;  en  deze  wist  bij  zijn  jeugdigen 
leerling  een  vurigen  ijver  voor  wiskunde  op  te  wekken  [zie 
» Over  het  begrip  der  wishunde'\  dat  Matthes  aan  bem  op- 
droeg]. Te  Zutpben  bezocbt  Matthes  bet  Gymnasium  tot 
den    15deri    Juli    1828,  en  in  dat  najaar  werd  bij  te  Leiden 


(  2  ) 

ingeschreven  als  student  in  de  faculteit  der  wis-  en  natuur- 
kunde. Aldaar  voelde  hij  zich  het  meest  aangetrokken  door 
het  onderwijs  van  Jacob  de  Gelder  en  P.  J.  ÜYLEisfBiiOEK, 
voor  wie  hij  dan  ook  steeds  eene  groote  vereering  bleef  koes- 
teren. Hij  deed  op  17  Juni  1831  zijn  Candidaats-  en  op 
29  April  1833  zijn  Doctoraal-examen;  maar  werd  in  dien 
tusschentijd  tweemaal  bekroond,  beide  keeren  te  Leiden  :  in 
1831  op  de  prijsvraag  »<ie  proprietatihus  quinque  circu/orum 
quorum  unus  triangulo  circumscriptus  est,  reliqui  ejusdem  la- 
ter a  tangunt.'^ :  en  in  1833  op  die  »de  veter um  recentiorum- 
que  geometrarum  methodis  analyticis  inter  se  collatis."'  Beide 
prijsantwoorden  werden  zeer  geroemd  en  leverden,  evenals 
zijne  » Dissertatio  de  invenienda  aeqiiatio7ie  causticarum,  vi^a.o.ro'p 
hij  9  Januari  1837  den  doctorgraad  verwierf,  ondubbelzin- 
nige bewijzen  van  zijne  groote  en  diepe  kennis  van  wiskunde, 
van  zijn  scherpzinnigen  blik,  van  zijn  bij  uitnemendheid  ma- 
thematisch genie.  Die  geschriften  deden  hem  kennen  als 
een  buitengewoon  begaafd  geleerde,  waarvan  men  dan  ook 
meer  dan  gewone  verwachtingen  mocht  koesteren. 

2.  Deze  van  hem  uitgaande  roem  en  het  gunstige  getui- 
genis zijner  hoogleeraren  hadden  dan  ook  ten  gevolge,  dat 
hij  reeds  den  14deii  Juli  1834  naar  Amsterdam  werd  geroe- 
pen door  de  Maatschappij  Felix  Meritis,  ten  einde,  tegen  een 
traktement  van  /'  500  's  jaars  (ingaande  den  Isten  November) 
op  te  treden  als  Lector  bij  het  Departement  Natuurkunde, 
eensdeels  tot  het  houden  van  een  natuurkundigen  cursus  voor 
jongelingen,  zoons  van  leden,  zooals  reeds  zoolang  de  goede 
gewoonte  was,  anderzins  tot  het  vervullen  van  zoodanige 
der  geregelde,  wekelijksche  spreekbeurten,  die  door  toevallige 
omstandigheden  mochten  openvallen.  Aan  deze  voordrachten 
placht  hij  meer  dan  gewone  zorg  te  besteden,  en  zeer  ongaarne 
zoude  hij  ze  dan  ook  op  zich  hebben  genomen,  indien  hem 
niet  de  tyd  ware  gegund  geweest  om  zich  behoorlijk  voor  te 
bereiden.  Deze  betrekking  bleef  hij  bekleeden  tot  het  voor- 
jaar van  1842. 

Den    17^611    Februari    1838    verbond  hij   daaraan  die  van 


(  3   ) 

Lector  bij  de  Inrichting  tot  Volks-onderwijs  van  de  beide 
Amsterdamsche  Departementen  van  de  Maatschappij  tot  Nut 
van  't  Algemeen,  tegen  een  honorarium  van  /"  300,  in- 
gaande den  Isten  Mei  van  dat  jaar.  Over  deze  lessen  schreef 
hii  in  1840  zijn  » Industrieel  Volksonderwijs  te  Amsterdam^ 
Bovendien  gaf  hij  die  dagen  veel  en  zeer  gezocht  privaat- 
onderwijs  in  wis-  en  natuurkunde. 

Inmiddels  vestigde  zich  de  gunstige  naam  van  Matthes 
meer  en  meer,  en  v^erd  hem  bij  Z.  M.  Besluit  van  2  April 
1838  eene  toelage  van  /"  1200  verleend  tot  het  doen  van  eene 
wetenschappelijke  reis  naar  Engeland;  een  feit,  dat  bij  ons 
te  lande  tot  de  overgroote  zeldzaamheden  behoorde,  en  —  met 
uitzondering  van  een  enkel  bijzonder  vak  —  nog  behoort. 
Reeds  den  23sten  Mei  vertrok  hij  daarheen,  en  wel  vooreerst 
naar  Londen,  waar  hij  met  mannen  als  Babbage,  Dollond, 
Faraday,  Forbes,  John  Herschell,  Wheatstone  en  anderen 
in  aanraking  kwam.  Den  lOden  Augustus  werd  hij  aldaar 
benoemd  tot  Associate  Member  of  the  Meteorological  Society 
of  London ;  en  den  volgenden  dag  vertrok  hij  over  Birming- 
ham,  Liverpool  en  Manchester  naar  Newcastle,  waar  hy  eene 
druk  bezochte  Meeting  van  de  Britisch  Association  for  the 
Advancement  of  Science  bijwoonde ;  eene  bij  uitstek  uitne- 
mende gelegenheid  tot  het  aanknoopen  van  wetenschappelijke 
betrekkingen.  Den  Istcn  September  keerde  hij  over  Londen 
naar  het  vaderland  terug. 

Naar  aanleiding  van  deze  reis  verscheen  eene  »  Verklaring 
van  de  werken  aan  den  Tïieems- Tunnel  van  Rotherhithe  naar 
Wapping.  1838"  en  later  nog  eene  »Mededeeling  van  eenige 
zinsneden  nopens  de  loerking  van  den  Theems- Tunnel,  voor- 
komende in  een  schrijven  van  den  Heer  M.  J,  Brunei.  1840". 
Reeds  den  14<ieu  September  1837  was  hij  benoemd  tot 
Lid  van  het  Bataafsch  Genootschap  van  Proefondervindelijke 
Wysbegeerte  te  Rotterdam ;  en  20  Mei  1842  werd  hg  Lid 
Consultant;  in  1841  was  hij  Lid  geworden  van  het  Utrechtsch 
Provinciaal  Genootschap  van  Wetenschappen. 

3.    Toen  den  26  December  1841  de  32-jarige  Hoogleeraar 


(  4) 

P.  O.  C.  VoRSSELMAN  DE  Heee  aan  het  Atheneum  te  Deventer 
ontviel,  was  niet  alleen  die  School,  ja  de  geheele  stad  in 
rouw  gedompeld;  maar  deze  treurmare  ontzette  de  geheele 
wetenschappelijke  wereld  in  ons  vaderland,  die  van  dien  in 
allen  opzichte  zoo  uitstekenden  mensch  en  geleerde  zooveel  nog 
had  verwacht.  Dat  men  het  oog  sloeg  op  Matthes  om  dien 
man  te  vervangen,  was  wel  een  bewijs,  hoe  hoog  Matthes 
stond  aangeschreven.  Den  17 den  Februari  1842  werd  h^ 
dan  ook  aangewezen,  om  Vorsselman  de  Heer's  hoogleeraar- 
schap  in  wis-  en  natuurkunde  en  logica  op  zich  te  nemen 
(tractement  f  1200):  en  17  Juni  hield  hg  zyne  inaugureele 
oratio  de  conjuncto  physicorum  labore  temporibus  accommo- 
dato  philosopliiae  naturali  promovendae  ac  propagandae  egregio 
adjiimento.'"  Die  betrekking  bekleedde  hij  tot  aan  het  einde 
van  1847,  toen  hij  begon  te  huis  te  geraken  in  de  aloude 
Bisschopstad,  hetgeen  toen  ter  tgde  niet  zoo  gemakkelijk 
ging.  Dit  blijkt  toch  uit  zijne  benoeming  op  17  December 
1846  tot  Lid  van  het  Bestuur  over  het  St.  Elizabeths  Gast- 
huis of  Krankzinnigengesticht  te  Deventer,  waarvan  hij  29 
April  1847  Secretaris  en  Thesaurier  werd. 

Nauw  aan  zijn  hoogleeraarschap  verbonden  was  zijne  be- 
trekking tot  het  Natuur-  en  Scheikundig  Genootschap,  waar- 
van de  inkomsten  strekten  tot  een  lang  niet  verwerpelijken 
steun  bij  het  aanschaffen  van  kostbare  instrumenten  van  het 
Natuurkundig  Kabinet  van  het  Athenaeum,  hetgeen  natuurlijk 
'wederom  voor  het  Genootschap  open  stond.  Alleen  op  die 
wijze  was  het  mogelijk  om  lieverlede  een  zoo  fraai  kabinet  te 
verkrijgen,  als  waarop  Deventer  konde  bogen ;  en  waar  tel- 
ken anderen  Donderdag  de  leden  op  een  losse  voordracht  of 
anders  op  een  gedeelte  van  een  cursus  moesten  vergast  wor- 
den, om  daarna  den  avond  verder  b^  een  of  ander  onder 
gezelligen  kout  te  slijten.  Het  behoeft  wel  nauwelijks  gezegd 
te  worden  van  hoeveel  invloed  é  n  die  lezingen  é  n  die  avon- 
den waren  op  de  wetenschappelijke  ontwikkeling  van  De- 
venter's  burgers.  De  lust  tot  en  de  belangstelling  in  na- 
tuurwetenschappen was  aldaar  dan  ook  zoo  groot,  dat  Matthes' 


(  5  ) 

opvolger,  ons  betreurd  medelid  V.  S.  M.  van  der  Willigen, 
dergelijke  lezingen  hield  voor  de  Deventer  vrouwen,  en  het 
hem  daarbij  waarlijk  niet  aan  deelneming  ontbrak.  Matthes' 
lezingen  werden  dan  ook  zeer  op  prijs  gesteld  door  Devea- 
ters  burgerij ;  getuige  een  fraaie  zilveren  beker,  die  hem 
13  April  1848  met  het  Eerelidmaatschap  als  bewijs  van 
hoogachting  en  genegenheid  werd  aangeboden. 

Gedurende  zijn  Deventer  Professoraat  maakte  hij  in  1810 
deel  uit  van  de  Commissie  voor  het  Staatsexamen  voor  de 
Hoogescholen.  Ook  werd  hij  3  Mei  1847  tot  Correspondent 
benoemd  bij  de  Eerste  Klasse  van  het  Koninkl^k  Neder- 
landsch  Instituut. 

Toen  de  verdienstelijke  hoogleeraar  Pieter  Johannes  Uylen- 
BEOEK  den  llden  December  1844  aan  de  Leidsche  Hooge- 
school  ontviel,  was  het  wel  niet  vreemd,  dat  ook  Matthes 
behoorde  tot  hen,  die  als  opvolgers  genoemd  werden.  Ditmaal 
slaagde  hij  echter  niet:  een  ander  werd  er  benoemd.  -^Een 
lüoord  over  P.  J.  UylenbroeJc',  dat  reeds  bij  een  onzer  tijd- 
schriften in  proef  gezet  was,  maar  —  om  welke  reden  is 
mij  niet  bekend  geworden,  —  nooit  werd  afgedrukt,  stamt 
uit  dezen  tijd. 

4.  Doch  twee  jaren  later  was  hij  gelukkiger  en  werd 
den  8«ten  December  1847  aangesteld  tot  ïïoogleeraar  in  Wis- 
en  Natuurkunde  aan  het  Athenaeum  Illustre  te  Amsterdam, 
op  een  jaarlijksch  traktement  van  /'  1600:  reeds  den  20steii 
December  hield  hy  zijne  Inwijdings-rede  »over  de  in  onze 
dagen  dringend  geworden  noodzakelijkheid  eener  ernstige  be- 
oefening der  Wis-  en  Natuurkunde.''  En  zoo  was  hij  thans 
teruggekeerd  in  zijn  geboortestad,  waar  hij  zijn  verdere  leven 
zoude  doorbrengen. 

Zijne  benoeming  had  plaats  ten  gevolge  van  het  overlijden 
van  den  Hoogleeraer  W.  S.  Swaet,  wiens  lessen  al  dadelijk 
over  twee  hoogleeraren  Averden  verdeeld;  zoo  dat  de  schei- 
kunde aan  een  afzonderlijken  hoogleeraar  opgedragen  werd, 
en  Matthes  belast  werd  met  de  wis-  en  natuur-,  ook  met 
de    werktuig-    en    sterrekunde.     Bij    de    oprichting    der  ge- 


(  6  ) 

meentelijke  Universiteit  in  September  1877,  werden  zgne  vak- 
ken vs^ederom  gesplitst  en  over  drie  hoogleeraren  verdeeld; 
het  onderwijs  in  de  natuurkunde  en  dat  in  vriskunde  gedeel- 
telijk werd  toen  aan  twee  andere  hoogleeraren  opgedragen ; 
en  toch  bleef  z  ij  n  e  betrekking  genoeg  omvang  behouden. 

Zijne  inwijdingsrede  deed  hij  al  spoedig,  bij  het  openen 
zijner  lessen,  8  Februari  1848,  volgen  door  zijne  rede  »over 
het  begrip  der  iviskunde^  een  woord  tot  opening  en  inleiding 
van  zijne  lessen  aan  de  doorhochtige  school  te  Amsterdam''\ 

En  den  nieuwen  cursus  opende  hij  6  October  1848,  met 
eene  toespraak  y>over  wiskunde.,  eene  algemeene  voorbereidings- 
wetenschap, ter  opening  van  lessen  over  meethmde^\ 

Toen  in  1847  de  Utrechtsche  hoogleeraar  W.  Wenckebach 
tot  zoo  veler  droefheid  overleden  was,  nam  Matthes  bereid- 
willig op  zich,  diens  nalatenschap  voor  een  natuurkundig 
schoolboek,  dat  deze  bezig  was  te  bewerken  voor  de  Maat- 
schappij tot  Nut  van  't  Algemeen  —  te  aanvaarden  en,  met 
aanvulling  der  leemten,  dit  schoolboek  voor  den  druk  gereed 
te  maken.  Het  verscheen  aan  het  einde  van  1851,  onder 
den  titel  » Handleiding  tot  de  kennis  der  natuur.  Schoolboek", 
en  beleefde  een  herdruk  in  1856. 

Toen  later  de  uitgever  G.  T.  N.  Sueingae  te  Leeuwarden 
eene  vermeerderde  en  verbeterde  uitgaaf  wilde  bezorgen  van 
het  beroemde  werk  van  J.  A.  Uilkens:  »Z>e  volmaaktheden 
van  den  Schepper  in  zijne  schepselen  beschouwd'',  werd  even- 
zeer aan  Matthes  de  bewerking  opgedragen  van  het  tweede 
Deel  »over  lucht  en  dampkring'' ;  dit  verscheen  in   1856. 

In  1877  vertaalde  hg  het  ■»  Centimeter-gram-secunde  stel- 
sel, toegelicht  door  Dr.  J.  A.  Everett,  en  uitgegeven  door 
de  Physical  Society  te  London\  dat  echter  niet  van  zulken 
ingrijpenden  invloed  was,  als  Matthes  zich  wel  had  voorgesteld. 

In  dien  tijd  gaf  hij  ook  als  einduitkomst  van  zijn  onder- 
wijs, een  nieuw  zamenstel  van  de  y>  Beginselen  der  stereome- 
trie"  uit,  1878;  waarvan  het  eerste  hoofdstuk  reeds  twee 
jaren  vroeger  verscheen  onder  den  titel  7>  Inleiding  tot  de 
studie  der  stereometrie" .  Of  dit  boekje  aan  zijn  doel,  om 
Jaarboek  1882.  1 


(  7  ) 

bij  liet  onderwijs  gebruikt  te  worden,  zal  kunnen  beant- 
woorden, moet  de  tijd  ons  leeren. 

Wegens  70-jarigen  ouderdom  ontving  Matthes  bij  Raads- 
besluit van  27  April  1881  zijn  eervol  ontslag,  dat  eerst  na 
de  zomervacautie  zoude  ingaan.  Dat  zijn  arbeid  voor  het 
hooier  onderwijs  op  prijs  werd  gesteld,  bleek  hem  door  eene 
afzonderlijke  dankbetuiging  van  het  militair  studenten-korps 
Mavors  Medicator;  door  een  verzoek  van  den  Senaat  der 
Universiteit,  om  als  adviseereud  lid  de  Senaats-vergaderingen 
te  blijven  bijwonen ;  en  laatst,  maar  niet  minst,  door  een 
openlyk  huldebewijs,  hem  door  zijne  latere  en  vroegere  leer- 
lingen bij  zijn  emeritaat  aangeboden. 

5.  Maar  naast  dat  hoogleeraarschap  wachtten  hem  te  Am- 
sterdam nog  geheel  andere  werkzaamheden. 

In  April  1848  tot  lid  benoemd  van  de  eerste  klasse  van 
het  Koninklijk  Nederlandsch  Instituut,  ging  hij  in  het  najaar 
van  1851  mede  over  tot  de  nieuw  opgerichte  Koninklijke 
Akademie  van  Wetenschappen ;  en  toen  den  1 2den  September 
1863  onze  onvergetelijke  Secretaris  Willem  Vrolik  der 
Akademie  ontviel,  werd  Matthes  in  de  Algemeene  Vergade- 
ring van  30  April  1864,  met  groote  meerderheid  van  stem- 
men tot  Algemeenen  Secretaris  verkozen.  Niet  gemakkelijk 
was  de  taak,  die  hem  wachtte. 

Was  Vrolik  met  ganscher  hart  en  ziele  der  Akademie 
toegedaan,  —  het  was  toch  voor  een  goed  deel  ook  aan 
z  ij  n  e  onvermoeide  pogingen  te  danken,  dat  zg  werkelijk  tot 
stand  kwam;  —  ook  door  zijne  bijzondere,  maatschappelijke 
omstandigheden  hielp  hij  haar  zooveel  in  zijn  vermogen  was. 
Het  is  geen  geheim,  dat  hij,  bij  de  toenmaals  vrij  benarde 
geldelijke  aangelegenheden  der  Akademie,  door  voorloopige 
tegemoetkoming  uit  eigen  middelen  veel  mogelijk  maakte, 
dat  anders  achterwege  had  moeten  blijven.  Door  zijn  over- 
lijden kwam  hierin  plotseling  verandering,  en  stond  toen  de 
kas  der  Akademie  niet  vrij  van  schuld.  Aan  Matthes  was 
toen  de  taak,  dezen  toestand  te  verbeteren;  en  zijne  maat- 
regelen   hadden    dikwerf    het    voor  sommige  leden  onaange- 


(8  ) 

name  gevolg,  dat  vele  belangr^ke  bijdragen  voor  onze  wer- 
ken verloren  cnnoren,  en  zelfs  reeds  eenmaal  voor  onze  werken 
aangeboden  verhandelingen  moesten  worden  teruggenomen 
om  elders  geplaatst  te  worden.  Maar  deze  maatregelen  hadden 
dan  toch  —  vooral  toen  later  ons  karig  subsidie  wat  verhoogd 
werd  —  het  gevolg,  dat  langzamerhand  onze  rekening  weder 
in  goede  orde  kwam ;  aan  menigeen  onzer  staat  nog  levendig 
zijne  tevredenheid  voor  den  geest,  toen  hij  die  uitkomst 
had  verkregen. 

In  deze  betrekking  van  Algemeenen  Secretaris  werd  hij 
tweemaal  herkozen:  en  toen  hij  ze  15  jaren  bekleed  had  en 
ze  in  andere  handen  overging,  ontving  hij  het  sprekend  be- 
wijs van  de  dankbaarheid  der  Afdeeling  Natuurkunde  in 
zijne  benoeming  tot  Onder-voorzitter  dier  Afdeeling,  welke 
betrekking  hig  bleef  bekleeden,  totdat  hij  in  het  vorige  jaar 
tot  de  rustende  leden    overging. 

Gedurende  zijn  secretariaat  breidde  hij  de  betrekkingen 
tusschen  de  Akademie  en  dergelijke  inrichtingen  buitenslands 
zeer  uit,  en  maakte  van  onze  bibliotheek  wat  zij  thans  is, 
een  vraagbaak  voor  alles,  wat  in  reeksen  van  wetenschap- 
pelijke verhandelingen  of  tijdschriften  is  nedergelegd. 

Onder  de  werkzaamheden  van  den  Algemeenen  Secretaris 
behoort  ook  naar  ouder  gewoonte  het  opstellen  van  Levens- 
berichten der  overleden  Akademieleden :  en  als  zoodanig  le- 
verde hij  dan  ook  die  van  Rehuel  Lobatto,  Gideon  Jan 
Veedam,  Jacob  Gijsbert  Samuel  van  Beeda,  Jan  Willem 
Eemeeins,  Feiedeich  Anton  Wilhelm  Miquel,  Feans  Za- 
CHAEiAS  Eemeeins,  Jacob  Badon  Ghyben  ;  zij  munten  uit  door 
keurigen  stijl  en  gedegen  vorm. 

H^  werd  Correspondeerend  Lid  van  onderscheidene  We- 
tenschappelyke  Genootschappen  buitenslands;  15  Juni  1864 
van  de  Société  des  Sciences  Naturelles  de  Luxembourg,  in  Juli 
van  dat  jaar  van  de  Kaiserl.  Königl.  Geologischen  Reichsan- 
stalt  te  Weenen,  13  December  1872  van  de  Société  Nati- 
onale des  Sciences  Naturelles  de  Cherbourg;  1  Mei  1873  van 
de  Verein  für  Naturkunde  te  Fulda. 

X* 


(  9  ) 

6.  Den  Uden  November  1848  werd  Matthes  benoemd  tot 
lid  der  Plaatselijke  Schoolcommissie,  en  in  het  eind  van  1857 
herbenoemd  in  de  Nieuwe  Plaatselgke  Schoolcommissie  volgens 
de  nieuwe  Wet  L.  O.  Den  8ste]i  Juni  1853  werd  hg  Curator 
der  Stads  Armenscholen,  en  1  November  1860  werd  hij  her- 
benoemd in  het  Collegie  van  Curatoren  der  openbare  Armen- 
scholen. Hij  bedaukte  echter  voor  beide  nieuwe  benoemingen. 

In  April  1856  leidde  hij  het  openbaar  Examen  en  las 
hij  het  Jaarlijksch  Verslag  van  die  Armenscholen. 

Den  27sten  September  1871  werd  hij  tot  Curator  van  het 
Stedelijk  Gymnasjum  benoemd,  en  nam  als  zoodanig  12  Juli 
1881   zyn  ontslag. 

Herhaaldelyk  werd  hij  lid  of  plaatsvervangend  lid  bij  de 
commissiën  voor  het  arts-examen. 

In  November  1851  werd  Matthes  eerst  lid  van  het  Wis- 
kundig Genootschap  te  Amsterdam,  onder  den  titel  » Een  On- 
vermoeide Arbeid,  enz.";  den  22sten  April  1852  werd  hij  tot 
Bestuurder  benoemd,  en  bekleedde  de  werkzame  betrekking 
van  Eersten  Secretaris  van  1858  tot  1873.  In  1864  werd 
hij  Buitengewoon  Lid  van  Verdienste  in  het  Wetenschappelijke 
vak.  Het  Genootschap  beleefde  in  die  dagen  echter  geen 
tgd  van  bloei,  en  het  Archief,  zoowel  als  de  Opgaven,  leidden 
een  treurig  bestaan. 

Hier  gaf  hij  eene  min  gelukkige  vertaling  van  »N.  M. 
Ferrers^  Grondbeginselen  der  nieuwere  meetkmide.  1869",  en 
hield  als  Voorzitter  van  het  Bestuur  bij  het  Eeuwfeest  in 
1879  een  schoone  en  kernachtige  Feestrede. 

Den  13den  Juni  1853  werd  Matthes  Bestuurder  van  het 
Instituut  tot  onderwijs  van  blinden:  en  deze  weldadige  in- 
instelling  bleef  hem  tot  in  het  laatst  van  zijn  leven  zeer  na 
aan  het  harte  liggen.  31  Mei  1879  werd  hij  benoemd  tot 
Membre  titulaire  de  la  Société  Internationale  pour  l'améHo- 
ration  du  sort  des  aveugles,  a  Paris. 

7.  Als  uitkomsten  van  wetenschappelijken  arbeid  bezitten 
wi]  van  zijn  hand. 


(  10  ) 

Over  de  grondslagen  der  meetkimde.   1850.   (=z  Tydschrift.). 

Brief  over  globes  va7i  W.  Blaeu.  1852.  {■=.  Konst-  en 
Letterbode). 

Rehuel  Lobatto.   1869.  (=:  Gb,unert's  ArcMv). 

Elementarer  Beweis  des  vollstandigen  Ausdrucks  für  die 
Dauer  der  P endels chwingung en.   1869.  (=:  Geunert's  Archiv.). 

Ueber    eine    Construction    durch  welche  man  sich  die  Bewe- 
gungszustande    einer    Reihe     vön    Punkten    bei    interferirender 
longitudinaler    Wellenhewegung  veranschaulichen  kann.   1869. 
(=  Grunerï's  Archiv). 

Radius  des  Kreises  der  dr  ei  gegebene  Kreise  berührt.  1877. 
(=  Geuneet's  Archiv). 

Het  wonder  uit  een  wiskundig  standpunt  beschouwd.  1881. 
(=  Studiën). 

8.  Binnen  Amsterdam  ontbrak  het  hem  niet  aan  eerbe- 
wgzen.  Zoo  werd  hij  ]  848  Honorair  Lid  der  Maatschappij 
V.  W.;  9  Sept.  1849  van  het  Zoölogisch  Genootschap  Na- 
tura Artis  Magistra;  11  Sept.  1850  van  het  Genootschap 
ter  bevordering  der  Genees-  en  Heelkunde  te  Amsterdam ; 
1  Oktober  1855  van  het  Gezelschap  Doctrina  et  Amicitia; 
15  Maart  1858  van  de  Maatschappij  Felix  Meritis;  8  No- 
vember 1881  van  het  Bestuur  der  Kweekschool  voor  de 
Zeevaart,  waarin  hij   31  jaren  lang  zitting  had. 

Verder  werd  hij  in  1851  Lid  van  de  HoUandsche  Maat- 
schappij der  Wetenschappen  te  Haarlem ;  den  2  4  sten  Juni 
1875  Lid  van  de  Maatschappij  van  Nederlandsche  Letter- 
kunde te  Leiden;  den  13<ien  April  1878  Lid  van  Teyler's 
Tweede  Genootschap. 

Den  2 den  April  1859  werd  Matthes  benoemd  tot  Officier 
van  de  Eikenkroon. 

Sedert  den  dood  zijns  vaders,  in  1854,  woonde  onze 
Maïthes  zamen  met  zijne  eenige  zuster  Alida  Maria.  Van 
z^ne  beide  broeders  was  de  een,  Mr.  Gerard  Matthes,  den 
29sten  Maart  1871  overleden,  juist  toen  hij  tot  Lid  van  den 
Hoogen  Raad  benoemd  was.  De  andere,  Dr.  Benjamin  Fre- 
DRiK  Matthes,  is  onze  vroegere  Correspondent. 


( 11 ) 

Deze  trouwe  zuster  vergezelde  onzen  Matthes  ook,  toen 
hij  in  het  eind  van  November  1881  naar  Wiesbadeu  vertrok, 
meenende  aldaar  beterschap  te  zuilen  vinden  voor  zijne  ge- 
schokte gezondheid :  hij  keerde  evenwel  vandaar  niet  terug, 
maar  overleed  er  8  Februari  1882      Vrede  z^   zgner  assche. 


(  12  ) 


LIJST  VAN  WERKEN  VAN  C.  J.  MATTHES. 


1831.  Commentatio  de  proprietatibus  quiuque  circulorum, 
quorum  unus  Triangnlo  circurascriptus  est,  reliqui  ejus- 
dem  latera  tangunt.  Lugd.  Batav.  ap.  S.  en  J.  Lucht- 
MANs.   1831.  40.  66  pag.  2  Tab. 

1833.  Commentatio  de  veterum  recentiorumque  geometrarura 
methodis  aualyticis  inter  se  collatis.  Lugd.  Batav. 
S.  en  J.  LucHTMANs.   1833.  4°.  36  pag.  3  Tab. 

1837.  Dissertatio  Mathematica  de  invenieuda  aequatione  caus- 
ticarum.  Lugd.  Bat.  H.  W.  Hazenberg  Je.  1837.  4°. 
VIII,  68  pag.  2  Tab. 

1838.  Verklaring  van  de  werken  aan  den  Theems-Tunnel 
van  Rotherhithe,  naar  Wapping.  Londou.  W.  Waring- 
ton.   1838.  80.  oblong.   24  pag.   11  pi. 

1840.    Brief  van  den  Heer  M.  J.  Brunel.   13  blz.   8^. 

(z=z  Alg.  Konst-  en  Letterbode.   10  Januari  1840.). 
1840.    Industrieel  Volksonderwijs  te  Amsterdam.  1839  — 1840. 

Amst.  M.  Schooneveld  &  Zoon.    1840.  S^.  52  blz. 
1842.    Oratio    de    conjuneto    physicorum    labore   temporibus 

accommodato,    philosopbiae    naturali   promovendae   ac 

propagandae  egregio  adjumento.  Daventriae.  J.  de  Lange. 

1852.  80.  48  pag. 
1845.    Een  woord  over  P.  J.  üylenbroek.   16  blz.    80. 

33  ? 

1848.  Inwijdiugs-Rede  over  de  in  onze  dagen  dringend  ge- 
worden noodzakelijkheid  eener  ernstige  beoefening  der 
wis-  en  natuurkunde.  Amsterdam.  Stads-Drukkerij. 
1848.   80.  57  blz. 


(  13  ) 

1848.  Over  het  Begrip  der  wiskunde,  een  woord  ter  opening  en 
inleiding  der  lessen.  Amst.  Joh.  Muller.  1843.  8^.  23  blz. 

1848.  Over  wiskunde  eene  algemeene  voorbereidingsweten- 
schap, een  toespraak  ter  opening  van  lessen  over 
Meetkunde,  gehouden  den  6<ien  October  1848.  Amst. 
C.  G.  VAN  DER  Post.   1848.  8».  16  blz. 

1850.    Over  de  grondslagen  der  meetkunde.   16  blz.   8^. 

{—  Tijdsehr.  Wis.-  en  Natuurk.  Wet.  Dl.  m.  1850.) 

1852.  Brief  over  de  oudere  globes  van  W.  Blaeu.  2  blz.  8^. 
{=  Alg.   Konst-  en  Letterbode.  2  Juli  1852.) 

1856.  Jaarlijksch  verslag  van  den  staat  der  Stads- Armen- 
scholen te  Amsterdam,  den  Isten  April  1856.  8^.  36  blz. 

1866.    Levensberigt  van  Rehuel  Lobatto.   8°.   13  blz. 
{=  Jaarboek  Kon.  Akad.  v.  Wet.   1866.) 

1866.  Levensberigt  van  Gideon  Jan  Verdam.    8°.   11  blz. 
(=  Jaarboek  Kon.  Akad.  v.  Wet.  1866.) 

1867.  Levensberigt  van  J.  G.  S.  van  Breda.  8^.   11  blz. 
(=  Jaarboek  Kon.  Akad.  v.  Wet.   1867.) 

1869.    Rehuel  Lobatto.  Eine  Lebenskizze.  8*^.   10  Seiten. 

(=  Grunert's  Archiv.  Bd.  49.) 
1869.    Elementarer    Beweis    des  völlstandigen  Ausdrucks  für 

die  Dauer  der   Pendelschwingungen.    8*^.   7  Seiten. 

(=  Grunert's  Archiv.  Bd.  49.) 

1869.  Ueber  eine  Construction  durch  welche  man  sich  die 
Bewegungszustande  einer  Reihe  von  Punkten  bei 
interferirender  lougitudinaler  Wellenbewegung  veran- 
schaulichen  kann.   8*^.   3  Seiten. 

(==  Grunert's  Archiv.  Bd.  49.) 

1870.  Levensberigt  van  Jan  Wille3i  Ermerins.  8°.  5  blz. 
(=  Jaarboek  Kon.  Akad.  v.  Wet.   1870.) 

1872-    Levensberigt  van  F.  A.  W.   Miquel.  8».  20  blz. 

(=  Jaarboek  Kon.  Akad.  v.  Wet.  1872.) 
1873.    Levensberigt  van  F.  Z.  Ermerins,  8^.  3  blz. 

(=  Jaarboek  Kou.  Akad.  v.  Wet.  1873.) 
1873.    Levensberigt  van  Jacob  Badon  Ghyben.    8*^.   7  blz. 

(z=  Jaarboek  Kon.  Akad.  v.  Wet.   1873.) 


(  14  ) 

1877.  Radius  des  Kreises  der  drei  gegebene  Kreise  berührt. 
80.    2    blz. 

(=  Grunert's  Archiv.  Bd.  60.) 
1876.    Inleiding  tot  de  studie  der  stereometrie.  Arast.  C.  G. 
VAN  DER  Post.   1876.  8^.   32  blz. 
is  het  eerste  Hoofdstuk  van 

1878.  Beginselen   der  stereometrie.  Amst.  C.  G.  van  dee  Post. 

1878.  8°.  93  blz. 

1879.  Feestrede  ter  gelegenheid  van  het  Honderdjarig  Be- 
staan van  het  Wiskundig  Genootschap,  onder  de 
zinspreuk:  »Een  onvermoeide  Arbeid  komt  alles  te 
Boven".  3(len  Mei   1879.   Amst.  Weytingh  &  Beave. 

1879.  80.  31  blz. 

1881.    Het  wonder  uit  een  wiskundig  standpunt  beschouwd. 
5  blz. 
(=:  Studiën.   1881.  Dl.  8.) 

Vertaalde  of  bewerkte  Boeken. 

1846.  Graaf  ügolino  della  Gherardesca  en  de  Gibellijnen  van 
Pisa.  Geschiedkundige  Roman,  door  Prof.  Giovanni 
RosiNi.     Deventer,  M.  Ballot.   1846.  H  Dln.  80. 

1851.  (W.  Wenckebach).  Handleiding  tot  de  kennis  der 
Natuur.  Schoolboek,  uitgegeven  door  de  Maatschappij 
tot  Nut  van  't  Algemeen.  Amst.  &c.  Fred.  Muller, 
&c.  1856.  80.  XVI,  399  blz. 

1856.  J.  A.  üilkens.  De  volmaaktheden  van  den  Schep- 
per in  zijne  schepselen  beschouwd.  Tweede  Deel. 
Leeuwarden,  G.  T.  N.  Suringar.  1856.   80. 

1869.  N.  M.  Ferrers.  M.  A.  Grondbeginselen  der  Nieuwere 
Meetkunde.  Amst.  J.  Brave  Wz.  1869.  80.  XII, 
174  blz.  2  pi. 

1877.  Dr.  J.  D.  Everett.  Het  Centimeter-Gram-Sekunde- 
(C.  S.  1.)  stelsel  van  Eenheden  .  .  .  Naar  de  uitgave 
der  Physical  Society  te  Londen.  Amst.  C.  G.  van  der 
Post.   1877.   80.  XI,  99  blz. 


LEVENSSCHETS 


JAN    VAN    GEUNS, 


B.    J.    STOKVIS. 


I. 


Ik  kom  u  in  het  leven  van  Jan  van  Geuns  een  leven 
schetsen,  dat  niet  rijk  is  aan  schitterende  of  afwisselende  lot- 
gevallen, het  leven  van  een  degelijk  en  veelzijdig  geleerde, 
van  een  uitmuntend  staatsburger,  van  een  voortreffelijk  mensch. 

Van  Geuns  had  zich  geen  naam  in  de  wetenschap  te  ma- 
ken. Voor  hem  was  de  moeielijker  en  vaak  vrij  wat  ondank- 
baarder taak  weggelegd,  den  luister  van  een  naam  op  te  houden. 
Toen  hij  den  5<ien  Juli  1808  te  Amsterdam  geboren  werd, 
was  de  naam  van  zijn  geslacht  in  de  wetenschap  en  ons 
vaderland  een  terecht  zeer  beroemde.  In  Utrecht  was  zgn 
grootvader  Matthias  van  Geuns,  schoon  reeds  73  jaar  oud, 
nog  altijd  de  vraagbaak  van  oud  en  jong,  de  steun  van  ar- 
men en  rijken,  even  gezien  aan  het  hof  van  Koning  Lode- 
wiJK,  als  bemind  door  zijne  studenten  en  zijne  zieken  in  het 
Academische  ziekenhuis.  In  datzelfde  Utrecht  was  de  herinne- 
ring nog  levendig  aan  zyn  oom,  den  genialen  Steven  Jan  van 
Geuns,  die,  meester  in  de  vrije  kunsten  en  doctor  in  de  wijs- 
begeerte op  zyn  20®,  doctor  in  de  geneeskunde  op  zijn  21®  en 
hoogleeraar  op  zijn  24®  jaar,  zich  door  zijne  studiën  op  bota- 
nisch gebied,  door  zgne  colleges  in  de  schei-  en  kruidkunde  zoo 


(  16  ) 

zeer  onderscheiden  had,  dat  zijn  overladen  op  den  leeftijd  van 
28  jaar  terecht  als  een  onherstelbaar  verlies  was  beschouwd.  In 
Leiden  mocht  zijn  peetoom  Jan  van  Geuns,  de  oudste  zoon 
van  Matïhias,  op  denzelfden  dag  als  Steven  Jan  tot  doctor  in 
de  wijsbegeerte  bevorderd,  niet  alleen  als  de  veelgeliefde  leeraar 
der  Doopsgezinde  Gemeente,  maar  vooral  door  zijne  beharti- 
ging der  belangen  van  het  lager  onderwijs  als  schoolopziener 
op  de  algemeene  erkenning  zyner  wetenschappelijke  en  maat- 
schappelijke verdiensten  bogen.  En  zijn  vader  zelf,  aan  eene 
der  meest  belangrijke  handelsinrichtingen  te  Amsterdam  ver- 
bonden, had  hij  niet  slechts  noode  om  gezondheidsredenen 
zijn  eervolle  loopbaan  als  med.  doctor  te  Groningen  vaar- 
wel gezegd,  schoon  hij  zich  nog  altijd  tot  de  wetenschap  bleef 
aangetrokken  gevoelen? 

Het  was  dan  ook  bij  zijne  geboorte  reeds  als  het  ware 
bepaald,  dat  Jan  van  Gbüns,  de  derde  zoon  van  Dr.  Jakob 
VAN  Geuns  en  Vrouwe  R.  C.  Voombergh,  een  wetenschap- 
pelijke loopbaan  zou  volgen,  indien  hij  daartoe  lust  en  ge- 
schiktheid bleek  te  bezitten.  Zijne  beide  oudere  broeders 
mochten  voor  den  handelsstand  worden  opgeleid,  hij,  de 
lieveling  zijner  moeder,  zou  zijne  voetstappen  drukken  op 
den  weg,  waarop  zoovele  der  zijnen  roem  en  eer  verworven 
hadden.  Zijn  aanleg,  zijn  ontwikkeling  als  kind  toonden  spoe- 
dig, dat  hg  dien  weg  kon  bewandelen. 

Men  zou  er  over  kunnen  twisten,  of,  met  het  oog  op  eene 
streng  wetenschappelijke  opleiding,  aan  den  invloed  des  vaders 
dan  wel  aan  dien  der  moeder  in  de  jeugd  het  overwicht  moet 
worden  toegekend.  Is  niet  het  teedere  gemoed  der  vrouw,  met 
zijne  duizend  fijne  schakeeringen,  bij  uitstek  geschikt  om  de 
sluimerende  kunstenaarsziel  te  ontvouken ;  het  kalm,  redenee- 
rend  en  ordenend  verstand  van  den  vader  de  veiligste  wegwijzer 
op  de  steile  baan  der  wetenschap  ?  Bij  de  opleiding  van  van 
Geuns  was  in  elk  geval  de  mannelijke  invloed  overwegend. 
Zijne  lieve,  teerhartige  moeder  was  reeds  in  zijne  kinderjaren 
te  ziekelijk,  om  lang  met  hare  kinderen  te  kunnen  zamenzijn. 
Reeds    op    ISjarigen   leeftijd    moest   hij    haar    missen,  en  het 


(  17  ) 

was,  naast  zijn  in  alles  uiterst  nauwkeurigen  vader,  bovenal 
zijn  oom  Jan,  die,  sedert  1814  van  Leiden  naar  Amster- 
dam beroepen,  zich  telkens  met  den  knaap  bezigliield.  Zoo 
werd  de  lust  om  te  studeeren  steeds  bij  onzen  van  Geüns 
aangewakkerd,  niet  om  te  studeeren,  ten  einde  een  geleerd 
beroep  tot  kost-  of  geldwinning  te  doen  strekken,  maar 
om  te  studeeren,  zooals  zijne  groote  voorgangers  deden,  ter 
wille  der  studie  zelve,  langs  die  via  regia,  waarbij  geen  tijd, 
geen  moeite,  geen  zorg  gespaard  wordt,  om  eene  veelzijdige, 
degelijke,  volledige  ontwikkeling  te  verkrijgen.  De  tradities 
der  familie  wilden,  dat  het  meer  bepaald  de  geneeskunde 
zijn  zou,  waarin  hij  naar  de  hoogste  eer  zou  dingen.  Maar 
de  lust  van  den  knaap  wilde  het  niet  minder.  Van  de  dui- 
zend en  een  ongeriefelgkheden ,  die  de  uitoefening  van  het 
edel  beroep  des  geneesheers  medebrengt,  bemerkte  hij  in 
het  ouderlijke  huis  niets.  Zijn  vader  oefende  de  genees- 
kunst reeds  sinds  lang  niet  meer  uit;  de  herinnering  aan 
zijn  grootvader :  den  archiater  van  Utrecht,  en  aan  zijn  oom 
Steven  Jan  :  den  akademischen  geneesmeester,  schitterde  voor 
zijn  oog  in  vollen  glans ;  hij  zag  alleen  de  lichtzijde  der  ge- 
neeskundige studie,  de  lichtzijde  voor  het  verstand,  dat  de 
raadselen  en  de  meest  verborgen  geheimen  der  natuur  tracht 
te  doorgronden,  de  lichtzijde  voor  het  gemoed,  dat  de 
aangenaamste  zelfvoldoening  verwacht  van  het  streven,  om 
het  lijden  zijner  medemenschen  en  het  ongeluk  op  deze 
kommervolle  wereld  te  verminderen.  Want  ook  het  gemoeds- 
leven van  den  knaap  sluimerde  niet.  Hij  zag  zijne  moeder 
lijden  en  het  werd  eene  zijner  schoonste  illusiën,  lijdenden  ter 
hulpe  te  kunnen  snellen.  Hij  had  buitendien  een  open 
oos  voor  de  schoonheid  der  natuur,  voor  de  wonderen  der 
kunst,  en  hg  voelde  zich  b^ zonder  tot  de  poëzij  aangetrokken. 
Evenals  zijn  oom  Steven  Jan,  maar  niet  op  zoo  jeugdigen 
leeftijd  als  deze,  had  ook  hij  de  gaaf.  om  geheele  dichtstuk- 
ken  van  korteren  of  langeren  adem  te  onthouden  en  het  was 
hem  een  genot  z^ne  eenige,  jongere  zuster  op  de  wandeling 
of  in  huis  met  die  meesterstukken  der  poëzij  bekend  te  ma- 


(  18  ) 

ken.  Die  zuster,  wier  kinderlijke  en  echt  vrouwelijke  zin  hem 
steeds  bijzonder  bekoorde,  die  met  hem  opgroeide  en  in  al 
zgne  geheimen  deelde,  vertegenwoordigde  in  zijne  jeugd  dat 
vrouwelgk  element,  dat  in  de  opleiding  en  de  ontwikkeling 
van  den  mensch  nimmer  ongestraft  wordt  gemist. 

Met    zulk   een    aanleg    en    met    zulk  eene  opleiding  moest 
wel  het  onderwijs  van  den  heer  Charpentiee,  bij  wien  hy  ter 
schole  ging,  voordat  hij  bij  den  Praeceptor  aan  de  Latijnsche 
School,  den  heer  Merxloo,  in  de  kost  kwam,  om  van  daar  de 
Latijnsche  School   zelve  te  bezoeken,    goede  vruchten  dragen. 
In  Maart  1825  behoorde   hij  tot  de  leerlingen  van  het  Am- 
sterdamsche   Gymnasium,   die    met    lof  door  den  toenmaligen 
Rector    Zillesen    tot    student    werden    gepromoveerd,    en  in 
October  van  hetzelfde  jaar  werd  hij  als  student  in  de  genees- 
kunde aan  het   Athenaeum  Illustre  te  Amsterdam  ingeschre- 
ven. Hier  zou  hij   zijn  propaedeutische  studiën  voltooien,  d.  i. 
die  opleiding  in  de  natuurwetenschappen  ontvangen,  welke  den 
breeden   grondslag   voor    zijne    latere    eigenlijk  geneeskundige 
studiën   moest   leggen.     Werd    hem  hier  daartoe  de  gelegen- 
heid  geboden?    Het   Amsterdamsch   Athenaeum   verkeerde  in 
de  jaren  '26  en  '27,  gedurende  welke   van  Geüns  aldaar  als 
student  de  lessen  volgde,  in  een  tijdperk  van  bloei.  Mannen, 
wier  namen  tot  het  nageslacht  zyn   doorgedrongen:  den  Tex 
en  VAN  Hall,  van  Lennep  en  van  Hengel,  en  Gekard  Vrolik, 
leefden  en  werkten  voor  dat  Athenaeum.  Maar  de  hoogleeraren, 
die    den  jongen  medicus  in  de  natuurwetenschappen  moesten 
inleiden,  waren  met  zooveel  vakken  overladen,  dat  zij  onmo- 
gelijk tijd  konden  vinden,  om  hunne  leerlingen  met  iets  an- 
ders dan  »wat  in  boeken  steeckt"  of  hoogstens  enkele  eenvoudige 
natuurproducten   - —   geene  natuurverschijnselen  - —  door  eigen 
aanschouwing    bekend  te  maken.     De   Botanicus  G.  Vrolik, 
met    het    onderwijs    in    plantenkuude,  geneesmiddelleer  en  de 
verloskunde  belast,  was  dezelfde  G.  Vrolik,  die  de  uren,  aan 
zijne  drukke  medische  praktijk  ontwoekerd,  het  liefst  aan  de 
studie  der  ontleedkunde    des  menschen  ten  oifer  bracht.     De 
Chemicus    H.    C.    van    der  Boon   Mesch   had    naast  chemie 


(   19  ) 

en  pharmacie  —  zoowel  voor  medici  als  voor  pharma- 
ceuten  —  de  natuurlijke  geschiedenis,  de  dierkunde,  en  de 
vergelijkende  ontleedkunde  te  doceeren.  De  leerling  en  vroe- 
gere assistent  van  J.  H.  van  Swinden  :  de  Physicus  Voute, 
naast  physica,  astronomie  en  mathesis :  philosophie,  psycholo- 
gie en  logica.  Slechts  die  colleges,  die  ook  voor  aanstaande 
apothekers  bestemd  waren,  werden  » vernacula  lingua"  gehou- 
den; de  overige  waren  Latijnsche  dictaat-colleges.  Wel  was 
vooruitgang  niet  te  miskennen,  wel  begonnen  de  vroeger  bijna 
geheel  ineengegroeide  medische  en  natuurphilosophische  facul- 
teiten meer  en  meer  naar  zelfstandigheid  te  streven,  en  het 
langzame  maar  zekere  proces  der  » differentiatie"  was  reeds 
duidel^k  aangevangen.  Maar  al  mocht  de  Directeur  der  As- 
sociatie-Cassa,  Dr.  Jakob  van  Geuns,  bij  de  vergelijking  van 
zijn  studententijd  te  utrecht  (1786 — 1794)  met  dien  van  zijn 
zoon,  kunnen  getuigen,  dat  de  tijd  niet  stilstond,  hoe  onvol- 
doende moest  toch  nog  het  propaedeutisch  onderwijs  in  de  ge- 
neeskunde aan  het  Amsterdamsch  Athenaeum  en  trouwens 
aan  alle  Universiteiten  in  Nederland  in  1825  en  1820  heeten, 
als  men  den  eenigen  waren  maatstaf  aanlegde:  de  behoefte 
van  den  aanstaanden  medicus  aan  grondig  onderwijs  en  ge- 
legenheid tot  zelfstandige  oefening  op  het  uitgebreide  gebied 
vooral  der  verklarende  natuurwetenschappen! 

Nergens  wellicht  meer  dan  bij  de  opleiding  en  vorming  van 
den  medicus,  is  een  zeker  evenwicht  tusschen  studium  generale 
en  studium  speciale  onmisbaar.  De  medicus  moet  mensch  en 
natuuronderzoeker  tevens  zijn.  Mensch  in  den  meest  uitgebreiden 
zin  van  het  woord,  om  zich  in  alle  klassen  der  maatschappij 
met  evenveel  gemak  te  kunnen  bewegen,  mensch  om  de  dui- 
zend uitingen  van  's  menschen  geest  en  hart  naar  waarde  te 
kunnen  schatten.  Natuuronderzoeker,  om  de  verschijnselen  van 
het  zieke  leven  zoo  te  kunnen  waarnemen  en  ontleden,  dat  hij 
zich  daar  tegenover  noch  oppermachtig  nog  machteloos  waant. 
In  de  opleiding  der  meeste  medici  onzer  dagen  dringt,  helaas ! 
het  studium  speciale  het  studium  generale  meer  en  meer  op 
den    achtergrond.     Maar  mag  men,  als  men  terecht  over  die 


(  20  ) 

in  vele  opzichten  noodlottige  richting  onzer  dagen  klaagt, 
voorbijzien,  dat  men  hier  met  eene  reactie  te  doen  heeft, 
die,  gelijk  het  zoo  dikwijls  gaat,  haar  doel  geheel  heeft  voor- 
bijgestreefd, en  door  overdrijving  zondigt? 

In  de  dagen  toen  van  Geuns  de  propaedeutische  vakken 
beoefende,  bestond  het  gewenschte  evenwicht  evenmin  als 
nu.  In  de  geheele  opleiding  van  den  medicus  werd  toen 
aan  het  studium  generale  een  overwegend  gewicht  toege- 
kend. Het  natuuronderzoek  werd  bij  het  onderwijs  hoog- 
stens geduld,  meestal  geheel  veronachtzaamd ;  de  studie  der 
natuurwetenschappen  nimmer  als  een  krachtige  hefboom 
voor  de  opleiding  in  eere  gehouden.  De  humaniora  waren 
oppermachtig!  En  die  humaniora  waren  te  Amsterdam  in 
'25  en  '26  uitstekend  vertegenwoordigd.  David  Jacob  van 
Lennep's  colleges  —  voor  van  Geuns  verplichte  of  testimo- 
nium-colleges —  hadden  eene  buitengewone  aantrekkings- 
kracht. En  niet  alleen  daar  zag  men  den  jongen  medicus. 
Ook  op  de  colleges  van  van  Cappelle  over  Nederlandsche 
stijl  en  geschiedenis  werd  hij  niet  gemist,  en  meer  nog  dan 
uit  de  lessen,  die  hij  volgde,  blijkt  uit  de  namen  der  vrien- 
den van  zijn  studententijd,  hoe  zeer  van  Geuns  de  humaniora 
vereerde,  hoezeer  hij  het  studium  generale  op  prijs  stelde. 
Op  de  rol  zijner  vrienden  vinden  wij  reeds  te  Amsterdam 
Bakhuizen  van  den  Brink,  A.  Drost,  P.  Cool,  F.  G.  Huët, 
J.  P.  Heije  en  G.  A.  N.  Allebé.  Straks,  als  zij  ten 
deele  in  Leiden  zullen  zijn,  zal  de  vriendschapsband  tusschen 
hen  allen  nog  nader  worden  toegehaald.  In  dien  kring, 
de  kern  van  het  jonge  Holland  en  de  toekomstige  redac- 
tie van  de  »Gids",  genoot  van  Geuns  een  hoog  aanzien. 
Uit  de  nog  bewaarde  correspondentie  dier  dagen,  mij  als 
zoovele  andere  bescheiden  met  de  meeste  welwillendheid 
ter  hand  gesteld,  blijkt  dit  op  elke  bladzij.  Welk  een 
edele  wedijver ,  om  zijue  opvattingen ,  zijn  oordeel  over 
oudere  en  nieuwe  letterkunde,  over  Cicero  en  Tacitus,  over 
Lamartine  en  Victor  Hugo,  over  Jean  Paul  en  Thomas 
MooRE,    over  vraagstukken  van  aesthetica  en  wijsbegeerte  te 


(  21  ) 

leeren  kennen !  Als  ge  het  niet  wist,  of  eene  enkele  ondeu- 
gende tirade  er  u  niet  aan  herinnerde,  ge  zoudt  het  nimmer 
bevroeden,  dat  u  een  oog  in  de  briefwisseling  van  een  me- 
dicus was  gegund.  Toch  werd  onder  dat  alles  de  eigenlijke 
medische  studie  ter  hand  genomea  en  met  ijver  voortgezet, 
In  Nov.  1827  deed  van  Geuns  propaedeutisch  examen  te 
Leiden,  en  van  dien  tyd  af,  ja  reeds  eenige  maanden  te  vo- 
ren, was  hij  als  med.  student  te  Leiden  ingeschreven.  Naar 
Leiden  trok  hem,  gelijk  de  meeste  medische  studenten  uit 
Amsterdam,  niet  zoo  zeer  de  meerdere  voortreffelijkheid  der 
geneeskundige  faculteit  aldaar  boven  die  zijner  geboortestad, 
als  de  aloude  roem  dier  Hoogeschool,  de  hooge  eere,  waarin 
nog  altijd  de  Leidsche  doctorale  bul  stond.  Naar  Leiden 
trok  hém  in  het  bijzonder  de  omstandigheid,  dat  zoowel 
Matthias  als  Steven  Jan  van  Geuns  een  kortere  of  langere 
poos  onder  de  studenten  van  Neêrland's  oudste  Hoogeschool 
hadden  plaats  genomen  en  der  Leidsche  alma  mater  altijd 
een  warm  hart  hadden  toegedragen. 

Van  1827  tot  1831  bleef  van  Geuns  in  Leiden.  Hier 
volgde  hij  de  lessen  van  Reinwardt  in  materies  medica,  van 
Jan  van  der  Hoeven  in  zoölogie,  van  Sandtfort  in  anatomie 
en  physiologie,  van  Macquelyn,  Pruijs  van  der  Hoeven  en 
Broers  in  de  eigenlijk  geneeskundige  vakken.  Met  meester- 
lijk talent  heeft  onze  Voorzitter  in  het  levensbericht  van 
Schneevoogt  de  verdiensten  en  tekortkomingen  der  toenmalige 
medische  faculteit  te  Leiden  geschilderd.  »De  faculteit",  zoo 
zegt  hy,  » telde  onder  hare  leden  mannen  van  groote  ver- 
» diensten,  uitblinkende  door  geleerdheid,  en  met  ijver  bezield 
» voor  het  onderwijs.  Maar  of  zij  de  eischen  begrepen  van  het 
» tijdperk,  dat  zich  aankondigde,  of  zij  zaden  uitstrooiden,  die 
»  zich  in  hunne  discipelen  pari  passu  met  de  wetenschap  kou- 
»den  ontwikkelen,  valt  te  betwijfelen."  Zooals  het  in  de  tijden 
van  Schneevoogt  en  nog  veel  later  was,  zoo  was  het  a  for- 
tiori in  den  studententijd  van  van  Geuns.  Van  de  genees- 
kundige vakken  kwam  slechts  één  tot  zijn  recht:  de  ont- 
leedkunde.    Maar    de  overige?  De   physiologie  nog  onbekend 


(  22  ) 

en  onbemind,  de  pathologische  anatomie  en  de  lijkschouwing 
bijna  geheel  veronachtzaamd,  het  ziekenonderzoek  en  de  dia- 
gnose nog  geheel  opgaande  in  het  vaststellen  der  subjectieve 
klachten  van  den  lijder;  de  pathologie  en  therapie  nog  ge- 
heel bedolven  onder  dogmatiek  en  philosophische  stelsels! 
En  toch  was  in  Frankrijk 's  hoofdstad  de  nieuwe  zon  reeds 
opgegaan,  eu  schitterde  zij  in  middagluister.  Daar  leerde  Ma- 
GENDLE,  hoe  men  door  het  experiment  de  verschijnselen  van 
het  leven  bespieden,  en  tot  hunne  naaste  oorzaken  terug- 
brengen kan ;  daar  toonde  Cruveilhier,  welke  vaste  basis  de 
ziektekundige  ontleedkunde  voor  de  beoefening  der  ziekte- 
kuude  en  geneeskunde  oplevert ;  daar  werd  door  de  leerlincfen 
van  CoRViSART  en  Laënnec  :  door  Louis  en  Andral,  de 
waarde  van  het  objectief,  of  het  zoogenaamd  physisch  onder- 
zoek der  lijders  dag  aan  dag  voor  de  oogen  van  een  geheel 
nieuw  geslacht  van  medici  in  het  helderst  licht  gesteld !  Toch 
drongen  van  dat  alles  slechts  de  nieuwe  pathologische  en 
therapeutische  stelsels,  vooral  het  stelsel  van  Broussais  met 
zijne  praktische  toepassing:  »la  vénésection  coup  sur  coup" 
tot  ons  land  en  het  overige  Europa  door.  Nieuwe  generaals 
waren  in  het  strijdperk  getreden  met  versche  hulptroepen, 
met  nieuwe  inzichten,  met  eene  geheel  andere  taktiek;  men 
lette  nog  alleen  op  hunne  nieuwe  uuiformeu,  niet  op  de 
groote  omwenteling,  die  zij  tot  stand  hadden  gebracht. 

In  December  1829  legde  van  Geuns  met  den  hoogsten  lof 
zijn  candidaats-examen  af,  in  1831  zijn  doctoraal.  Inmiddels 
was  de  Belgische  omwenteling  uitgebroken.  De  meeste  zijner 
vrienden  waren  mede  opgetrokken  in  den  nationalen  strijd. 
Hoe  diep  smartte  het  hem,  om  door  een  klein  lichamelijk 
gebrek,  dat  hem  het  hanteeren  van  het  geweer  onmogelijk 
maakte,  tot  t'huis  blijven  genoodzaakt  te  zijn !  Hij  gloeide  van 
vuur  voor  de  heilige  zaak,  en  was  tot  niets  doen  gedoemd. 
Slechts  de  brieven  zijner  vriehden  uit  den  veldtocht,  maar 
meer  nog  het  ingespannen  werken  voor  het  doctoraal  examen, 
deden  hem  het  leed  minder  gevoelen,  dat  zijne  gedwongene 
onthouding  aan  den  nationalen  strijd  hem  veroorzaakte.     Na 

Jaaebokk  1882.  2 


(  23  ) 

het  afleggen  van  het  doctoraal-examen,  terwijl  zgn  Leidsche 
vrienden  nog  bijna  alle  in  den  veldtocht  waren,  keerde  hij 
naar  het  ouderlijk  huis  in  Amsterdam  terug.  De  tijd  tot 
het  schrijven  eener  dissertatie  was  gekomen;  en  waar  kon 
hij  beter  het  otium  voor  het  zamenstellen  van  zijn  eerst  we- 
tenschappelijk geschrift  vinden  dan  in  den  huisselijken  kring ; 
dan  in  de  nabijheid  van  zijn  veelgeliefden  vader,  wiens  wan- 
kelende gezondheid  reeds  in  1830  eene  badreis  naar  Carls- 
bad  had  noodzakel^k  gemaakt ;  dan  in  zijne  geboortestad, 
in  wier  Gasthuizen  met  hun  groot  aantal  zieken  hij  de  gelegen- 
heid vond,  om  de  leemten  in  zijne  geneeskundige  opleiding  aan 
te  vullen,  terwijl  hij  de  praktische  lessen  volgde  van  G.  C.  B. 
SüRiNGAR,  maar  vooral  die  van  C.  B.  Tilanus,  wiens  persoon- 
lijkheid, wiens  wetenschappelijke  ijver,  wiens  helder  onderwijs, 
wiens  onvermoeid  streven  Amsterdam  en  geheel  Nederland, 
met  het  oog  op  de  ontwikkeling  der  zoo  vaak  vernalatigde 
chirurgie,  ten  goede  zou  komen? 

Twee  volle  jaren  bracht  van  Geuns  als  med.  doctorandus 
te  Amsterdam  door.  Lange  tijd!  zult  ge  zeggen,  voor  wie 
er  naar  haakt,  den  doctorstitel  te  verkrijgen  en  de  aan  de 
Hoogeschool  verworven  kundigheden  in  de  Maatschappij  vruch- 
ten te  doen  dragen.  Toch  werd  hem  reeds  nu  de  gelegenheid 
geboden,  van  die  vruchten  te  doen  blijken.  De  cholera-mor- 
bus,  de  Aziatische  braakloop,  bezocht  in  1832  voor  het  eerst 
ons  land.  Tegenover  zulk  een  buitengewonen  vijand  behoorden 
buitengewone  verdedigings-maatregelen.  De  gemeentebestu- 
ren in  ons  vaderland  riepen  naast  de  praktiseerende  hoog- 
leeraren en  medici  alle  beschikbare  krachten,  dus  ook  medicinae 
candidaten  en  doctorandi,  op,  om  hetzij  in  cholera-hospitalen, 
hetzij  aan  zoogenaamde  cholera-bureaux  zich  dag  en  nacht 
ter  beschikking  te  stellen.  Van  Geuns  kreeg  zoowel  uit 
Leiden  als  uit  Amsterdam  daartoe  eene  oproeping.  Hy  was 
in  Amsterdam,  hij  bleef  er,  om  daar  den  vijand  onder  de 
oogen  te  zien.  Hij  zelf  gaf  den  wensch  te  kennen,  om  als 
inwonend  assistent  aan  het  cholera-hospitaal  in  het  Oude- 
mannenhuis dienst  te  doen.     Maar  zijn  vader,  zijn  oom,  zijne 


(  24  ) 

zuster  waren  van  eene  andere  meening.  » Niets  doen,  wat  u 
bindt,  en  wat  u  om  eene  bijkomende  reden  van  uw  hoofd- 
doel :  het  voltooien  uwer  dissertatie,  en  het  ondernemen  van 
een  reis  buitenslands  zou  kunnen  aftrekkeu!"  zoo  schrijft 
hem  zijn  vader  uit  Beek.  »Ik  ben  er  volstrekt  en  woedend 
tegen,  dat  gij  uw  welberedeueerd  studieplan  zoudt  laten  va- 
ren, om  als  halfbakken  aide-médecin  of  chirurgien  in  een 
cholera-hospitaal  te  ageeren.  Hadt  gij  nu  reeds  dadelijk  uwe 
studieën  niet  ten  halve,  maar  geheel  voltrokken  (aut  bene, 
aut  non,  zei  altijd  de  groote  Camper),  dan  zou  het  ter  hulpe 
snellen  van  alle  cholera-lijders,  in  en  buiten  de  hospitalen, 
arm  en  rijk,  hooge,  heilige  en  dure  plicht  zijn,  zooals  groot- 
vader in  de  Geldersche  persloop.  Nu  zou  het  een  bederf  zijn 
voor  altoos  !"  zoo  schreef  hem  eenige  dagen  later  zijn  oom. 
Eeu  bederf  voor  altoos !  Wonderlijke  miskenning  van  de 
eischen  der  opleiding  van  den  medicus !  Eeu  bederf  voor 
altoos?  Neen,  beste  oom,  een  zegen!  Want  de  kunst  om 
waartenemen  wordt  niet  op  de  studeerkamer  geleerd,  even- 
min als  zij  den  medicus  bij  zijne  promotie  tegelijk  met  den 
doctoralen  titel  aanwaait.  Die  kunst  moet  aan  het  ziekbed 
geoefend  en  beoefend  worden,  en  nergens  is  daartoe  de  ge- 
legenheid schoouer  dan  in  een  goed  ingericht  hospitaal,  waar 
alle  hulpmiddelen  ter  verpleging  en  der  wetenschap  ter 
uwer  beschikking  staan,  waar  ge  telkens  en  telkens,  gedu- 
rende het  leven  des  lijders  zoowel  als  na  den  dood,  de 
juistheid  uwer  waarneming  omtrent  de  gestoorde  levensver- 
richtingen kunt  controleeren  !  Zoo  had  v.  Geuns  aan  zijn 
oom  kunnen  antwoorden.  Hij  had  hem  kunnen  aantoonen, 
dat  in  een  welberedeueerd  studieplan  voor  den  aanstaanden 
medicus  het  langer  of  korter  tijd  dienst  doen  in  een  hospi- 
taal niet  mag  ontbreken,  hij  had  hem  kunnen  zeggen,  dat, 
nu  hg  als  wijkdokter  ook  in  de  schamele  hutten  der  armen 
dienst  giag  doen,  waar  hem,  om  van  al  het  andere  te 
zwygen,  meestal  zelfs  het  licht,  om  den  lijder  nauwkeurig 
te  zien,  zou  ontbreken,  hij  veel  meer  gevaar  liep  van  die 
halfbakkenheid,    waarvoor    hem  juist  een  plaats  aan  een  der 

2* 


(  25  ) 

hospitalen  behoed  zou  hebben!  Of  hem  na  zulk  een  ant- 
woord de  gevraagde  vergunning  verleend  zou  zijn?  Niet 
waarschijnlijk.  Nog  altijd  hield  het  studium  generale  het 
studium  speciale  in  zijnen  breeden  mantel  verborgen,  als  een 
kind,  dat  tegen  schadeliike  uitwendige  invloeden  beschermd 
moest  worden.  Eerst  na  de  promotie  mocht  het  op  eigen 
beenen  staan,  om  dan  te  laat  te  ondervinden,  hoe  men  het 
in  zijnen  wasdom  onderdrukt,  hoe  men  het  niet  gekweekt, 
maar  vertroeteld  had  ! 

De  cholera  verdween  in  1832  betrekkelijk  spoedig  uit  ons 
vaderland,  om  in  1833  nog  slechts  even  terugtekeereu .  Toen 
echter  was  van  Geuns  niet  meer  als  wijkdokter  werkzaam, 
want  zijn  veelgeliefde  vader  was  den  15  Dec.  1832  overle- 
den, en  meer  dan  ooit  rekende  hij  het  zich  nu  tot  plicht 
zijne  studiën  door  de  promotie  te  voltooien. 

Den    17^°  Juni  1833    verwierf  hij  te  Leiden  de  »summos 
honores  in  medicina"  op  eene  dissertatio  psychologico-medica. 
Daarin  handelde  hij  » de  animi  habitu,  qualis  in  variis  morbis 
chronicis    observatur."     Hij    had    zijne    dissertatie   steeds    als 
een  ernstig  werk  beschouwd,  niet  als  eene  bloote  formaliteit. 
Bg  de  keuze  van  zijn  onderwerp  had  hij  zich  eensdeels  laten 
leiden  door  de  voorliefde  van  bijna  alle  jonge  doctorandi  voor 
breede  vraagstukken  met  algemeene  gezichtspunten,  anderdeels 
door  de  traditiën  zijner  familie.     Zijn  oom  Steven  Jan  was 
als    doctor    in    de    philosophie    gepromoveerd    op   een  proef- 
schrift:   »De    corporum    habitudine,  animae  hujusque  virium 
indice    ac  moderatrice."     De  dissertatie  van  onzen  v.  Geuns 
is  als  het  ware  een  vervolg  op  die  van  zijn   oom.     Het  ver- 
band tusschen  lichaam  en  ziel  speelt  ook  daarin  een  hoofdrol. 
Dat    verband    toetelichten    uit  den  invloed,  dien  de  verschil- 
lende chronische  ziekten  op  den  gemoedstoestand  des  menschen 
uitoefenen,  ziedaar  de  taak,  die  hij  zich  gesteld  had.     Voor- 
waar,   eene    moeielijke  en  weinig  vruchtbare  taak !  Hoe  van 
Geuns  zich  daarvan  kweet,  kunnen  wij  thans  in  het  midden 
laten.  Met  den  maatstaf  van  onzen  tijd  gemeten,  heeft  deze 
arbeid    slechts    eene    historische    beteek enis.     Maar    in    deze 


(  26  ) 

eerste  lettervrucht  ontmoeten  wij  reeds  alle  eigenscliappen,  die 
V.  Geuns  als  wetenschappelijk  man  zouden  kenmerken  :  naast 
groote  belezenheid  de  gave  der  kritiek,  naast  neiging  tot  alge- 
meene  en  speculatieve  beschouwingen  een  ingekankerden  af- 
keer van  éénzijdigheid  en  partijdigheid.  Elke  bladzijde  getuigt 
van  ernst,  gewetenlijkheid,  punctueele  nauwkeurigheid.  In 
zooverre  is  deze  dissertatie  voor  ons  van  het  hoogste  belansf. 
En  hoe  hij  een  open  oog  had  voor  de  omwenteling,  die  op  het 
gebied  der  geneeskunde  was  voltrokken,  en  die  in  een  nauw- 
keurig objectief  onderzoek  der  ziekteverschijnselen  het  eenig  heil 
zag,  daarvan  geeft  onder  zijn  12  theses  de  10^  blijk.  Daarin 
verkondigt  hij,  die  in  Leiden  nooit  van  Laennec's  uitvinding 
partij  had  zien  trekken,  openlijk:  dat  ter  erkenning  van 
borstziekten  »vix  certiora  signa"  kunnen  gevonden  worden, 
»quam  quae  ex  prudente  sthetoscopii  usu  peritus  medicus 
petat^'  De  »prudens  usus"  en  de  » peritus  medicus"  zijn  wel 
als  de  slag  om  den  arm  tegenover  de  faculteit,  die  nog  niets 
van  en  door  den  sthetoskoop  hooren  wil,  maar  de  erkenning 
van  de  beteekenis  der  groote  omwenteling  laat  aan  duidelijk- 
heid niets  te  wenschen  over! 

Op  de  opleiding  van  onzen  van  Geuns  moest  nog  de  kroon 
worden  gezet.  Die  kroon  was  de  buitenlandsche  reis.  Langs 
den  koninklijken  weg,  die  zijn  grootvader  Matthias  naar 
Parijs  geleid  had,  die  zijn  oom  Steven  Jan  arm  in  arm  met 
Alex.  von  Humboldt  door  de  bergen  en  mijnen  van  Duitsch- 
land  had  doen  dwalen,  trok  hij  nu  eens  alleen,  dan  weder 
in  gezelschap  van  een  voortreffelijk  vriend,  door  Duitschland 
en  Itahë,  door  Zwitserland,  Frankrijk  en  Engeland.  Twee 
jaren  bleef  hij  weg.  In  bijna  alle  groote  akademiesteden 
der  door  hem  bezochte  landen  zich  korteren  of  langeren  tijd 
op  te  houden  ;  de  colleges  der  medische  faculteiten  getrouw  te 
volgen;  met  b^na  elk  wetenschappelijk  man  van  naam  per- 
soonlijk kennis  te  maken  ;  hospitalen,  philanthropische  inrich- 
tingen en  musea  te  bezoeken ;  zijne  indrukken  regelmatig  des 
avonds  op  het  papier  te  zetten  ;  niets  te  verzuimen  of  over 
te  slaan,  wat  voor  hem  als  mensch  of  als  medicus  later  van 


(  27  ) 

belang  kon  zgn,  ziedaar  de  taak,  die  zich  de  jonge  doctor 
op  die  reis  stelde,  die  hij  met  goeden  uitslag  vervulde.  Zgue 
met  een  duidelijke  hand,  dikwijls  zelfs  in  het  net  geschre- 
vene, aanteekeningen  geven  opnieuw  blijk  van  den  ernst,  de 
geweteulijkheid,  de  punctueele  nauwkeurigheid,  die  ik  zoo 
straks  in  zijne  dissertatie  roemde.  Niet  minder  van  zijne 
veelzijdigheid,  van  zijne  voorliefde  voor  literatuur  en  kunst. 
In  Berlijn,  waar  hij  zich  bijzonder  tot  de  chirurgen  Rust  en 
DiEFFENBACH,  tot  den  ophthalmiater  Jüngken  aangetrokken 
gevoelt,  van  wier  lessen  hij  geene  enkele  verzuimt,  vindt 
hij  tijd  om  Prof.  Gans  te  volgen,  die  in  een  college  over 
»Historia  philosophiae"  de  geschiedenis  van  Napoleon  den 
Iste  op  echt  Duitsch-philosophische  wijze  schildert.  Daar 
zoowel  als  elders  vindt  hij  niet  alleen  gelegenheid,  in 
ruwe  omtrekken  de  plannen  van  alle  door  hem  bezochte 
hospitalen  en  philanthropische  inrichtingen  in  zijn  dagboek 
op  te  nemen,  maar  er  wordt  ook  geen  hortus  botanicus, 
geene  bibliotheek,  geene  fabriek,  geene  technische  inrichting, 
en  bovenal  geen  museum  voor  kunst  door  hem  gezien, 
waarvan  hij  niet  de  algemeeue  iu richting  in  dat  dagboek 
beschrijft.  In  Italië  leeft  hij  bijna  geheel  alleen  voor  kunst 
en  natuur.  Voor  de  meesterstukken  der  schilderkunst  in 
Venetië  en  Florence,  in  Rome  en  Napels,  iu  Milaan  en 
Genua  blijft  hij  uur  op  uur  vertoeven.  Wat  de  groote  Ita- 
liaansche  genieën  op  het  gebied  der  sculptuur  en  der  archi- 
tectuur gewrocht  hebben,  wordt  door  hem  schetsgew^'ze  met 
enkele  penkrassen  op  het  papier  teruggegeven,  om  den  onver- 
getelijken  indruk  voor  alt^'d  te  bewaren  en  vast  te  houden. 
Met  enkele  goed  gekozene  kernachtige  woorden  schildert  hij 
de  bekoorlijkheid  van  het  Italiaansche  landschap,  van  zijn 
lachende  meeren  en  donkerblauwen  hemel,  en  het  onvergelij- 
kelijk genot,  dat  hij  zoowel  hier  als  elders  smaakt,  wanneer 
hij  de  meesterstukken  der  dramatische  poëzij  of  der  toonkunst 
op  voortreffelijke  wijze  ziet  en  hoort  vertolken.  Waarheen 
zijn  weg  hem  ook  leidt,  op  de  sneeuwbetopte  bergen  van 
Zwitserland,    in  het  kokette  Parys,  of  in  de  onmetelijke  me- 


(  28  ) 

tropolis,  overal  is  liet  de  man  van  smaak,  van  fijne  bescha- 
ving, met  het  ontvankelijk  gemoed,  met  het  open  oog  voor 
de  wonderen  van  kunst  en  natuur,  die  zich  getrouw  van  zyne 
aandoeningen  rekenschap  geeft. 

Het  kon  niet  anders  of  zulk  eene  reis  moest  duurzame, 
moest  rijpe  vruchten  afwerpen.  Voeg  daarbij  den  schat  aan 
levenservaring,  dien  hg  opdeed,  helaas  ook  aan  treurige,  toen 
in  Weenen  zijn  landgenoot  Dr.  Ledeboee.  van  zijne  zigde 
werd  weggerukt,  en  hem  de  taak  werd  opgelegd,  dat  treu- 
rig afsterven  aan  de  niets  kwaads  vermoedende  familie  van 
zijn  jongen  vriend  te  Rotterdam  te  berichten:  eene  taak, 
waarvan  hij  zich  op  zulk  eene  mannelijke  en  humane  wijze 
kweet,  dat  hij  er  in  G.  J.  Muj.der  voor  altijd  een  warm  en 
trouw  vriend  door  wou.  En  dat  het  studium  speciale  niet 
verzuimd  werd,  dat  hij  onvermoeid  en  onvermoeibaar  de 
leemten  in  zijne  geneeskundige  opleiding  trachtte  aan  te  vul- 
len, daarvoor  pleiten  de  nauwgezette  wijze,  waarop  h^  ^an 
elk  in  die  twee  jaren  hem  voorgesteld  ziektegeval  nauwkeu- 
rig aanteekening  hield ;  de  ijver,  de  toewijding,  waarmede 
hg  zich  onder  de  hoorders  van  Schönlein  te  Zurich,  van 
Louis  en  Andral  te  Parijs  schaarde ;  de  lust  en  opgewekt- 
heid, waarmede  hij  de  »Le9ons  de  clinique  particuliere  sur 
l'auscultation"  van  Piorey  volgde,  en  zich  onder  de  leiding 
van  BouiLLAüD  in  de  kunst  van  percuteeren  en  ausculteeren 
oefende.  Toch  bleef  op  die  geheele  reis  het  //Nihil  hu- 
mani  a  me  alienum"  zijn  devies.  Tot  al  het  goede,  wat  er 
op  wetenschappelijk  gebied  voor  hem  op  te  nemen  viel,  voelde 
hij  zich  evenzeer  aangetrokken.  De  specialiteits-studie,  zelfs 
in  den  besten  zin  van  het  woord,  was  hem  vreemd  gebleven. 
Men  had  hem  niet  geleerd,  dat  ook  in  de  wetenschap  de 
deugd  der  zelfbeperking  en  der  onthouding  moet  betracht 
worden,  en  de  voorliefde  voor  het  studium  generale  deed 
hem  de  gevaren  van  het  »Qui  trop  embrasse"  voorbgzien. 
Van  daar,  dat  hij  te  Parijs,  waar  ten  opzichte  der  eigenlgk 
geneeskundige  vakken  zooveel  voor  hem  te  leeren  viel,  be- 
trekkelijk slechts  weinig  langer  vertoefde  dan  te  Berlyn,  waar 


(  29  ) 

hem  in  dat  opzicht  bijna  niets  geboden  werd.  "Van  daar  dat 
hij  zich  aan  geene  enkele  coryfee  vaster  verbond,  om  onder 
diens  leiding  zich  in  ziekenonderzoek  of  ziekenbehandeling 
te  bekwamen.  Van  daar  dat  hij  de  eenige  gelegenheid  om 
ouder  Joh.  Muller  of  Magendie  de  physiologie  te  bestu- 
deeren,  ongebruikt  voorbij  liet  gaan.  Van  daar  dat  hij 
Cruveilhier's  pathologisch-anatomische  lessen  slechts  hoogst 
cursorisch  volgde,  zonder  zich  nader  aan  hem  aan  te  sluiten. 
Van  daar  dat  hij  in  één  woord  vau  zijn  buitenlandsche  reis 
met  rijke  schatten  beladen  naar  zijn  vaderstad  terugkeerde, 
volkomen  bewust  van  de  wijze,  waarop  die  schatten  verkre- 
gen waren  en  te  verkrijgen  zijn,  maar  zelf  nog  slechts  on- 
volledig vertrouwd  met  de  spade  en  het  houweel,  waardoor 
zij  alleen  aan  het  licht  kunnen  worden  gebracht! 


n. 


Ruim  tien  jaar,  nadat  hij  zich  te  Amsterdam  als  praktisch 
medicus  gevestigd  had:  den  4fieii  Febr.  1846,  werd  hij  door 
den  Gemeenteraad  der  hoofdstad  tot  buitengewoon  hoogleeraar 
in  de  pathologie  en  de  gerechtelijke  geneeskunde  aan  het 
Athenaeum  Illustre  benoemd.  Hij  had  zich  als  dokter  en  als 
wetenschappelijk  man  een  zeer  goeden  naam  gemaakt.  Als 
dokter  werd  hij  door  zijne  patiënten  op  de  handen  gedragen. 
Zij  hadden  in  hem  een  nauwkeurig  en  consciëntieus  genees- 
heer gevonden,  met  een  warm  en  liefdevol  hart,  wien  de 
beginselen,  door  zijn  grootvader  bij  de  promotie  van  zijn 
zoon  Steven  Jan  in  zijne  redevoering:  //De  humanitate, 
medici  virtute  praestantissima"  verkondigd,  in  »succum  et 
sanguinem"  waren  overgegaan.  Als  wetenschappelijk  schrij- 
ver had  hij  zijn  sporen  verdiend  door  zijne  kritische  bij- 
dragen in  ÏÏeije's  » Wenken  en  meeningen",  door  zijne  me- 
dewerking   aan    de    »Gids",    boven    alles    door  zijn  optreden 


(  30  ) 

in  de  Haarlemmermeerquestie.  Haarlemmermeerquestie  ?  Neen, 
Haarlemmermeerstrijd  !  Want  een  felle  en  verwoede  strgd  was 
uit  de  vraag  geboren,  of  de  droogmaking  van  de  Haarlem- 
mermeer, waartoe  's  Lands  Regering  in  1837  de  eerste  voor- 
bereidende maatregelen  nam,  voor  de  gezondheid  der  naburige 
inwoners  en  arbeiders  al  of  niet  scliadelijk  moest  heeteu.  Steu- 
nende op  de  scheikundige  zamenstelling  der  moeraslucht  en 
van  den  moerasbodem,  had  Dr.  G.  J.  Pool,  een  man  van  wien 
VAN  Geuns  zelf  later  zou  getuigen,  dat  hij  voor  de  genees- 
kunde van  de  toepassing  der  natuurwetenschappen  het  uitslui- 
tend heil  wachtte,  die  vraag  met  een  kloekmoedig  »Neen"  beant- 
woord, en  in  het  begin  van  1838  een  » Geruststellend  woord 
aan  zijn  landgenooten"  in  het  licht  gezonden.  Onze  van 
Geuns,  wiens  degelijke  en  veelzijdige  ontwikkeling  tegen  het  on- 
doordacht en  overijld  toepassen  der  resultaten  van  het  physisch 
en  scheikundig  onderzoek  op  de  geneeskunde  in  verzet  kwam,  en 
die  van  eene  vroegr^pe  vereeniging  der  natuurwetenschappen 
en  der  geneeskunde  niets  dan  wanstaltige  en  niet  levens- 
vatbare vruchten  vreesde,  had  het  » Geruststellend  woord"  in 
Heijes  » Wenken  en  meeningen"  aan  eene  scherpe  maar 
humane  kritiek  onderworpen.  Hij  toonde  aan,  dat  Pool 
noch  het  recht  had  om  het  bestaan  van  eene  bijzondere 
smetstof:  het  zoogenaamd  moerasgif,  te  ontkennen,  noch  het 
recht  om  de  schadelijke  gevolgen  van  moeras-uitwasemin- 
gen aan  scheikundige  gasvormige  verbindingen :  zooals  CO^ 
enz.  toeteschrijveu,  noch  eindelijk  het  recht,  om  de  voorge- 
nomene  demping  als  onschadelijk  voor  de  gezondheid  der 
omliggende  bevolking  voortestellen.  Pool  vatte  op  die  kritiek 
onmiddellijk  vlam,  en  antwoordde  in  de  dagbladen  met  eene 
scherpe  antikritiek,  die  later  als  afzonderlijke  //Toelichting" 
in  druk  verscheen.  Van  die  toehchting  kan  men  met  Ham- 
let zeggen:  »words,  words,  words".  Maar  welke  woorden, 
welke  verdachtmaking !  Hoe  gunstig  steekt  daartegenover  de 
kalme  en  bezadigde  toon  van  van  Geuns'  verweerschrift  af  I 
Dit  verweerschrift  //Natuur-  en  Geneeskundige  beschouwingen 
over    moerassen   en    moeras-ziekten",  te  Amsterdam  bij  Joij. 


(  31  ) 

MuLLEE  in  1839  verschenen,  vestigde  voor  goed  den  weten- 
schappelijken  naam  van  den  sclirijver.   Een  krachtig  en  veel- 
zijdig   pleidooi    voor  het  bestaan  van  eene  smetstof  »sui  ge- 
neris" :  het  moerasgif,  neemt  het  nog  steeds  onder  de  klassieke 
werken    over    dit    onderwerp  eene  eereplaats  in,  en  zou  nog 
meer    in    aanzien    zijn,  indien  het  geen  verweerschrift  ware. 
Het    doet    het    hart  goed,  de  geestdrift,  de  opgewektheid  te 
zien,  waarmede  dit  boek  door  de  toongevers  der  wetenschap 
in  Nederland  ontvangen  werd.      » Reeds  waanden    wij    u  tot 
»uwe    asch  teruggebracht,"    zoo  schrijft  hem  Mulder  na  de 
uitgave ,    die    nog    al    eenige    vertraging    had    ondervonden, 
» reeds    waren    wij  in  droefenis,  dat  de  ondeugende  het  veld 
» behouden    had,    en    de   rechtvaardige  gesneuveld  was,  maar 
»daar   treedt  gy  als  een  tweede  fenix  te  voorschgn  met  een 
"kracht    en    een    glans,    die    de    oogen  recht  openen  en  het 
» helder    zien    nu   eerst    in  de  wereld  brengen  zal."     Minder 
opgewonden,    maar    niet    minder    waar,     getuigen  Suerman, 
Heije    e.  a.  om  strijd,  dat  hij  den  rechten  toon  van  weten- 
schap   en    waardigheid    heeft    aangeslagen,     dat  hij  door  het 
schrijven    van    zijn    boek    eene   plaats  in  de  geleerde  wereld 
heeft    ingenomen,    waardig    den  naam,  dien  hij   draagt.     En 
waarlijk !    het  boek  van  van  Geuns  was  in  zekeren  zin  een 
evenement.     Onze    geneeskundige    literatuur    is  in  het  alge- 
meen niet  rijk  aan  zelfstandige  voortbrengselen.  Monografiën 
zien    en    zagen  daarin  zeer  zeker  zelden  het  Kcht.     En  hier 
verscheen   nu    over    een    onderwerp,    voor  ons  land  van  het 
meeste    gewicht,  eene  monografie  van  bijna  300  blz.,  geheel 
op    de  hoogte  van   haren  tijd,    met  de  meeste  zorg  bewerkt, 
nergens    van    éénzijdigheid  getuigend  en,  .schoon  ietwat  om- 
slachtig,  in    een    helderen    en    duidelijken    stijl    geschreven. 
Alle  zgden  van  het  vraagstuk,  zoowel  de  physisch-chemische 
(de    ontbinding   van  planten   en  dierlijke  zelfstandigheden   in 
droogmakerijen,    en    de    verontreiniging  der  dampkringslucht 
door    moeras-uitwasemingen),    als  de  hygieinische  (de  invloed 
van  uitvloeisels  van  moerassen  op  des  menschen  gezondheid), 
als   de  pathologische   (de  ziekten  in  moerassen  en  droogmake- 


(  32  ) 

rgen),    als  eindelijk  de  prophylactisclie  (de  voorbehoedmidde- 
len tegen  moeraskoortsen)    kwamen  daarin  evenzeer  tot  haar 
recht.     En    om   haar    nog  meer  aantrekkelijk  te  maken,  be- 
vatte zij  behalve  eenige  historische  en  hydrographische  byzon- 
derheden  eene  analyse  van  G.  J.  Mulder  over  de  scheikundige 
zamenstelling    der    derrie,    en    eene    allerbelangrijkste   zuiver 
wetenschappelijke    aanteekening    van  den    auteur  zelven  over 
de    rol    van    levende    wezens    bij    de    processen    van  rotting 
en    ontbinding.     Van    Geuns    schijnt    —  dit  blijkt  uit  zyne 
nagelaten    papieren    —    dikwijls    van    plan    te  zijn  geweest, 
zijn  boek  te  ontdoen  van  alles,  wat  daaraan  het  karakter  van 
een    verweerschrift    gaf,    en   het  tot  eene  zuiver  wetenschap- 
pelijke   monografie    over  moerassen  en  moeras-ziekten  om  te 
werken.  Hij  is  er  echter  nooit  toe  gekomen.  Evenmin  kwam 
hij  er  gelukkiger  wijze  ooit  toe,  om  op  de  uitvallen  van  ür. 
Pool,  die  natuurlijk  niet  uitbleven,  te  antwoorden.  Hij  maakte 
door  zijn  volhardend  zwijgen  een  einde  aan  den  Haarlemmer- 
meerstrijd,    die    hatelgke,  geheel  personeele  polemiek,  waarin 
ook    MuLDEE    en    Miqüel    betrokken    werden,    en    die    den 
eerste    aanleiding    gaf,    een    aantal    Haarlemmermeerbrieven 
uit    te    geven,    en    van  een  gemeenschappelijk  modderbad  te 
spreken. 

Behalve  door  zyne  degelijke  wetenschappelijke  houding  in 
de  Haarlemmermeer-quaestie,  had  van  Geuns  de  aandacht  in 
engeren  kring  tot  zich  getrokken  door  een  zuiver  weten- 
schappelijken  arbeid,  dien  hij  in  het  Genootschap  tot  bevor- 
dering van  Genees-  en  Heelkunde  te  Amsterdam  over  pokken 
en  vaccine  geleverd  had.  De  voetstappen  drukkend  van  zijn 
grootvader,  zijn  vader  en  zijn  oom,  welke  laatsten  zich  met  het 
opsporen  der  scheikundige  eigenschappen  van  het  in  de  men- 
schenpokken  bevatte  vocht  hadden  onledig  gehouden,  had  hg 
een  groot  aantal  onderzoekingen  over  retrovaccine  van  den 
mensch  op  bet  kalf,  over  inentingen  van  den  mensch  met 
verschillende  graden  dier  retrovaccine,  over  de  mogelijkheid, 
om  door  inëntinge"n  met  stof  uit  variola-puisten  b^  het  kalf 
pokken  te  verwekken,  of  geleid  of  zelf  ondernomen.  De  resul- 


f  33  ) 

taten  dier  proefnemingen  had  hij  deels  in  de  door  hem  ge- 
stelde rapporten  der  ad  hoc  benoemde  Commissie  medegedeeld, 
deels  tot  het  bewerken  en  in  het  licht  geven  eener  '/Verhan- 
deling over  den  aard  eu  den  oorsprong  der  Koepokstof,  en 
haar  beveiligend  vermogen  tegen  menscheupokken"  gebezigd. 
Mochten  ook  al  de  resultaten  dier  proeven  geene  belangrijke 
nieuvre  feiten  aan  het  licht  hebben  gebracht,  zij  waren  in 
een  zoo  duister  vraagstuk  als  het  onderwerpelij  ke  eene  wel- 
kome bevestiging  der  door  anderen  verkregene  uitkomsten,  zij 
strekten  hem  tot  basis,  om  met  volle  overtuiginsc  de  identiteit 
van  de  mok  der  paarden,  van  de  vaccine  en  de  pokken  zelve 
te  verkondigen. 

Hij  had  zich  eindelijk  op  het  gebied  der  geneeskundige 
staatsregeling  als  een  wakker,  cordaat  en  onbevangen  kam- 
pioen voor  afdoende  verbeteringen  doen  kennen.  Van  hem  was 
het  denkbeeld  uitgegaan,  een  eigen  tijdschrift,  aan  dit  zoo 
belangrijk  onderwerp  gewijd,  uit  te  geven.  Onder  medewerking 
van  Mulder  e.  a.  zagen  aldus,  in  het  eerst  zonder  naam  van 
redactie  en  auteurs,  de  zoogenaamde  blauwe  »Bijdrageu  tot  de 
geneeskundige  staatsregeling  in  Nederland"  het  licht.  Dit 
tijdschrift  was  in  waarheid  een  gelegenhei ds-tijdschrift.  Be- 
stemd om  den  onvolledigen  en  niemand  bevredigenden  arbeid 
der  in  184J  tot  het  herzien  onzer  geneeskundige  wetten 
benoemde  Commissie  aan  eene  strenge  kritiek  te  onder- 
werpen, gaf  het  aan  het  jonge  Holland  de  gelegenheid, 
onverholen  zijne  weinige  ingenomenheid  met  de  vigeereude 
toestanden,  onverbloemd  zijue  wenschen  en  verwachtingen 
voor  de  toekomst  te  openbaren,  Geheele  afleveringen  van 
dit  tijdschrift  waren  van  de  hand  van  van  Geuns.  Nu 
eens  op  het  gebied  der  geneeskundige  policie  (begrafenis wet- 
ten enz.),  dan  weder  op  dat  der  geneeskundige  staatsrege- 
ling den  voet  zettend,  waarschuwde  hij  met  luider  stemme 
voor  den  wrakken,  bouwvalligeu  toestand  van  het  bekrom- 
pen en  lichtschuwe  gebouw  onzer  geneeskundige  wetten,  voor 
de  talrijke  en  groote  leemten  in  ons  geneeskundig  onderwijs, 
als    zoovele    gevaren,    die    de    toekomst    der  geneeskunde  en 


(  34  ) 

der  geneeskunst-oefenaren  in  Nederland  ten  ernstigste  be- 
dreigden. 

Waar  hij  in  zijn  eigene  werken  zulke  aanbevelingsbrieven 
medebracht,  kon  het  niemand  verwonderen,  dat  de  Amster- 
damsche  gemeenteraad  hem  het  meest  waardig  keurde,  de 
door  het  overlijden  van  Prof.  van  der  Bkeggen  reeds  se- 
dert drie  jaar  aan  het  Athenaeum  opengevallen  plaats  in 
te  nemen.  Eu  dat  men  een  waardige  gekozen  had,  bleek  al 
spoedig.  Niet  met  beide  handen  nam  hij  het  hem  aangebo- 
dene professoraat  aan.  Zijn  welgeplaatste  eerzucht  bemoeielykte 
geen  oogenblik  zijne  eerlijkheid  en  oprechtheid.  Hem  was 
het  professoraat  geen  eeretitel,  die  als  een  //Deus  ex  ma- 
china" den  gelukkigen  bezitter  tot  den  hoogsten  rang  in  de 
maatschappij  en  de  wetenschap  verheft ;  hem  was  het  pro- 
fessoraat een  heilig  ambt,  dat  tegenover  de  dure  verplich- 
tingen, die  het  oplegt,  aanspraak  heeft  op  erkenning  van 
de  zijde  der  regering,  eu  slechts  dan  aanvaard  kan  worden, 
wanneer  alle  hinderpalen  voor  eene  volledige  en  vruchtbare 
toewijding  aan  de  wetenschap  uit  den  weg  zijn  geruimd.  En 
met  betrekking  tot  het  hem  aangeboden  hoogleeraarsambt 
was  dit  niet  het  geval.  Men  eischte  van  hem,  dat  hij  geene 
geneeskundige  praktijk  hoegenaamd  zou  uitoefenen,  dan  al- 
leen in  die  enkele  gevallen,  waarin  hij  aan  het  ziekbed  eens 
lijders  door  den  praktiseerenden  geneesheer  in  consult  zou 
worden  geroepen ! 

De  vrees,  dat  de  hoogleeraaren  in  de  geneeskunde  door 
hunne  praktische  bemoeiingen  van  hunne  wetenschappelijke 
verplichtingen  zouden  worden  afgehouden,  eene  vrees,  die  hier 
en  daar  in  Nederland  endemisch  schijnt  te  worden,  had  zich 
reeds  in  1845  van  Amstels  vroedschap  meester  gemaakt,  en 
hield  haar  nog  bij  de  benoeming  van  van  Geuns  bevangen. 
Aan  den  nieuwen  hoogleeraar  mocht  geen  plaats  in  het 
groüte  Binnen-Gasthuis  worden  gegund,  en  elke  gelegenheid 
tot  praktische  beoefening  zijner  wetenschap  moest  hem  zoo- 
veel mogelijk  worden  ontnomen  —  zoo  had  die  vrees  ge- 
fluisterd —  eu  de  raadgeving  was  raadsbesluit  geworden. 


(  35  ) 

Met  alle  kracht  kwam  van  Geuns  tegen  die  beperkende 
bepalingen  in  verzet,  In  eene  missive  aan  B.  en  W.  ont- 
wikkelt hij ,  hoe  de  geneeskunde  als  ervaringswetenschap 
moet  worden  opgevat,  hoe  zij  niet  gediend  is  met  beschou- 
wingen^ die  in  het  studeervertrek  worden  uitgebroed,  en  hoe 
het  bijna  spotternij  lijkt,  wanneer  men  den  Hoogleeraar  in 
de  ziektekunde  de  gelegenheid  tot  waarneming  en  onderzoek 
aan  het  ziekbed  wil  ontzeggen,  en  hem  verbannen  juist  van 
dat  gebied,  waarop  hij  den  studenten  zal  moeten  voorgaan. 
Hij  verklaart  daarin,  het  hem  opgedragene  ambt  eerst  dan  te 
zullen  aanvaarden,  wanneer  hem  op  eervolle  en  billijke  voor- 
waarden de  betrekking  van  geneesheer  aan  het  Binnen-Gasthuis 
wordt  toevertrouwd,  en  hem  het  uitoefenen  der  zoogenaamde 
consultatieve  praktijk  ten  z^nen  huize  wordt  vergund. 

De  mannelijke  wijze,  waarop  van  Geuns  optrad,  bracht 
de  vreesachtige  vroedschap  tot  rede.  De  beide  voorwaarden 
werden  in  beginsel  toegestaan.  Die  omtrent  de  consultatieve 
praktijk  baarde  weinig  moeite.  Des  te  meer  de  andere. 
Als  geneesheer  toch  aan  de  zoogenaamde  interne  Afdeeling  in 
het  Binnen-Gasthuis,  was  een  van  de  beide  Hoogleeraren  der 
Klinische  School  verbonden,  die  als  zoodanig  een  vast  hono- 
rarium genoot.  Hij  moest  dus  een  deel  van  zijn  ziekenma- 
teriaal  afstaan.  Regenten  van  het  Gasthuis  moesten  gehoord, 
de  financiëele  zijde  van  het  vraagstuk  moest  worden  geregeld. 
Spoediger  dan  men  in  onze  goede  stad  gewoon  is,  kreeg  de 
zaak  haar  beslag.  Na  eenige  onderhandelingen,  stond  Prof. 
P.  H.  SuRiNGAR  welwillend  een  mannen-  en  een  vrouwenzaal 
ter  beschikking  van  zijn  nieuwen  collega.  Die  nieuwe  collega 
zou  geheel  zelfstandig  aan  het  hoofd  der  nieuwe  afdeeling 
staan,  en  al  bleef  hij  van  assistentie  bij  den  geneeskundigen 
dienst  in  het  gasthuis  voorloopig  geheel  verstoken,  hij  zou 
toch  als  een  »par  inter  pares",  op  eervolle  voorwaarden  dus, 
aan  het  gasthuis  worden  verbonden.  Maar  ook  op  billijke? 
Billyk  ware  het  geweest,  dat  ook  hem  een  honorarium 
voor  zijne  diensten  als  geneesheer  aan  het  gasthuis  ware 
toegelegd.     Op    persoonlijke    toelage    maakte  intusschen  van 


(  36  ) 

Geuns,  als  echt  edelman,  geene  aanspraak.  Ware  ze  hem 
als  zoodanig  toegewezen,  hij  had  haar  ten  nutte  van  het 
onderwijs,  ten  behoeve  van  hulpmiddelen  bij  het  onderzoek 
aan  het  ziekbed,  gebezigd,  zoo  schrijft  hij  aan  B.  en  W. 
Maar  al  doet  hij  voor  zich  zelven  van  die  toelage  afstand, 
hij  blijft  bij  zijn  eisch,  dat  als  subsidie  voor  de  uitbreiding 
der  hulpmiddelen  bij  zijn  onderwijs  eene  jaarlijksche  toelage 
van  minstens  drie  honderd  gulden  worde  verleend.  Op  dien 
eisch  waren  bijna  alle  onderhandelingen  afgesprongen.  B. 
en  W.  onderwierpen  de  quaestie  aan  het  oordeel  van  den 
Gemeenteraad,  die  difificulteerde  en  de  toelage  weigerde.  Nu 
wilde  VAN  Geuns  zich  kort  en  bondig  terugtrekken ;  maar  de 
aandrang,  waarmede  Curatoren,  Professoren  en  studenten  in  de 
geneeskunde  als  om  strijd  bij  hem  aanhielden,  bleek  te  sterk. 
In  November  1846,  dus  ruim  acht  maanden  na  zijne  benoe- 
ming, verklaarde  hij  aan  B.  en  W.  haar  te  zullen  aanne- 
men in  het  vertrouwen,  dat  spoedig  aan  zijne  billijke  eischen 
zou  worden  voldaan.  Den  21en  Januari  1847  aanvaardde 
hij  het  hoogleeraarsambt  met  eene  redevoering:  »De  Genees- 
kunde als  eene  zelfstandige  natuurwetenschap." 

Met  opzet  heb  ik  al  deze  bijzonderheden  vermeld.  Zij 
teekenen  den  man.  Flinkheid,  diep  besef  van  de  eischen, 
die  de  wetenschap  aan  den  docent  stelt,  eerlijkheid  en  on- 
baatzuchtigheid, spreken  uit  al  deze  handelingen.  De  heer- 
lyke  mannelijke  woorden,  die  hij  later  aan  Mulder  zou 
schrijven :  » Ik  heb  in  mijn  geheele  leven  de  politiek  der 
voorzichtigheid  weinig  geteld;  wat  ik  recht  en  goed  acht, 
wil  ik  doen ;  en  mogen  dan  anderen  mij  veroordeelen,  omdat 
ik  niet  aan  hunne  bedoelingen  beantwoord,  het  is  mij  wel, 
ik  trek  mij  dan  liever  terug"  deed  hij  nu  reeds  gestand. 
En  dat  hij  zich  nu  niet  terugtrok,  nu  slechts  kwalijk  be- 
grepen zuinigheid  tegenover  hem  stond,  wie  zal  het  in  hem 
wraken?  Met  warme  welkomstkreten  werd  hij  door  zijne 
ambtgenooten,  door  de  studenten,  als  de  banierdrager  der  na- 
tuurwetenschappelijke methode  in  de  geneeskunde  begroet! 
Zijn  naam,  zijne  opleiding,  zijne  geschriften,  zijne  Kefde  voor 


(  37  ) 

de  wetenschap,  gaven  het  recht  tot  de  grootste  verwachtingen. 
Dat  men  die  verwachtingen  van  hem  koesterde,  werd  hem, 
waar  hij  het  hooren  wilde,  op  de  meest  vleiende  en  eervolle 
wijze  verzekerd.  Zoo  voelde  hij,  dat  hij  eene  taak  te  ver- 
vullen had.  En  zou  hij,  de  kleinzoon  van  Matthias,  de  neef 
van  Steven  Jan,  voor  die  taak  terugdeinzen,  alleen  omdat  de 
weg  nog  niet  geheel  geëffend  was  ?  Neen !  Noblesse  oblige ! 

En  welk  eene  grootsche,  heerlijke  taak  lag  voor  hem  weg- 
gelegd !  Nog  was  in  Nederland  de  natuurwetenschappelijke 
richting  in  de  geneeskunde  niet  tot  haar  recht  gekomen.  De 
drie  lustra,  sedert  zijn  studententijd  voorbijgegaan,  hadden 
aan  onze  Hoogescholen  nog  weinig  verandering  gebracht ;  nog 
hielden  dogmatiek  en  scholastische  begrippen  de  vrije  onbe- 
vangene waarneming  der  natuur  tegen,  nog  werden  de  hulp- 
middelen tot  onderzoek  der  levende  natuur  hooghartig  ver- 
smaad, of  aarzelend  en  onvoldoende  toegepast. 

Intusschen  waren  ook  in  Duitschland  de  nevelen  ver- 
dwenen, en  koesterde  zich  ook  daar  de  wetenschap  van  het 
leven  in  de  zon  der  nieuwe  richting.  En  welk  een  zon! 
Zoo  schitterend  door  de  namen  en  de  ontdekkingen  van  een 
ScHWANN  en  een  Schleiden,  van  een  Henle  en  een  Joh. 
Muller,  van  een  Rokitansky  en  Viechow,  van  een  Skoda  en 
Oppolzer,  dat  men  op  het  punt  stond  te  vergeten,  dat  diezelfde 
zon  reeds  menig  decennium  te  voren  in  Frankrijk  geschenen 
had.  En  was  ook  niet  in  ons  land,  op  het  gebied  der 
scheikunde,  de  dageraad  aangebroken?  Had  niet  G.  J.  Mul- 
der, de  man  van  het  krachtige  woord  en  den  machtigen  wil, 
in  Utrecht  een  Scheikundig  Laboratorium  geopend,  waaruit 
onderzoekingen  te  voorschijn  kwamen,  die  aan  zijn  naam 
eene  Europeesche  vermaardheid  zouden  verzekeren?  Het  was 
een  tijd  van  gisting,  van  woeling  op  het  gebied  des  geestes. 
In  zulk  een  tijd  te  mogen  voorgaan  op  den  weg,  //waarop 
»men  de  wetten  in  de  ziektekunde  opspoort  door  de  nauw- 
» keurige  kennis,  de  ontleding  en  de  vergelijking  der  verschijn- 
»selen,  en  op  dien  weg  zich  eene  gelegenheid,  om  op  ruime 
» schaal  de  waarneming  aan  het  ziekbed  in  te  richten,  als  zich 


(  38  ) 

te  Amsterdam  voordeed  ten  nutte  te  kunnen  maken,  welk 
eene  verhevene  roeping !  In  zulk  een  tijd  de  dommelende 
geneeskunde  te  kunnen  wakker  schudden,  haar  in  de  zege- 
ningen der  streng  toegepaste  nieuwe  methode  te  kunnen  doen 
deelen,  haar  de  rijpe  vruchten  der  ziektekundige  ontleedkunde, 
van  het  exact  ziekenonderzoek,  van  de  physiologische  schei- 
kunde en  de  weefselleer  in  den  schoot  te  kunnen  werpen, 
welk  eene  opwekkende  taak!  Maar  tevens  welk  eene  moeie- 
lijke,  welk  eene  veelomvattende?  Was  het  wonder  dat  van 
Geuns  bij  de  vervulling  er  van  beneden  het  ideaal  bleef, 
't  welk  hij  zich  gesteld  had?  Zijne  taak  eischte  eene  voorbe- 
reiding, die  hij  miste,  reuzenkrachten,  die  niet  de  zijne 
waren. 

Men  moet  een  Napoleon  zijn  op  het  gebied  van  den  geest, 
om  te  kunnen  richten  tusschen  eene  oude  wereld,  die  ineen- 
stort   en    eene    nieuwe    jonge  wereld,    die  zich  oppermachtig 
waant;    men    moet  zelf  veroveringen  hebben  gemaakt,  en  de 
macht  bezitten  van  het  woord.    In  dien  zin  was  van  Geuns 
geen    man    van    het  woord.     Daartoe  was  hij  te  nauwgezet, 
te  veelzijdig,    te  philosophisch,  te  weinig  met  zich  zelf  inge- 
nomen.    Daartoe    ontbrak    hem    die  overmoed,  die  voor  den 
vurigen    aandrang,    om    het    eens    gestelde    doel  te  bereiken, 
alles    wat    in    den    weg    staat    doet  wijken,  en  geen  middel 
om    vrij    baan    te  maken  ontziet.     Daartoe  ontbrak  hem  die 
zelfbeperking,  die  den  man  van  het  woord  steeds  het  »Glis- 
sez,    mortels,    n'appuyez    pas"    voor   oogen  houdt,   waar  bij- 
zaken of  onderwerpen  met  de  hoofdzaak  in  eenig  verwijderd 
verband  staande,  zijne  aandacht  trekken,  van  Geuns  drong  in 
al    die    bijzaken    door,    haalde    ze    uit   hare    schuilhoeken  te 
voorschijn,  en  stelde  ze  zóó  in  het  licht,  dat  de  convergentie 
der  lichtstralen  op  de  hoofdzaak  te  loor  ging. 

Toch  ware  ondanks  dat  alles  de  macht  van  zijn  woord 
grooter  geweest,  indien  het  hem  gelukt  ware,  op  het  gebied 
der  wetenschap  meer  veroveringen  te  maken.  Het  //pectus 
est,  quod  disertum  facit"  wordt  voor  den  hoogleeraar,  die 
het  uitgebreide  veld  der  wetenschap  doorkruist,  vooral  dan 
Jaarboek  1882.  3 


(  39  ) 

waarheid,    wanneer    hij    een    gebied    betreedt,    dat    hij    zelf 
heeft    veroverd,    of    tot    welks    annexatie    of   ontdekking  hij 
heeft    medegewerkt.      Zulk   een  gelukkig  veroveraar  was  van 
Geuns    niet.     Zijn    kritische    geest,  zijn  overdreven  nauwge- 
zetheid,    zijne    zucht    tot    speculatieve    beschouwingen,     zijn 
verlangen  om  elk  vraagstuk  van  alle  kanten  te  bezien,  zijne 
bescheidenheid    weerhielden    hem    telkens,    zelfs    waar  hij  de 
kans    tot    veroveringen  schoon  zag.     In  zijne  nagelatene  pa- 
pieren   vindt    ge    tal    van  concepten,    kennelijk  voor  de  pers 
bestemd,    maar    die    nimmer    het   licht  zagen.     Zoo  o.  a.  de 
schets  voor  eene  handleiding  der  ziektekundige  ontleedkunde. 
Hg     begon    te    bouwen,    zag    het  onvolledige  en  gebrekkige 
van  zijn  arbeid  in,  brak  alles  tot  den  grond  weer  af,  begon 
opnieuw    te    bouwen,    en    bleef    midden  in  het  werk  steken. 
Daarby    kwam  nog  iets.     Geheel  doordrongen  van  de  betee- 
kenis  der  inductieve  methode  voor  de  beoefening  der  genees- 
kunde, ontzag  hij  als  hoogleeraar  noch  tijd,  noch  moeite,  om 
zich  te  oefenen  in  het  hanteeren  der  wapenen,  die  de  nieuwe 
richting    de    hare    noemde:    eene   oefening,  die,  deels  omdat 
het    studium  generale  hem  te  veel  in  beslag  nam,  deels  om- 
dat   de    gelegenheid  geheel  ontbrak,  én  in  zijn  studententijd 
én  op  zijn  wetenschappelijke  reis  zoo  goed  als  geheel  verzuimd 
•w  as.  Toch  eischt  ook  de  kunst  van  waarnemen  en  proefnemen, 
zoo    goed    als    iedere    rsxvri,  eene  opleiding,  een   //training" 
van    jongs    af,    en    slechts    aan  hoogst  enkele  bevoorrechten 
gelukt  het,    zich  op  later  leeftijd  die  kunst,    dat  coördinatie- 
vermogen    van    oog  en  oor  met  hand  en  geest  eigen,  te  ma- 
ken.  Wie  dat  vermogen  mist,  hg  kan  wel  het  mikroskopisch 
onderzoek,     de    scheikundige    aualyse,     de    waarneming    aan 
het    ziekbed,     de    lijkschouwing,     het    experiment    ter     hand 
nemen ;    hij    kan    het    desnoods   zoo  ver  brengen,    dat  hij   de 
plaats,  die  hij  heeft  ingenomen,  door  deze  wapenen  behoudt, 
maar    zij  zgn  niet  met  hem  één  geworden,  zg  zijn  hem  niet 
de    veel  beproefde,  trouwe  strgdmakkers,    die  hem  tot  verove- 
rino-en  en  ontdekkingen  in  staat  stellen. 

Maar    al    bleef  hg  in  het  vervullen  zijner  reuzentaak  be- 


(  40  ) 

neden  het  ideaal,  dat  hij  zich  zelf  gesteld  had,  zijn  leven 
en  werken  aan  het  Athenaeum  Illustre  en  aan  de  klinische 
school  te  Amsterdam  was  van  onberekenbaar  nut  voor  de 
beoefening  der  geneeskundige  wetenschap  in  Nederland.  Wel 
stichtte  hij  geen  school  in  den  eigenlijken  zin  des  woords, 
wel  gaf  hij  slechts  enkele  weinige  wetenschapj^elijke  onder- 
zoekingen in  het  licht,  maar  hij  bleef,  wat  hij  gewenscht 
had  te  zijn:  de  banierdrager  der  nieuwere  richting  in  de 
geneeskunde ! 

Gedurende  den  geheelen  tijd  van  zijn  professoraat,  dat 
eerst  in  1857  een  gewoon  werd,  was  van  Geuns  met  het 
onderwijs  in  de  algemeene  ziektekunde,  de  gerechtelijke  ge- 
neeskunde en  de  geneeskundige  praktik  aan  het  ziekbed: 
de  zoogenaamde  kliniek,  belast.  Zal  ik  u  de  licht-  en  scha- 
duwzijden zijner  theoretische  lessen  en  vooral  van  die  over 
algemeene  ziektekunde  schetsen?  Of  kunt  gij  niet  reeds  zelf 
afleiden,  hoe  juist  hier  zijn  streven  niet  altijd  begrepen  werd  ? 

Het  gold  hier  een  leervak,  in  het  onderwijs  opgenomen, 
toen  dogmatische  begrippen  en  philosophische  beschouwingen 
den  boventoon  voerden.  In  het  licht  der  nieuwere  richting 
had  zulk  een  vak  geen  raispn  d'être  meer.  Het  leerstellig 
gebouw  moest  tot  den  grond  toe  worden  afgebroken;  een 
nieuw  gebouw,  op  waarneming  en  proefneming  rustend,  moest 
worden  opgetrokken,  wilde  het  passen  in  de  lijst  van  zijn 
tijd.  Een  diep  denker  en  veelzijdig  philosophisch  ontwikkeld 
Duitsch  geleerde:  R.  H.  Lotze,  had  beproefd  eene  schets 
van  het  nieuwe  gebouw  in  algemeene  trekken  te  leveren. 
Eene  uitmuntende  schets  op  papier,  zonder  één  steentje  van 
eigen  waarneming  of  proefneming.  Die  schets  trok  van 
Geuns  met  onweerstaanbare  kracht  aan,  en  Lotze  werd  zgn 
leidsman.  Spreekt  het  niet  als  van  zelf,  dat  aan  de  hand 
van  zulk  een  leidsman  het  gebouw  der  algemeene  ziekte- 
kunde maar  al  te  vaak  voor  den  student  in  nevelen  gehuld 
bleef,  vooral  nu  de  philosophische  beschouwingen  van  den 
Hoogleeraar,  zijne  zucht  om  de  wording  der  vroegere  dog- 
matische   begrippen    te    verklaren    aan    de    ééne    zijde,    zijn 

3* 


(  41  ) 

streven  om  de  nieuwere  richting  geheel  getrouw  te  blijven 
aan  de  andere,  niet  door  tastbare  waarneming  of  duidelijk 
sprekend  experiment  werden  in  evenwicht  gehouden. 

Neen!  niet  in  zyn  geheel  theoretische  lessen  over  alge- 
meene  ziektekunde  of  over  gerechtelijke  geneeskunde  lag  de 
groote  kracht  van  van  Getjns! 

Voor    ons    jongeren  —  want    ook    ik    had    het  voorrecht 
zijne    lessen  te  volgen,   en  my  zoowel  toen  als  later  in  zijne 
vriendschappelijke    leiding  en  welwillende  deelneming  te  ver- 
heuo-en    —    bezaten    ongetwijfeld    zyne    klinische    lessen    de 
grootste    aantrekkingskracht.     Behalve    colleges    over    eigen- 
lijke   kliniek,    waren    het   colleges  in  pathologische  anatomie 
en    algemeene    diagnostiek,    twee    vakken    die  in  Nederland 
schromelijk  verwaarloosd  waren.     Hij  was  de  eerste  klinische 
leeraar,     aan    eene    inrichting  voor  hooger  onderwijs  in  Ne- 
derland   verbonden,  die  zijne  leerlingen  geheel  en  al  met  de 
physiche    onderzoekings-methoden :    percussie,  auscultatie  enz. 
trachtte    vertrouwd    te    maken.     Hij    was    de  eerste  klinicus 
in  Nederland,  "die  aan  het  pathologisch  anatomisch  onderzoek 
en    de    lijkschouwing    bij    het    onderwijs   in  de  klinische  ge- 
neeskunde ten  volle  recht  liet  wedervaren.  Hy  was  de  eerste 
klinicus    in   Nederland,    die  de  waarde  van  het  chemisch  en 
mikroskopisch  onderzoek  aan  het  ziekbed  in  het  licht  stelde, 
die    zijne    leerlingen    van   de  beteekenis  van  waarneming  en 
proefneming    bij    de    beoefening    der     eigenlijke  geneeskunde 
geheel    wist     te    doordringen.     Zijn    voorbeeld,  zijn  streven, 
zijn  onvermoeide  yver,  boezemden  ons  liefde  voor  de  weten- 
schap   in,    wekten  ons  op  tot  eigen  nadenken  en  onderzoek. 
Hij    ging    ons  voor  in  het  betrachten  dier  echte  humaniteit, 
die    den    medicus  boven  alles  heilig  moet  zijn,  dier  nauwge- 
zetheid   en    volledigheid    in    het  onderzoek,  zonder  welke  hij 
zich    aan  de  grootste  vergissingen  kan  schuldig  maken,  dier 
zucht    tot    toetsen  en  controleeren  der  verkregene  resultaten, 
zonder  welke  hij  slechts  een  »  routinier",  geen  wetenschappelijk 
man    kan    heeten.     Voor    allen    en  alles  vond  hij  tijd.     Hij 
hield    zich    niet  pijnlijk  aan  het  college-uur,   maar  stond  ons 


(  42  ) 

overal:  aan  het  ziekbed,  in  de  sectie-zaal,  in  de  werkkamer, 
met  goeden  raad  ter  zijde.  Welke  schatten  van  geleerdheid 
werden  hier  bij  elke  gelegenheid  door  hem  ten  toon  gespreid, 
met  welk  een  kwistige  hand  zaden  voor  onze  geheele  vol- 
gende ontwikkeling  uitgestrooid!  Zijne  veelzijdigheid,  zijn 
nauw  geweten,  zijne  zucht  tot  bespiegeling  deden  hem  steeds 
op  alle  mogelijke  zijden  van  het  klinisch  vraagstuk  bedacht 
zijn.  Zijne  uitspraak  aan  het  ziekbed  was  dan  ook  zelden 
positief,  afgerond,  gedecideerd,  nimmer  of  nooit  apodictisch. 
Kalm,  bedachtzaam  en  telkens  om  zich  heen  ziende,  klom 
hij  van  sport  tot  sport  tot  diagnose,  prognose,  therapeutische 
indicatie  op,  volkomen  bereid  om  op  zijn  weg  terugtekeeren, 
en  nog  eens  bij  elke  sport  te  onderzoeken,  of  hij  denjuisten 
weg  gekozen  had.  En  als  de  sectie  de  juistheid  of  de  on- 
toereikendheid der  gedurende  het  leven  gestelde  diagnose 
had  aan  het  licht  gebracht,  hoe  getuigde  dan  opnieuw  zijne 
epikrise  en  zijne  zucht,  om  de  pathologisch-anatomische 
veranderingen  histiogenetisch  te  verklaren,  van  zijn  ruimen 
blik,  van  zijn  kritisch  oordeel,  van  zijne  veelzijdigheid !  Om 
kort  te  gaan :  zijn  klinisch  onderwas  was  hooger  onderwijs 
in  den  besten  zin  van  het  woord,  meer  vormend  en  ontwik- 
kelend dan  opleidend,  meer  op  de  eischen  der  wetenschap 
dan  op  die  der  professie  acht  gevend,  nooit  africhtend, 
nooit  ydel  zelfvertrouwen  wekkend,  en  van  niets  meer  af- 
keerig  dan  van  schoolschheid  in  vorm,  begrippen  of  uiteen- 
zetting. Door  zijn  klinisch  onderwijs  veroverde  hij  voor 
goed  de  harten  zijner  leerlingen.  De  besten  onder  ons  — 
en  onder  die  besten  noem  ik  alleen  mijn  rgk  begaafden,  vroeg 
ontslapen  vriend  Rinse  Cnoop  Koopmans  —  rekenden  het  zich 
tot  eene  eere,  als  interne  aan  zijne  afdeeling  verbonden  te 
z^n,  en  tegenover  dat  groote  voorrecht  telden  zij  de  gevaren 
licht,  toen  nog  aan  het  vervullen  van  het  internaat  op  die 
afdeeling  verbonden. 

Ik  noemde  van  Geuns  den  banierdrager  der  nieuwere  we- 
tenschappelijke geneeskunde.  Dat  was  hij  niet  alleen  omdat 
hij,  geheel   doordrongen  van  haren  geest,  haar  op  zijn  eigen 


(  43  ) 

arbeidsveld  met  de  innigste  toewijding  en  de  vurigste  liefde 
getrouw  bleef;  dat  was  hij  vooral,  omdat  hij  anderen  dat 
vuur,  die  geestdrift  wist  medetedeelen !  Anderen:  niet  alleen 
studenten  en  jonge  medici,  maar  zijne  ambtgenooten,  de 
verzorgers  der  Doorluchte  en  der  Klinische  school,  de  vroed- 
schap van  Amsterdam. 

Toen  VAN  Geüns  in  1847  zijne  taak  aanvaardde,  waren, 
ondanks  het  vele  goede,  de  leemten  in  het  geneeskundig  on- 
derwijs te  Amsterdam  talrijke  en  groote.  Hij  gevoelde  ze  te 
dieper,  naarmate  hij  ze  in  zijne  blauwe  » Bijdragen"  scherper 
en  onpartijdiger  had  doen  uitkomen,  naarmate  hij  reeds  toen 
en  altijd  de  groote  beteekenis  der  Amsterdamsche  inrichting 
voor  het  geneeskundig  onderwijs  in  Nederland  krachtiger  had 
in  het  licht  gesteld.  Reeds  in  1848  wist  hg  zijne  ambtge- 
nooten te  bewegen,  om  aan  den  Minister  van  Binnenlandsche 
Zaken  een  plan  tot  reorganisatie  der  Klinische  school  aante- 
bieden.  Dit  plan  was  geheel  en  al  door  hem  ontworpen,  en 
bedoelde  eene  herschepping,  waarbij  het  aantal  hoogleeraren 
belangrijk  werd  uitgebreid,  waarbij  prosectoren  en  assisten- 
ten werden  aangesteld,  en  een  aantal  nieuwe  laboratoria 
werden  in  het  leven  geroepen,  ten  einde  aldus  de  physiolo- 
gie,  de  histiologie,  de  pathologische  anatomie,  het  chemisch 
en  mikroskopisch  onderzoek  geheel  tot  hun  recht  te  laten 
komen.  Of  het  plan  al  '/ad  acta"  werd  gelegd,  gelijk  trou- 
wens in  die  dagen  wel  niet  anders  te  wachten  was,  van  Geuns 
liet  zich  niet  ontmoedigen.  Nu  hij  het  grootere  niet  in  eens 
bereiken  kon,  trad  hij  als  kampvechter  voor  langzame,  ge- 
deeltelijke verbeteringen  op. 

Zijn  onbezweken  ijver  wist  in  1853  van  H.H.  Regenten 
van  het  gasthuis  een  vertrek  in  het  ziekenhuis,  van  de  Com- 
missie van  toezicht  op  de  Klinische  school  eene  geldelijke 
toelage  te  verkrijgen,  om  dat  vertrek  tot  een  werkplaats 
voor  pathologische  en  physiologische  onderzoekingen  inte- 
richten.  In  dat  vertrek  werkte  Heynsius,  en  naast  en 
onder  hem  enkele  med.  candidaten  en  doctorandi,  wien 
hier    de    eerste    gelegenheid    in    Amsterdam    tot  zelfstandige 


(  44  ) 

oefening  in  histiologie,  in  pathologische  anatomie,  in  phy- 
siologische  en  pathologische  chemie  geboden  werd.  Een  jaar 
later,  in  1854,  stonden  de  medische  faculteit  en  de  Orde 
der  Hoogleeraren  aan  het  ^Lthenaeum  hem  krachtig  ter  zijde 
in  zijne  pogingen,  om  een  zelfstandig  Physiologisch-Patho- 
logisch  Laboratorium  in  het  leven  te  roepen.  Die  krachtige 
aandrang  deed  de  Curatoren  van  het  Athenaeum  Illustre, 
of  liever  hunne  lastgevers  :  den  gemeenteraad  van  Amster- 
dam en  de  Commissie  van  toezicht  op  de  Klinische  school, 
de  handen  inéénslaan.  De  laatste  stond  een  geschikt  lokaal 
in  het  gebouw  dier  school,  onmiddellijk  aan  het  gasthuis 
grenzend,  af,  en  verleende  de  noodige  gelden  voor  de  ver- 
timmering: de  Gemeenteraad  bewilligde  eene  jaarlijksche  sub- 
subsidie voor  die  inrichting,  en  eene  jaarwedde  voor  den 
Directeur.  Twee  jaar  later  verrees,  dank  zijn  nimmer  rus- 
tenden aandrang,  het  Physiologisch-Pathologisch  Laborato- 
rium te  Amsterdam,  en  trad  (in  het  najaar  van  1855)  ons 
medeUd  A.  Heynsius  als  directeur  dier  Inrichting  op. 

Maar  nog  voelde  zich  van  Geuns  niet  bevredigd.  Het 
nieuwe  Laboratorium  was  eene  tweeslachtige  inrichting.  Het 
stond  zoowel  in  dienst  der  pathologie  en  der  kliniek,  als 
in  dat  der  physiologie.  En  nog  altijd  miste  deze  laatste 
wetenschap,  de  quinta  essentia  der  geheele  geneeskunde,  ha- 
ren specialen  vertegenwoordiger  aan  het  Athenaeum  Hlustre. 
In  1857  stelde  hy  eene  memorie  betreffende  een  voorstel  tot 
het  benoemen  van  een  hoogleeraar  in  de  physiologie  en  de 
weefselleer.  Ook  nu  wist  hij  de  weifelenden  over  te  halen,  de 
tegenstanders  uit  het  veld  te  slaan,  en  zijn  ijverig  pogen 
werd  ruimschoots  beloond,  toen  het  nieuwe  Professoraat 
werd  in  het  leven  geroepen  en  zijn  vriend  Heynsius  als 
eerste  hoogleeraar  in  de  physiologie  en  histiologie  in  1858 
aan  zijne  zijde  plaats  nam.  De  inrichting  in  het  gebouw 
der  klinische  school  verloor  haar  tweeslachtig  karakter.  Zij 
werd  een  Physiologisch  Laboratorium  —  niets  meer,  maar 
ook  niets  minder  —  waarin  nu  en  dan  ook  pathologisch- 
klinische   onderzoekingen    werden    verricht,    en    waarvoor  de 


(45  ) 

steun  en  de  hulp  van  van  Geuns  nimmer  te  vergeefs  werden 
ingeroepen. 

De  eigenlijke  kroon  op  zijn  onvermoeid  streven  ontving 
hij  in  1867,  toen,  na  de  opheffing  der  Klinische  scholen  bg 
de  wet  van  1865,  het  natuur-geneeskundig  onderwijs  aan  het 
Athenaeum  Illustre  eene  geheele  reorganisatie  onderging,  en 
hij  zich  omringd  zag  door  eene  breedere  rei  van  ambtge- 
nooten,  lectoren  en  assistenten,  dan  hij  bij  het  ontwerpen 
zgner  plannen  in  1848  had  durven  hopen,  en  ook  pri- 
vaat-docenten,  waarvoor  hij  in  zijne  blauwe  » Bijdragen" 
zoo  sterk  ge:gverd  had,  aan  het  onderwijs  deelnamen.  Zijne 
taak  werd  nu  belangrijk  lichter.  Een  afzonderlijk  docent 
voor  ziektekundige  ontleedkunde  nam  naast  hem  plaats. 
Maar  nog  altijd  bleef  hij  met  jeugdigen  gver  het  vaandel  der 
natuurwetenschappelijke  methode  in  de  geneeskunde  getrouw. 

In  den  loop  der  tijden  was  het  Physiologisch  Laboratorium 
eerst  naar  eene  ruimere  lokaliteit,  toen  naar  een  geheel 
nieuw,  aan  alle  eischen  voldoend,  eigen  gebouw  verhuisd. 
Het  Pathologisch  Laboratorium  was  daarbij  ongemerkt  ver- 
dwenen. Wel  werden  op  de  kamer  van  van  Geuns  in  het 
gasthuis  nog  steeds  enkele  pathologisch-klinische  onderzoe- 
kingen verricht,  maar  een  eigen  werkplaats  kon  de  Pathologie 
niet  aanwijzen.  Toen  wendde  zich  van  Geuns  in  1868  tot 
de  Curatoren  van  het  Athenaeum  met  het  verzoek,  op 
nieuw  de  oude  lokaliteit  als  die  werkplaats  te  mogen  be- 
schouwen. Zyn  voorstel  vond  te  gereeder  ingang,  omdat 
hier  eigenlijk  van  geene  nieuwe  schepping  sprake  was.  Maar 
de  gemeenteraad  van  Amsterdam  weigerde  in  1869  eene 
subsidie  van  /"  300  voor  dat  Laboratorium.  Gesteund  door 
alle  klinische  Hoogleeraren,  zette  van  Geuns  zijne  bezwa- 
ren tegen  die  verwerping  op  zulk  een  krachtige  wijze  uit- 
een, dat  de  subsidie  en  het  Pathologisch-klinisch  Laborato- 
rium behouden  bleven.  Het  was  zijn  laatste  daad  in  het 
belang  der  Inrichting,  die  naar  zgne  innige  overtuiging  meer 
dan  eenige  andere  geroepen  was  om  het  centrum  van  het 
geneeskundig  onderwijs  in  Nederland  te  zijn. 


(  46  ) 

In  November  1873  verzocht  hij  zgn  ontslag.  Met  de- 
zelfde eerlijkheid  en  oprechtheid,  die  hem  het  Professoraat 
slechts  aarzelend  had  doen  aanvaarden,  met  denzelfden  af- 
keer van  de  politiek  der  voorzichtigheid,  die  hem  bezielde, 
toen  hij  de  maatschappij  intrad,  trok  hij  zich  nu  geheel 
vrijwillig  terug,  voordat  zijn  emeritaat  was  aangebroken.  In 
zijn  oog  waren  de  tijden  geheel  veranderd ;  het  studium 
speciale  had  het  studium  generale  geheel  verdrongen,  de 
belangstelling  in  de  professie  had  de  belangstelling  in  de 
wetenschap  geheel  uitgedoofd,  schoolsche  opleiding  en  af- 
richting werden  meer  op  prijs  gesteld  dan  akademische  vorming. 
Al  deze  onheilspellende  auspicia,  die  hij  zag  of  meende  te 
zien,  riepen  hem  toe,  dat  zijn  tijd  voorbij  was,  en  met 
droefheid  in  het  hart,  maar  met  het  heerlijk  bewustzijn  van 
zyn  plicht  te  doen,  en  zich  zei  ven  steeds  trouw  te  zijn  ge- 
bleven, legde  hij  een  ambt  neder,  dat  hem  lief  geworden 
was,  en  waaraan  h^  naar  zijn  beste  vermogen  de  beste 
krachten  van  zijn  leven  had  gew^d.  Den  aandrang  van 
velen  zijner  ambtgenooten,  om  op  zijn  besluit  terug  te  komen, 
waardeerde  hg  dankbaar  als  een  treffend  bewijs  hunner  groote 
sympathie;  maar  zyn  besluit  werd  er  geen  oogenblik  door 
geschokt.  Eervol  en  onder  dankbetuiging  voor  de  groote 
door  hem  bewezen  diensten  werd  hem  het  gevraagde  ontslag 
verleend,  en  de  titel  van   Professor  honorarius  geschonken. 

Zoo  keerde  hij  tot  het  ambteloos  leven  terug,  maar  niet 
tot  het  werkeloos.  Hoe  had  hij  dat  ook  kunnen  doen? 
Reeds  als  Hoogleeraar  had  hij  eene  uitgebreide  consul- 
tatieve praktijk.  Nauwkeurig  in  zijn  onderzoek,  vertrouwd 
met  de  nieuwste  onderzoekings-methoden  en  de  nieuwste 
wetenschappelijke  feiten,  afkeerig  van  nihihsme  in  de  the- 
rapie, boezemde  hij  den  medici  zoowel  als  den  patiënten 
een  groot  vertrouwen  in.  Daarbij  bezat  hij  een  warm  en 
liefdevol  hart.  Op  z^ne  vriendelijke  trekken  las  de  lijder 
deelneming  en  belangstelling;  zijne  geheele  houding  aan  het 
ziekbed  sprak  van  welwillendheid  en  voorkomendheid.  En 
naast    dat    alles    waren    hem    hier    als  overal,  ondanks  zijne 


(47) 

vele  bezigheden,  de  gejaagdheid  eu  de  overspannen  haast 
onzer  eeuw  vreemd  gebleven.  Rustig  en  kalm  zat  hij  aan 
het  ziekbed,  als  ware  zijne  dagtaak  geene  andere,  dan  die 
van  dezen  lijder  hulp  te  brengen,  dan  die  van  dit  genees- 
kundig vraagstuk  optelossen.  Zijne  rust  en  kalmte  werkten 
weldadig  op  den  lijder  en  diens  omgeving,  en  stelden  den 
medicus  in  staat,  in  waarheid  van  gedachten  te  wisselen.  Om 
al  deze  redenen  werd  zign  raad  door  medici  en  patiënten 
op  hoogen  prijs  gesteld,  en  nu  hij  zijn  ambt  had  neerge- 
legd, zag  hij  zeker  dien  raad  niet  minder  dan  vroeger,  zoo- 
wel binnen  als  buiten  Amsterdam  ingeroepen.  Zoo  bleef  h^, 
tot  op  het  laatst  zijner  dagen,  zijne  beste  zorgen  aan  de 
Igdende  menschheid  wijden  ! 


m. 

Roemrijk  hield  van  Geuns  den  naam  van  zijn  geslacht 
als  hoogleeraar,  en  als  medicus  op.  Reeds  dit  alleen  stem- 
pelt hem  tot  een  uitmuntend  staatsburger,  reeds  dit  alleen 
stempelt  zyn  leven  tot  een  rijk,  tot  een  welbesteed  leven. 
Maar  zijne  opvoeding  was  te  veelzijdig  geweest  en  met  te 
veel  zorg  geleid,  zijn  hart  was  te  groot,  zijne  aspiratiën 
waren  te  edel  en  te  talrijk,  dan  dat  hij  ook  niet  buiten  den 
kring  van  zyn  eigen  arbeidsveld  zou  hebben  geleefd  voor 
de  wetenschap,  voor  het  welzyn  zijner  medeburgeren,  voor 
de  eer  en  de  belangen  van  den  geneeskundigen  stand,  voor 
de  lydende  menschheid! 

Hg  leefde  voor  de  wetenschap.  Ook  buiten  zijn  professo- 
raat. Van  waar  ook  jongeren  tot  hem  kwamen,  met  lust 
tot  wetenschappelijke  onderzoekingen  bezield,  hij  steunde 
hen,  hij  wekte  hen  op,  hij  eifende  hun  den  weg.  In  welke 
kringen  hy  ook  verkeerde,  zgn  optreden  dwong  tot  liefde 
en  eerbied  voor  de  wetenschap,  die  hij  vertegenwoordigde. 
In  welke    wetenschappelijke  vereenigingen  of  genootschappen 


(  48  ) 

hij  ook  werd  opgenomen,  hij  bleek  een  rusteloos  arbeider, 
een  altijd  even  betrouwbare  medestander  voor  het  goede 
en  ware. 

Van  vele  dier  wetenschappelijke  vereenigingen  was  hij 
gedurende  langeren  of  korteren  tijd  de  ziel,  van  menige  het 
hoofd.  Het  allereerst  van  het  Koninklijk  Nederlandsch  In- 
stituut. Reeds  in  1845  werd  hij  tegelijk  met  Jan  van 
DEE,  Hoeven  en  F.  J.  Stamkart  tot  Lid  der  1^  klasse  van 
dat  Instituut  benoemd,  hij  meer  bepaald  tot  vervulling  der 
opene  plaats,  door  het  bedanken  van  den  Heer  J.  C.  B. 
Bernaed  gelaten.  Reeds  een  jaar  na  zijne  benoeming  roept 
het  vertrouwen  zijner  medeleden  hem  tot  den  Voorzitters- 
zetel, en  leidt  hij  als  algemeen  Voorzitter  de  jaarlijksche 
vergadering  der  vereenigde  klassen.  In  1848  en  1849  blijft 
hij  het  Voorzitterschap  der  1^  klasse  bekleeden,  om  daarna 
den  voorzitters-zetel  aan  Miquel  interuimen. 

Het  tijdschrift  voor  de  Wis-  en  Natuurkundige  Weten- 
schappen van  het  Koninklijk  Nederlandsch  Instituut  bevat 
van  zijn  hand  slechts  één  uitgewerkt  stuk :  » Over  het  begrip 
van  ziekte  als  eenheid"  ;  eene  kritisch-philosophische  beschou- 
wing uit  het  gebied  der  algemeene  ziektekunde,  die  hem 
tot  de  allezins  juiste  conclusie  leidt:  »dat  de  physiologische 
» bearbeiding  der  ziekteleer,  hoe  zeer  zij  ook  meer  en  meer 
»de  afgeronde  ziektebeelden  dreigt  te  vernietigen,  als  de 
» eigenlijke  weg  te  beschouwen  is,  dien  wij  te  volgen  hebben, 
» om  de  waarheid  te  leeren  kennen,  en  de  eenheid  in  de  ver- 
»schijnselen,  zooals  zij  iu  de  natuur  gegeven  is,  te  doorgron- 
den." Meent  daarom  niet,  dat  hij  zich  overigens  in  de  1^  klasse 
van  het  Instituut  onbetuigd  liet.  Zijne  voordracht  over 
smetstoffen,  zijne  mededeeling  over  het  ziekelijk  lijden  der 
nieren  bij  de  zoogenaamde  ziekte  van  Bright,  zijne  mede- 
werking aan  de  rapporten  over  de  levertraan  van  de  Jongh, 
de  loodverf  van  van  Someren,  over  de  doelmatigheid  der 
quarantaine  als  voorbehoedmiddel  tegen  besmettelijke  ziekten, 
zijne  voorstellen  betreffende  het  Haarlemmermeer,  bewijzen 
het  tegendeel. 


(  49  ) 

In  1851  was  de  opheffing  van  het  Instituut  door  Thor- 
BECKE  gedecreteerd,  en  met  1  Januari  1852  een  geleerd 
lichaam  alleen  voor  wis-  en  natuurkundige  wetenschappen 
in  het  leven  geroepen.  De  eerst  benoemde  leden  der  nieuwe 
Koninklijke  Akademie  van  Wetenschappen,  voor  een  gi'oot 
deel  leden  der  1^  klasse  van  het  nu  ontbondene  Instituut, 
waren  diep  over  dat  besluit  des  Ministers  verontwaardigd. 
Die  verontwaardiging  gaf  aan  G.  J.  Muldee,  eene  heftige 
diatribe  in  de  pen.  Die  verontwaardiging  maakte  zich  ook 
van  VAN  Geüns,  den  man  van  het  studium  generale,  meester, 
wien  niets  meer  tegen  de  borst  stuitte,  dan  dat  scheiden 
der  wetenschappen  in  nuttige  en  niet  nuttige,  dan  dat  on- 
meedoogend  afsnijden  der  letteren  en  schoone  kunsten.  Hij 
behoorde  tot  hen,  die  krachtig  maar  waardig  het  besluit 
van  den  Minister  trachtten  afteweren.  Maar  Thorbecke  was 
de  man  niet,  om  zich  door  heftige  uitvallen  of  krachtige 
vertoogen  van  zijn  stuk  te  laten  brengen.  Hij  bleef  onver- 
murwbaar. In  het  voorjaar  van  1852  kwamen  de  leden 
der  nieuwe  Akademie  het  eerst  bijeen.  In  het  najaar  van 
datzelfde  jaar  constitueerde  deze  zich,  en  koos  van  Geuns  met 
overgroote  meerderheid  tot  haren  eersten  Voorzitter.  Hij 
aanvaardde  die  last,  gelijk  het  in  zijne  toespraak  heet,  die 
op  verzoek  der  leden  in  haar  geheel  in  de  notulen  werd 
opgenomen,  »daar  een  ieder,  die  het  lidmaatschap  der  Aka- 
»demie  aanvaardt,  onvoorwaardelijk  behoort  medetewerken 
»tot  de  bevordering  en  den  bloei  dier  instelling.  In  die  ver- 
» klaring",  zoo  ging  hij  verder,  »moge  men  geene  zoodanige 
» beteekenis  zoeken,  alsof  hij  slechts  eenigermate  afstand  deed 
» van  meeningen  en  beginselen,  waarvoor  hij  met  eenige  leden 
»van  het  Instituut  gestreden  had.  Integendeel  wil  hij  haar 
» geheel  in  overeenstemming  daarmede  beschouwd  hebben. 
»Het  was  geen  lust  tot  strijd,  het  doel  was  niet  te  belemme- 
»ren  wat  goed  is,  maar  te  bevorderen  en  te  beschermen 
»wat  hem  als  de  belangen  der  wetenschap  nauw  aan  het 
»hart  lag."  Mannelijke  krachtige  woorden  inderdaad!  Maar 
kon  men  iets    anders    wachten   van  den  man,  die  door  zijne 


(  50  ) 

collegaas,  werd  waardig  gekeurd,  om  in  deze  moeielijke  ty- 
den  de  beraadslagingen  te  leiden,  en  de  Akademie  naar 
buiten  te  vertegenwoordigen?  Van  Geuns  bleef  Voorzitter 
der  Akademie  tot  1856.  Maar  ook  nog  na  dien  tijd  nam 
hij  tweemaal  in  haar  Bestuur,  als  onder-voorzitter  der  Na- 
tuurkundige afdeeling  zitting  (1864  en  1868).  In  1878  werd 
hij  onder  de  rustende  leden  onzer  Instelling  opgenomen. 
Toch  bleef  ook  na  dien  tijd,  gelijk  wij  ons  allen  herin- 
neren, zijne  belangstelling  in  hare  werkzaamheden  onver- 
flauwd. 

En  slaat  ge  nu  in  onze  jaarboeken  na,  wat  van  Getjns 
m  de  25  jaren  van  zijn  lidmaatschap  voor  onze  Akademie 
gedaan  heeft,  dan  blijkt  de  oogst  geen  geringe.  Hij  werkte 
mede  aan  een  aantal  Rapporten  over  vragen,  die  de  Re- 
gering aan  onze  Akademie  had  voorgelegd;  hij  bracht  her- 
haaldelijk vraagstukken  der  openbare  gezondheidsleer  ter 
sprake ;  hij  hield  voordrachten  over  een  aantal  pathologische, 
pathologisch-anatomische  en  klinische  onderwerpen.  Maar 
van  dat  alles  vindt  ge  in  de  werken  der  Akademie  niets, 
in  onze  Verslagen  en  Mededeelingen  slechts  een  paar  regels, 
den  titel  van  zijn  voordracht  en  den  hoogst  verkorten  in- 
houd. Als  het  op  het  uitgeven  der  mededeeling  aankwam, 
bracht  zijne  veelzijdigheid,  zijne  kritiek,  zijn  nauw  geweten, 
hem  tot  de  conclusie,  dat  het  vraagstuk  nog  niet  van  alle 
zijden  was  toegelicht.  Hij  behield  het  handschrift,  begon 
met  allen  ijver  het  daarin  behandelde  onderwerp  op  nieuw 
aan  waarneming  en  proefneming  te  toetsen,  zette  een  aantal 
onderzoekingen  in  die  richting  op  touw,  maar  al  ras  vroeg 
een  ander  onderwerp  zijne  aandacht,  en  het  zooeven  pas 
hervatte  weefsel  werd  in  den  steek  gelaten.  Slechts  eene 
mededeeling  ontging  dat  lot,  die  onder  den  titel  van  » Op- 
merkingen over  de  wijze,  waarop  de  cholera  in  Europa  is 
ingedrongen",  in  het  2<^  deel  der  N.  Reeks  van  de  Verslagen 
en  Mededeelingen  is  opgenomen. 

Niet    anders    ging    het    in    een    anderen  geleerden  kring: 
het    Genootschap  tot  bevordering  van  Genees-  en  Heelkunde 


(  51  ) 

te  Amsterdam.  Reeds  in  1840  werd  hg  lid  van  dat  Genoot- 
schap.    Hij    was    lange    jaren    daarin    de   ziel  en  het  hoofd 
der    Sectie,    die    aan    de   beoefening  der  geneeskunde  gewijd 
was.  Er  ging  bijna  geene  vergadering  dier  sectie  om,  waarin 
hij  niet  het  een  of  ander  pathologisch-anatomisch  praeparaat 
demonstreerde,    of    een    khnisch    geval  ter  sprake  bracht,  of 
een    algemeen    wetenschappelijk    vraagstuk    inleidde.       Maar 
ook  hier  werkte  hij  slechts  voor  hen,  die  het  voorrecht  had- 
den   de    vergadering    bijtewonen.   »Le  plaisir  de  se  voir  im- 
primé"  bestond  niet  voor  hem.     Naar  eer  of  roem  dong  hg 
niet.     Veelschrijverij    stuitte  hem  tegen  de  borst.     Maar  het 
//Ken  u  zei  ven"    en  de  meest  overdreven  eischen  der  kritiek 
hadden    des    te    meer    vat  op  hem.     Zoo  kwam  hij  ook  hier 
slechts  onder    eene    bepaalde    pressie,    die    nu    eens    in  eene 
stellige    belofte,    dan    weder    in    een  diep  gevoel  van  plicht- 
besef   tegenover    anderen    of   zich  zelven  bestond  er  toe,  om 
zijne    verhandeling    over    » pokken  en  vaccioe",  en  in  veree- 
niging    met    Dr.    J.  M.  Scheant,  een  jong  veelbelovend  ua- 
tuuronderzoeker,    die    over    » buitenbaarmoederlijke    zwanger- 
schap", in  het  Kcht  te  geven. 

Van  Geuns  leefde  voor  de  wetenschap.  Geen  wonder  dus 
dat  de  kortstondige  maar  bloeiende  Vereeniging  ter  be- 
oefening der  ziektekundige  ontleedkunde  te  Amsterdam,  hem, 
die  zich  zelf  zoo  sterk  tot  de  pathologische  anatomie  voelde 
aangetrokken,  onder  hare  krachtigste  voorstanders  en  gve- 
rigste  medearbeiders  telde.  Geen  wonder  al  verder,  dat  een 
aantal  geleerde  Genootschappen  er  eene  eer  in  stelden,  hem 
aan  zich  te  verbinden,  Zoo  werd  hij  correspondeerend  lid 
der  Société  de  médecine  d'Anvers  en  der  Société  medico- 
chirurgicale  de  Bruges,  van  het  Genootschap  »Vis  unita 
fortior"  te  Hoorn,  van  de  Societas  medica  Roterodamensis, 
lid  van  het  Provinciaal  Utrechtsch  Genootschap,  lid  con- 
sultant van  het  Bataafsch  Genootschap  voor  proefondervinde- 
lijke wijsbegeerte  te  Rotterdam. 

Van    Geuns    leefde    voor    de  wetenschap  in  het  algemeen, 

voor  de  anthropo-biologische  wetenschappen  in  het  bijzonder. 


52  ) 

Van  de  beoefening  dier  wetenschappen  wachtte  hij  binnen 
korteren  of  langeren  tijd  alle  heil  voor  het  welzijn  zijner 
medemenschen,  en  alle  vraagstukken,  die  met  den  openbaren 
gezondheidstoestand  in  verband  stonden,  boezemden  hem  het 
meeste  belang  in.  Ook  hierin  bleef  hij,  —  men  denke 
aan  al  wat  Matthias  van  Geuns  op  dit  gebied  gewrocht 
heeft  —  der  tradities  van  zijn  geslacht  getrouw.  Reeds 
leerden  wij  in  de  Haarlemmermeerquestie,  in  de  pokken  en 
vaccine,  twee  onderwerpen  uit  het  gebied  der  openbare  hy- 
gieine  kennen,  door  van  Geuns  met  voorliefde  en  ingenomen- 
heid bearbeid.  Aan  de  Haarlemmermeerquestie  besteedde 
hij,  lang  nadat  de  strijd  met  Pool  ad  acta  behoorde,  menig 
uur  van  zijn  werkzaam  leven.  Hij  was  Voorzitter  der  in 
Mei  1847  op  zijnen  aandrang  benoemde  C^^  uit  de  1'^  klasse 
van  het  Koninklijk  Nederlandsch  Instituut,  om  natuur-, 
schei-  en  genees-kundige  feiten  vóór,  gedurende  en  na  de 
droogmaking  van  den  Haarlemmermeer  te  verzamelen,  eene 
Commissie,  die  geen  mindere  mannen  dan  Mulder,  Miquel, 
Simons  en  Stamkart  tot  hare  leden  telde,  en  toch  bij  's  Lands 
regering  zoo  weinig  steun  vond,  dat  zij  in  1851  kort  voor 
de  opheffing  van  het  Instituut,  terwijl  de  droogmaking  reeds 
in  vollen  gang  was,  haren  arbeid  nog  niet  had  kunnen  aan- 
vangen. Hij  was  evenzeer  Voorzitter  der  door  Thoebecke  in 
Januari  lS52  benoemde  Commissie,  die  van  een  zuiver  ge- 
neeskundig standpunt  den  invloed  van  de  droogmaking,  die 
toen  bijna  reeds  geheel  voldongen  was,  op  de  gezondheid  der 
omliggende  bevolking  zou  bestudeeren.  Ook  deze  Commissie, 
waarin  van  Geuns  te  vergeefs  trachtte  Mulder  te  doen  zit- 
ting nemen,  was  niet  gelukkig.  Aan  ijver,  aan  breede  plannen 
voor  grondige  bearbeiding  der  zaak  ontbrak  het  haar  zeker 
niet.  Maar  het  welslagen  dier  plannen  hing  af  van  den 
financiëelen  steun  der  Regering,  van  de  medewerking  der 
medici.  Begaven  haar  beide,  of  één  van  beide  ?  Of  was  wellicht 
de  zaak  te  breed  opgezet  ?  Wie  zal  het  zeggen  ?  Genoeg, 
Regering  zoowel  als  medici  lieten  de  Commissie  in  den  steek, 
die  in  een  winterslaap  verviel,  waaruit  zij  nimmer  ontwaakte. 


(  53  ) 

Een  ander  zou  zich  door  al  die  teleurstellingen  hebben  laten 
ontmoedigen,  van  Geuns  niet.  In  December  1852  vinden 
wij  hem  opnieuw  op  de  bres.  Nu  geldt  het  een  voorstel, 
door  hem  met  zijne  medeleden  Mulder  en  Simons  aan  de 
K.  Akademie  gedaan,  om  den  Minister  van  binnenlandsche 
zaken  de  zorg  voor  den  openbaren  gezondheidstoestand  als 
onderwerp  voor  een  opzettelijk  onderzoek  aantebevelen.  De 
door  hem  ontworpene  memorie  wordt  met  eenige  wijzigingen 
aan  den  Minister  toegezonden.  Dankbaar  neemt  Z.  Exc.  nota 
van  de  bereidverklaring  der  Akademie  tot  voorlichting  en 
medewerking  in  dezen ;  de  daarin  uitgedrukte  wenschen  voor 
het  tot  stand  komen  eener  behoorlijke  geneeskundige  Staats- 
regeling worden  voor  kennisgeving  aangenomen  en  de  zaak. . . . 
blijft  tot  1865  zooals  zij  was. 

Toch  hadden  al  deze  onvermoeide  pogingen  zoozeer  de 
aandacht  der  Regering  getrokken,  dat  zij  terecht  geenen  be- 
teren vertegenwoordiger  van  Nederland  op  de  chol era-confe- 
rentie te  Constantinopel  in  1866  meende  te  kunnen  vinden 
dan  dezen  wakkeren  kleinzoon  van  Matthias  van  Geuns.  Met 
RiCHAED  J.  Keun,  Z.  M.  zaakgelastigde  ad  interim  in  Tur- 
kije's  hoofdstad,  en  Dr.  Millingen,  geneeskundige  bij  de  Ne- 
derlandsche  legatie  te  Constantinopel,  nam  onze  van  Geuns, 
namens  Nederland,  van  Maart  tot  Juni  1866  aan  de  beraad- 
slagingen der  Conferentie  levendig  deel.  Zijne  vriendelijkheid 
en  voorkomendheid  wonnen  hem  spoedig  aldaar  al  de  harten 
zgner  collega's,  terwijl  zijne  belezenheid,  zijne  veelz^dige  ken- 
nis, zyne  degelijke  kritiek  aan  zijne  stem  in  de  secties  en 
de  algemeene  vergaderiugen  weldra  een  groot  gewicht  verze- 
kerden. Toen  hij  in  Juni  1866  Constantinopel  verliet,  daar 
de  cholera  middelerwijl  in  Nederland  was  uitgebroken  en  hij 
de  daad  hooger  rekenend  dan  het  woord,  den  strijd  voor  het 
leven  zijner  landgenooten  verkoos  boven  het  beraadslagen 
in  de  vergaderzaal,  was  het  leedgevoel  over  zijn  vertrek 
algemeen.  De  werkzaamheden  der  Conferentie  zijn  door 
van  Geuns  in  de  Staatscourant  van  4  October  1866  en  16 
September  1867  in  den  breede  gerapporteerd.     Hier  kan    ik 


(  54  ) 

volstaan  met  er  op  te  wgzen,  hoe  hij  in  de  1^  Sectie  der 
conferentie,  waaraan  het  onderzoek  naar  den  oorsprong  der 
cholera  en  naar  de  landen,  waarin  zij  endemisch  heerscht,  was 
opgedragen,  zich  niet  alleen  door  zaakr^ke  adviezen  onder- 
scheidde, maar  vooral,  hoe  hij  hier  met  nadruk  opkwam  te- 
gen de  bewering  der  Eugelsche  afgevaardigden,  als  zouden  ook 
onze  O.  I.  Bezittingen  tot  de  zoogenaamde  verdachte  landen 
behooreu.  De  Sectie  zelve  bleef  des  ondanks  die  meening 
aankleven,  maar  in  de  algemeene  Vergadering  bleek  z^n  be- 
toog zoo  klemmend,  dat  hij  de  niet  geringe  voldoening  ge- 
noot, onze  O.  I.  Koloniën  vrij  te  waren  van  het  kennelijk 
nadeel,  om  door  eene  Internationale  conferentie  als  deze  on- 
der de  verdachte  landen  te  worden  gerangschikt.  Het  zou 
mij  al  zeer  slecht  gelukt  zijn,  U  van  het  werken  en  streven 
van  V.  Geüns  een  inzicht  te  hebben  gegeven,  indien  ge  niet 
reeds  van  zelf  afleidet,  dat  hij  ook  na  dit  resultaat  met  den- 
zelfden ijver  en  voorliefde  het  eens  opgevatte  onderwerp  bleef 
behandelen.  Na  zijne  terugkomst  in  het  vaderland  zond  hij 
nog  meer  dan  eens  adviezen  aan  de  conferentie,  die  tot  het 
eind  van  September  bijeen  bleef.  En  toen  in  het  voorjaar 
van  '67  eenige  Duitsche  geleerden  van  naam  enkele  mannen 
van  beteekenis  uitnoodigden,  om  met  hen  in  Wei  mar  de 
questies  betreffende  de  cholera,  naar  aanleiding  der  epidemie 
van  '66,  te  bespreken,  trok  ook  hij  naar  Weimar  op,  minder 
gevleid  door  de  uitspraak  van  Pettenkofer  en  Geiesinger,  dat 
het  hun  eene  bijzondere  eer  zou  zijn,  op  z^ne  tegenwoordig- 
heid te  mogen  rekenen,  dan  gedreven  door  de  zucht,  om 
van  hen  nieuw  licht  over  zulk  een  uitnemend  gezondheids- 
belang te  ontvangen. 

Wie    als    van    Geuns    leeft   voor    de  wetenschap,  wie  het 
zooals  hij  meent  met  de 

»quae  populi  iuvigilat  procerum  pia  cura  saluti," 

hem    moeten    de    geneeskundige  staatsregeling,    de  eer  en  de 
belangen  van  den  geneeskundigen    stand  nauw  aan  het  hart 
liggen.  Lees  de  reeds  vroeger  genoemde  blauwe  » Bijdragen", 
Jaarboek  1882,  4 


( '^5 ) 

maar  werp  vooral  een  blik  op  den  omvangrijken  arbeid  der 
in  1848  benoemde  Staatscommissie,  waarvan  hij  een  der 
werkzaamste  leden  was,  sta  een  oogenblik  stil  bij  al  die 
door  hem  geleverde  memoriën  van  toelichting  tot  de  door 
die  C'^  voorgestelde  wetsontwerpen  omtrent  geneeskundig 
onderwijs,  geneeskundig  staatsbestuur,  uitoefening  der  ge- 
neeskunde ,  gerechtelijke  geneeskunde ,  en  bewondering  en 
dankbaarheid  vervult  u  over  zulk  eene  toewijding  aan  de  al- 
gemeene  zaak.  Bewondering  en  dankbaarheid,  niet  ook  wee- 
moed? Wat  is  er  van  al  dien  arbeid  geworden?  Z^n  de 
projecten  van  v.  Geuns  niet  alle  begraven  en  vergeten?  Was 
zijn  streven  niet  een  Sisyphus-arbeid  ?  Had  hij  niet,  zoo  wel 
met  het  oog  op  deze  Staatscommissie,  als  met  het  oog  op 
zoo  vele  andere  commissiën,  waarvau  hij  lid  was,  beter  ge- 
daan, met  den  raad  van  Mulder  te  volgen:  »lk  bid  u,  ga 
»toch  niet  in  commissies.  Zoo  gij  wat  goeds  wilt  doen,  doe 
» het  dan  alleen,  of  met  één  of  twee  fidelen,  maar  verdoe  uw 
»tijd  niet  aan  dingen,  wier  uitvoering  geheel  buiten  uw  be- 
»reik  is?"  Neen  hg  had  niet  beter  gedaan!  Commissoriale 
arbeid  is  niet  het  werk  van  iedereen.  Naast  toewijding  en 
vast  vertrouwen  in  het  » Tandem  bona  causa  triumphat" 
eischt  het  zelfopoffering  en  zelfverloochening.  Wie  het  on- 
derneemt, moet  weten,  dat  slechts  zelden  erkenning,  maar 
meestal  miskenning  zijn  deel  zal  zijn;  wie  het  onderneemt 
moet  zich  zelf  onderzoeken,  en  zich  afvragen,  of  hij  volhar- 
ding, geduld,  zelfverloochening  genoeg  bezit,  om  als  een  an- 
dere pionier,  met  gevaar  voor  zijn  eigen  welzijn,  den  voet 
te  zetten  in  het  urwoud  van  vooroordeelen  en  wanbegrippen, 
en  zoo  vrij  baan  te  maken  voor  die  na  hem  komen,  of  hij 
op  een  gegeven  oogenblik  zonder  wrok,  zonder  aarzelen  en 
volkomen  eerlijk,  zijne  eigene  meeningen  en  inzichten  ten 
offer  kan  brengen  ;  wie  het  onderneemt,  moet  niet  den  uitslag, 
maar  het  doel  steeds  voor  oogen  hebben,  en  er  in  kunnen 
berusten,  dat  zyn  arbeid  verbrokkeld,  gehavend  of,  erger  nog, 
schijnbaar  een  prooi  der  vergetelheid  wordt.  Schijnbaar, 
want    zyn    arbeid    was    niet    onvruchtbaar,    al  plukt  hij  zelf 


(  56  ) 

geen  vrueliten,  en  de  door  hem  ontginde  maar  nog  niet  be- 
plante bodem  vergeet  zijn  naam  en  zijn  werk  niet !  Neen ! 
met  bewondering  en  dankbaarheid,  niet  met  weemoed  zien 
wij  op  al  dezen  commissioralen  arbeid  van  v.  Geuns  terug, 
want  wij  weten,  hoe  de  verbetering  onzer  in  vele  opzichten 
nog  altijd  gebrekkige  geneeskundige  toestanden,  al  was  het  dan 
ook  slechts  middellyk,  voor  een  groot  deel  zijn  werk  was.  W^ 
weten  verder,  hoe  mede  uit  de  zameukomsten  dier  Staats-com- 
missie  het  plan  tot  het  oprichten  eener  Vereenigiug  van  alle 
Nederlandsche  geneeskunstoefenaren  geboren  werd,  en  welken 
ijver  hij  in  het  behartigen  der  belangen  dier  Nederlandsche 
Maatschappij  tot  bevordering  der  geneeskunst  ten  toon 
spreidde.  Meer  dan  eens  was  hij  lid  van  haar  hoofdbestuur 
en  haar  voorzitter,  meer  dan  eens  vergastte  hij  de  leden  der 
Amsterdamsche  afdeehng  op  wetenschappelijke,  met  zorg  be- 
werkte, maar  nimmer  uitgegevene  voordrachten ;  en  waar  ook 
buiten  den  kring  der  Maatschappij  de  maatschappelijke  en 
wetenschappelijke  belangen  der  geneeskunstoefenaren  raad  en 
daad  eischten,  daar  kon  men  zeker  zijn  —  men  denke  aan 
het  Medisch  Lees-museum,  aan  het  Algemeen  Ziekenfonds  — 
die  bg  VAN  Geuns  te  vinden. 

Ik  noemde  zoo  straks  het  leven  van  v.  Geuns  een  nuttig, 
een  welbesteed  leven.  Dunkt  u  niet,  dat  het  een  best  be- 
steed leven  was?  Voorwaar,  dat  was  het,  al  let  ge,  met 
voorbijzien  van  al  het  andere,  alleen  op  hetgeen  hy  verricht 
heeft,  om  het  lijden  van  zijne  medemenschen  te  verlichten. 
Helaas,  wie  weet  niet,  hoe  de  illusiën,  die  de  aanstaande  me- 
dicus als  knaap  en  als  student  zich  van  de  macht  der  ge- 
neeskunst maakt,  en  die  door  de  talrijke  overwinningen 
der  toegepaste  natuurwetenschappen  op  het  maatschappelijk 
leven  staag  gevoed  worden,  bij  de  uitoefening  van  zijn  beroep 
meest  als  zeepbellen  uiteenbarsten?  Onbetrouwbaar  is  nog 
altijd  de  therapie.  Nog  leidt  zij  over  een  gladde  ijskorst, 
die  den  voet  geen  vasten  steun  biedt,  die  telkens  scheurt  en 
vanéén  splijt.  Wee  daarom  hem,  die  als  praktisch  medicus  al- 
leen langs  dit  pad  zijn  doel  wil  bereiken,  en  voorbijziet,  hoe 


(  57  ) 

hij  door  het  betreden  van  een  ja  moeielijken  en  vermoeienden, 
maar    toch    vasten    en  zekeren  weg,  door  het  beoefenen  van 
ware    menschenliefde    in  den  meest  uitgebreiden  zin  van  het 
woord,  ontzaggelijk  veel  lijden  verzachten,  onnoemelijke  smar- 
ten lenigen  kan,    al  brengt  hij  rechtstreeksch  genezing  noch 
verbetering  aan.    Op  dien  weg  heeft  van   Geuns  onuitwisch- 
bare    voetstappen  gedrukt.     Waar  het  de  ondersteuning  van 
gebrekkigeu,  de  verpleging  van  zieken  en  ongeneeslijken  gold, 
was    hem  geen  tijd  te  kostbaar,  geen  moeite  te  groot.     Zijn 
naam  is    onafscheidelijk  aan  Meerenberg  —  één    onzer  beste 
krankzinnigengestichten    —    verbonden,  want  hg  was  secre- 
taris   der    Commissie,    die    door  de  Gedeputeerde  Staten  van 
Noord-Holland  den  15'^en  j^\{  1841  benoemd  werd,  om  hen 
voor    te  lichten  bij  den  bouw  van  een  krankzinnigengesticht 
in    die    provincie,    want    hij    en   Schneevoogt    vestigden  het 
eerst   de    aandacht   op  het   buitengoed  Groot-Bentveld  als  de 
meest  uitnemende  plaats  voor  dat  doel.  Zgn  naam  wordt  met 
diepen    eerbied  en   innige    dankbaarheid  in   het  Instituut  tot 
onderwijs  van  Blinden  alhier  genoemd,  als  die  van  den  man, 
die   gedurende  veertig  jaren  onafgebroken  als  bestuurder  den 
bloei   en    de   uitbreiding   dier  inrichting  hielp  bevorderen,  en 
den  armen  blinden  steeds  een  vaderlijke  vriend  bleek.  En  dan ! 
hoe  heeft  hij  geijverd  voor  het  tot  stand  komen  van  inrich- 
tingen voor  halfblinden  en  voor  het  onderwijs  van  doofstom- 
men in  Amsterdam,  al  werd  die  ijver  met  geen  goeden  uitslag 
bekroond!    Hoe   voor    de    oprichting    van   een   Gasthuis  voor 
ooglyders,  van  welks  bestuur -hij  tot  aan  zijn  dood  voorzitter 
was!  Hoe  eindelijk  voor  verpleging  der  zieke u  in  de  gasthuizen 
in  het  algemeen  en  voor  die  nog  altijd  in  onze  goede  stad  on- 
opgeloste questie,  die  men  de  gasthuis-questie  noemt,  en  waarbij 
hg  de  belangen  der  hygieine,  der  medische  politie  en  van  het 
onderwijs  nimmer  voor  de  belangen  der  humaniteit  vergat! 


Ik  heb  u  VAN  Geüns  in  zijne  opleiding,    in  zijn  openbaar 
leven  geschetst.   Dat  het  zulk  een  man  aan  onderscheidingen 


(  58  ) 

niet  ontbrak,  dat  hij  in  1849  tot  Kommandeur  der  Orde  van 
de   Eikenkroon,  in  1866  tot  Ridder  de  Médidjé-orde  3^  kl., 
in    1874    tot    Eidder  der  Orde  van  den    Nederl.  Leeuw  be- 
noemd werd,  dat  hij  in  1872  bij  de  viering  van  zijn  25jarig 
professoraat  de  meest    treffende  blyken     van  dankbare  waar- 
deering   van    leerlingen    en    patiënten    ontving,    zg    nog  ter 
loops  aangestipt.  Nog  zweeg  ik  van  zijn  privaat  leven.  Maar 
wie  begrgpt  niet,   dat  zyne  groote  gaven  van  hoofd  en  hart 
hem    tot    een    voorbeeldig   echtgenoot    en    vader  stempelden, 
gelijk  zij  hem    in    zijne  jeugd  tot  een  uitnemenden  zoon  ge- 
stempeld hadden,  dat    zyne  onkreukbare    trouw  aan  wat  hy 
voor  goed  en  waar  hield,  zgne  eerlijkheid,    zgne  onbaatzuch- 
tigheid,   zijne    humaniteit   hem  tot    een    trouw   vriend  voor 
zijne  vrienden,  tot  een  veiligen  leidsman  maakten  voor  allen, 
die   hem  raad  vroegen?     Op  zijn  levensweg  viel  ééne  groote 
schaduw:  de  dood  zijner  veelgeliefde    echtgenoote;    M.  P.  G. 
BücHLEU,    na  eene  allergelukkigste   echtvereeniging    van  nog 
geen  vier  jaren.  Maar  hij  genoot  de  vreugde  van  zijne  beide 
kinderen  flink  te  zien  opgroeijen,  van  zijn  zoon  getrouw  te  zien 
blijven  aan  het  devies  van  zijn  geslacht;  hij  genoot  de  zelf- 
voldoening,   van  tot  op  het  einde  zijner  dagen  met  de  beste 
mannen    van    ons    land   in    de  meest  vriendschappelijke  ver- 
houdingen té  staan :  hem  gewerd  het  voorrecht,  één  der  lie- 
velingswenschen    van    zyn  leven :  de  verheffing  van  het  Am- 
sterdamsch    Athenaeum    tot    Universiteit  vervuld  te  zien,  en 
bij    het    klimmen    zijner   jaren    naast    eene    ongestoorde    ge- 
zondheid   eene   ouverflauwde  belangstelling  in  de  wetenschap 
en    alle   wetenschappelgke   vraagstukken  te  behouden.     Toen 
dan   ook  in  1879  het  6^  Internationale   Geneeskundige  Con- 
gres te  Amsterdam  bijeenkwam,  werd  hij  terstond   bereid  ge- 
vonden het  vraagstuk  naar  de  nieuwere  infectietheorieën,  met 
name    die    van    NaoELi,    in    verband    met    het  optreden  der 
cholera,    in  eene  algemeene  Vergadering  van  dat  Congres  in 
te  leiden.     Hij    deed    het  met  dezelfde  nauwkeurigheid,  den- 
zelfden zin  voor  kritiek,  die  hem  altijd  waren  eigen  geweest. 
Een    jaar    later    overviel  hem  eene  korte  ziekte,  die  hem  na 


(  59  ) 

een  paar  dagen  den  S^en  Dec.  1880  uit  ons  midden  rukte. 
Met  hem  droegen  wy  een  man  van  ongekreukte  plichtsbe- 
trachting, van  onverbroken  trouw  aan  de  wetenschap,  aan 
het  schoone  en  goede,  aan  de  edelste  belangen  der  mensch- 
heid,  ten  grave.  In  hem  verloor  Nederland  een  man  van 
meer  dan  gewone  gaven  op  het  gebied  der  geneeskunde. 
Was  hem  ook  het  talent  niet  gegund,  om  met  die  gaven  te 
woekeren  en  haar  duizendvoud  ten  nutte  van  tydgenoot  en 
nakomeling  vruchten  te  doen  dragen,  dat  gemis  werd  ruim- 
schoots vergoed  door  de  wgze  waarop  hij  uit  zijn  vol  gemoed 
steeds  al  wat  hij  had  in  eens  ten  beste  gaf,  niet  ongelijk 
aan  die  bergen  uit  het  tooversprookje,  waaruit  ge  naar  har- 
telust alle  schatten  der  aarde  terstond  kunt  te  voorschijn 
halen,  indien  ge  u  door  het  juiste  tooverwoord  slechts  den 
toegang  weet  te  verschaffen.  Met  onuitwischbare  letteren  heeft 
hy  zijn  naam  in  de  geschiedenis  der  geneeskunde  gegrift 
naast  dien  van  Maïthias  en  Steven  Jan  van  Geüns,  naast  die 
van  onze  beste  mannen  uit  de  tweede  helft  der  negentiende 
eeuw;  in  de  geschiedboeken  onzer  Instelling  en  in  die  van 
het  geneeskundig  onderwijs  te  Amsterdam,  zal  de  dankbare 
herinnering  voor  zijne  groote  verdiensten  eene  eerezuil  stichten, 
maar  boven  alles  zal  zijne  nagedachtenis  voortleven  in  onze 
harten,  als  die  van  een  man  met  een  eerlgk  en  vlekkeloos 
karakter,  die  altyd  en  in  alles,  tegenover  zich  zelven  en  te- 
genover anderen,  de  meest  strikte  rechtvaardigheid  heeft  be- 
tracht ! 


GESCHRIFTEN  VAN  J.  VAN  GEUNS,  NAAË 
TIJDSORDE  GERANGSCHIKT. 


1833.  Dissertatie  psychologica  medica  de  animi  habitu,  qua- 
lis  in  variis  morbis  clironicis  observatur.  Amstelod. 
C.  A.  Spin.  80. 

1838.  Boekbeoordeeling    van   G.    J.    Pool:  De  droogmaking 

van  bet  Haarlemmermeer. 

(Heije's  Wenken  en  meeningen.  P  Deel.  Blz.  73—103). 

Boekbeoordeeling   van  L.    Choulant,  Handleiding  tot 

de  geneesk.  Praktijk. 

(Ibid.  Blz.  173). 

1839.  Natuur-  en  geneeskundige  beschouwingen  van  moeras- 
sen en  moerasziekten,  in  verband  met  de  vraag,  of  de 
droogmaking  van  bet  Haarlemmermeer  nadeelige  ge- 
volgen zal  hebben  voor  de  gezondheid  der  bewoners 
van  nabij  gelegene  plaatsen  en  der  arbeiders  aan  het 
Meer.  Met  eene  kaart  van  het  Haarlemmermeer.  Am- 
sterdam, Joh.  Muller.  8^. 

1841-  Eerste  Rapport  der  commissie,  benoemd  bij  besluit 
van  H.H.  Gedep.  Staten  der  prov.  Noord-Holland, 
d.d.  15  Juli  1841,  N°.  167,  om  te  dienen  van  raad 
en  voorlichting  ter  zake  van  krankzinnigengestichten. 
32  blz.  80. 
(Niet  in  den  handel). 

1842.  Blik  op  onze  tegenwoordige  Geneeskundige  staatsre- 
geling. 

(Bg  dragen  tot  de  geneeskundige  Staatsregeling  Am- 
sterdam, Joh.  Muller.  8».  P  Deel.  blz.  1—18,  blz. 
57—74,  blz.  204—226). 


(  61  ) 

Het    tegenwoordig   standpunt    der  geneeskundige  we- 
tenschap in  betrekking  tot  het  onderwgs. 
(Ibid.  Blz    134—156). 

Aankondiging  van  P.  F.  voN  Walthee,  über  das  Ver- 
haltniss  der  Medicin  zur  Chirurgie. 
(Ibid.  Blz.  156-166). 

Tweede  rapport  der  Commissie  tot  verbetering  van  het 
lot  der  krankzinnigen. 
(40  blz.  Niet  in  den  handel). 

Aankondiging  van  »  de  Sterfte  onder  de  krankzinnigen 
»in  het  Buiteu-Gasthuis  te  Amsterdam  van  1835  —40". 
(Archief  voor  Geneeskunde  van  Dr.  J.  P.  ïïeije.  Deel  I. 
Blz.  437). 

Beoordeeling    van    de   » Bijdragen  tot  geneesk.  staats- 
» regeling,  door  eenen  Mediciuae  doctor". 
(Bijdr.  tot  de  Geneesk.  Staatsregel.  IP  D.  Blz,  47—52). 
Beoordeeling    van    »Wenschen    en    Wenken    voor  de 
» Geneeskundige  Wetgeving  in  ons  Vaderland". 
(Ibid.  Ile  Deel.  Blz.  107—122). 

Beoordeeling    van  » Stukken  betreffende  de  herziening 
»der     Geneeskundige    wetten     en     Verordeningen    in 
» 1841  — 1842". 
(Ibid.  11^  Deel.  Blz.  146—193). 

1843.  Privaatdocenten. 

(Bgdragen  tot  de  Geneesk.  Staatsregeling.  III^  Deel. 
Blz.  68—91). 

Beoordeeling   van  Verweij,  Handboek  der  Ziektekun- 
dige  ontleedkunde. 
(De  Gids.  Blz.  627). 

Proefnemingen  met  pokken  en  vaccine.  4^. 
(1^  Rapport   der   in  1841  benoemde  commissie.  Ver- 
handelingen van  het  Genootschap  tot  bevordering  van 
Genees-  en  Heelkunde  te  Amsterdam.  Blz.  137). 

1844.  Beoordeeling  van  Scheltema,  Opvoeding  en  het  behoud 
van  kinderlijken  zin. 

(De  Gids.  Blz.  267). 


(  62  ) 

1844.  Beoordeeliug  van  G.  J,  Mulder,  Streven  der  stof  naar 
harmonie. 

(Ibid.  Blz.  318). 

1845.  Geneeskundig  Staatsbestuur  in  Pruissen  en  het  Groot- 
hertogdom Hessen-Darmstadt. 

(Bijdragen    tot   de  Geneesk.  Staatsregeling.  III^  Deel. 
Blz.  120—174). 

Over   het  verlof  tot    begraven    en  de  voorzorg  tegen 
het  begraven  van  schijndooden. 
(Ibid.  Blz.  174—247). 

Bibliografie   (beoordeeling  van  22  stukken  betrekking 
'        hebbende  op  de    herziening  der  geneeskundige  wetten 
in  Nederland). 
(Ibid.  Blz.  253—432). 

Over   het   ontwerp  van  wet  tot  regeling  van  hetgeen 
betrekkelijk  is  tot  de  uitoefening  der  verschillende  tak- 
ken der  Geneeskunde. 
(Ibid.  Blz.  432—441). 

1845.  Proefnemingen  met  pokken  en  vaccine.  4P. 

(2*^  Rapport.    Verh.    v.    het    Genootsch.  tot  bev.  van 
Genees-  en  Heelkunde  te  Amsterdam.  Blz.  283). 

1846.  Over  den  aard  en  den  oorsprong  der  koepokstof  en 
haar  beveiligend  vermogen  tegen  menschenpokken.  4^. 
(Yerh.  Ibid.  Blz,  323). 

1847.  Inwgdingsrede  over  de  geneeskunde  als  eene  zelfstan- 
dige natuurwetenschap.  Amsterdam,  Stads-Drukkerij. 
32  blz.  40. 

1848.  Gerechtelijke  Geneeskunde. 
(De  Gids.  Blz.  86  en  177). 

1849.  Over  het  begrip  van  ziekte  als  éénheid. 
(Tijdschrift  voor  Wis-  en  Natuurk.  wetensch.    Uitge- 
geven door  de  1^  kl.  van  het  K.  Ned.  Instituut.  Deel 
m.  Blz.  77  en  blz.  181). 

1850.  Voorrede  voor  R.  H.  Lotze,  Algemeene  Pathologie, 
vertaald  door  Dr.  J.  B.  Roll. 

1854.    Verz wering  met  doorboring  van  het  colon  en  fistuleuse 


(  63  ) 

gemeenschap   tusschen    colon    en  blaas  (fistula  colico- 

vesicalis). 

(Ned.  Weekbl.  voor  Geneeskunde.  N*^.  29  en  'S".  30). 

Voorrede  voor  Locher,  De  herkenning  van  de  ziekten 

der  longen,  vertaald  door  Dr.  L.  J.  SA>T)EiLS  van  Log. 

1855.  J.  VAN  Geuns  en  J.  M.  Schrant,  Over  buitenbaar- 
moederlijke  zwangerschap  met  lithopaedium-vorming, 
naar  aanleiding  van  een  geval.  Met  zeven  platen. 
(Verh.  V.  het  Gen.  tot  bev,  v.  Genees-  en  Heelk.  te 
Amsterd.  Ook  afzonderlijk.  C.  G.  v.  d.  Post.  Amst. 
40.  80  blz.). 

Statistiek    der    blinden    vooral    in  betrekking  tot  Ne- 
derland. 

(De  Gids.  Blz.  319). 

Over  de  verhouding  van    natuurstudie  en  regtsweten- 
schap  in  de  geregtelijke  geneaskunde. 
(Nederlandsch  Tydschrift  voor  Geregtelijke  Geneeskunde 
en    Psychiatrie,    onder  redactie  van  .J.  van  Geüns  en 
J.  N.  PtAMAER.  U^  Jaarg.  Blz.  9  —  36). 
Geregtelijk  geneeskundige  beschouwingen  over  de  scheu- 
ring van  de  navelstreng  naar   aanleiding  eener  waar- 
neming van  wijlen  den  Heer  .J.  Ledder. 
(Ibid.  Blz.  177—192). 

Eene  bijdrage  tot  de  pathologie  en  de  onderscheiding 
der  vormen  van  tuberculosis. 

(Nederl.    Weekblad    voor    Geneeskunde.    N*^.    19,    20 
en  21). 

Over  bronchiektasis. 
(Nederlandsch  Lancet.  IH^  Serie.  4^  Jaarg.  blz.  1). 

1856.  Aankondiging  van  Virchow,  Handbuch  der  spec.  Path. 
u.  Therapie. 

(Ibid.  me  S.,  5e  Jaarg.  blz.  95). 

1857.  Over  de  nieuwere  richtingen  in  de  geneeskunde. 
(Nederl.  Tijdschrift  voor  Geneeskunde    I.  Blz.   227). 
(met  J.  W.  R.  TiLANus).  Tracheotomie  bg  oedema  glotti- 
dis.  (Ibid.  Bk.  389). 


(  64  ) 

1859.  Waarneming  van  phtHsis  pulmonalis  in  verband  met 
de  leer  der  tuberculosis  pulmonum. 

(Ned.  Tijdschrift  v.  Geneeskunde.  Blz.   357). 

1860.  Voorrede   voor    M.   Schwanda,    Handleiding    voor  het 
physisch    onderzoek    van    zieken,    vertaald    door    Dr. 

SCHOEMAKER. 

1867.    Mededeeling   omtrent    de   wijze  waarop  de  cholera  in 

Europa  is  ingedrongen. 

(Verslagen  en  Meded.  der  Nat.  Afd.  der  K.  Akad.  v. 

Wetenschappen.  Nieuwe  Reeks.  11^  Deel.  Jan.). 
1870.    (met  v.    Baumhauee).    Rapport  sur  la  purification  de 

l'air  des  hópitaux. 

(Archives  Neerlandaises). 

Het  Pathologisch  Klinisch  Laboratorium  te  Amsterdam. 

31  blz.   80. 
1879.    La  valeur  de  la   doctrine   de   Nageli   pour  l'interpre- 

tation   des  faits   ayant    rapport   a   la  propagation  des 

épidémies  miasmatiques  et  specialement  des  épidémies 

de  cholera  de  nos  jours  (depuis  1830). 

(Comptes-Rendus     du     7^^    Congres    International    des 

Sciences  medicales.  I.  Blz.   117.  Amsterdam). 


LEVENSSCHETS 


Mr.    J.    e.    G  o  U  D  S  M  I  T. 


Mr.    ^.    A..    DE    PI  NT  O. 


A  travers  toutes  les  vicissitudes  de  sa  vie 
il  n'a  jamais  cessé  d'être  lui  même. 
Cherbuliez  (Eloge  de  Dttïatire). 

Vijf  en  dertig  jaren  zijn  voorbijgegaan  sedert  mijne  eerste 
kennismaking  met  onzen  waarden  vriend,  onzen  diep  betreur- 
den collega  GoiJDSMiT.  Het  was  in  den  nazomer,  een  schoone 
Septemberdag  van  bet  jaar  1847.  Leidens  verlaten  straten 
getuigden  nog  van  de  diepe  rust  der  vacantie.  Hier  en  daar 
slechts  ontmoette  men  een  jong  student,  die,  zijne  eerste 
groete  brengende  aan  de  gryze  akademiestad,  met  scbucbtere 
blikken  rondwaarde,  of  zijn  oog  ook  dat  van  een  ouder  aka- 
demiebroeder  ontmoette,  om,  zoo  dat  het  geval  was,  zijne  wan- 
deling voort  te  zetten  met  dat  eigenaardige  gevoel  van  be- 
klemdheid, dat  wy  ons  allen  herinneren  uit  de  eerste  niet 
altgd  even  zonnige  dagen  van  ons  akademieleven,  de  eerste 
dagen  van  ons  verblijf  onder  al  die  nieuwe  broeders,  die 
zich  niet  altijd  even  broederlijk  betoonden.  Ik  behoorde  toen 
onder  de  nieuwelingen,  die  behoefte  gevoelden  aan  een  vrien- 
delgk  woord  van  raad  en  steun  in  die  voor  mg  ongewone 
wereld.    Ik    zocht    en  vond  het,  reeds  bij  mijn  eerste  bezoek 


(  66  ) 

aan  onzen  Goudsmit.  Tijdgenoot,  vriend  en  collega  van  mijn 
ouderen,  thans  ook  reeds  overleden  broeder,  ontving  hij  mij 
met  al  die  goedhartigheid  en  dienstvaardigheid,  die  hem  zoo- 
zeer eigen  waren.  Zjjn  naam  was  destijds  reeds  gi'oot  als 
rechtsgeleerde,  advokaat  en  docent.  Was  het  wonder,  dat  ik 
tot  hem  kwam  met  schroom  en  bedeesdheid?  Hoe  spoedig 
wist  hij  die  te  doen  plaats  maken  voor  dien  echt  vertrou- 
welijken  toon,  die,  waar  hy  den  omgang  tusschen  ouderen 
en  jongeren  effent,  niets  tekort  doet  aan  den  eerbied,  die 
dezen  aan  genen  verschuldigd  zijn.  Hij,  die  12  a  13  jaren 
tot  Leidens  akademieburgers  had  behoord  en  die  daarna  als 
docent  onder  studenten  was  blijven  verkeeren,  wist,  wat  niet 
alle  geleerde,  zelfs  niet  alle  hooggeleerde,  heeren  weten,  wat 
een  student  is,  wat  men  aan  hem  heeft,  wat  hem  past  en 
wat  hem  toekomt. 

In  het  laatste  jaar  van  mijn  akademischen  leeftijd,  den 
cursus  1850  — 1^51,  genoot  ik  zelf  onderwijs  b^  Goudsmit 
in  het  Nederlandscli  privaat  recht,  maar  reeds  drie  jaren  te 
voren  had  hij  mij  toegelaten  van  tijd  tot  tijd  als  vriend  zijn 
huis  te  bezoeken,  en,  dit  mag  ik  naar  waarheid  getuigen, 
ook  in  die  jaren,  toen  ik  bij  hem  niet  kwam  om  te  leeren, 
verliet  ik  hem  nooit  zonder  iets,  ja  zonder  veel  geleerd  te 
hebben. 

Men  kan  van  juristen  nu  juist  niet  zeggen,  zooals  van  dich- 
ters, dat  zij  geboren,  niet  gemaakt  worden. 

Het  recht  is  de  wetenschap,  die  zich  hoofdzakelijk  bezig 
houdt  met  de  regeling  der  betrekkingen,  die  de  maatschap- 
pelijke samenleving  doet  ontstaan  tusschen  bijzondere  perso- 
nen onderling  en  tusschen  bijzondere  personen  en  den  staat 
met  zijne  organieke  onderdeden :  wijsgeerig,  hoe  die  regeling 
behoort  te  zijn,  historisch,  hoe  zij  geworden  is  wat  zij  is, 
praktisch,  hoe  wat  is,  verklaard  uit  wat  behoort  te  zijn  en 
wat  geweest  is,  moet  worden  opgevat,  verstaan  en  toegepast. 

Die  veelomvattende  wetenschap,  waarvan  de  te  verwerken  stof 
in  eiken  beschaafden  staat  bij  den  dag  in  omvang  toeneemt, 
eischt  in  ieder,  die  haar  met  vrucht  wil  beoefenen,  eene  ernstige 


(  67  ) 

en  voortdurende  toewijding.  Dat  voor  de  studie  der  rechten 
een  zekere  specifieke  aanleg  vereischt  wordt,  evenals  voor  de 
studie  der  letteren  en  der  natuurwetenschappen,  valt  niet  te 
ontkennen,  ofschoon  ten  alle  tijde  het  aantal  groot  is  geweest 
van  hen,  die  er  naar  streven  mris  doctor  te  heeten,  al  missen 
zg  de  natuurlijke  gaven  om  ook  iuris  doctus  te  zijn.  Maar 
ook  bg  den  besten  aanleg  wordt  men  geen  jurist  van  be- 
teekenis  zonder  ingespannen  arbeid  en  grondige  methode.  Ar- 
beid en  methode,  veel  en  verstandig,  met  oordeel  des  onder- 
scheids,  werken,  daardoor  is  Goudsmit  geworden  die  hij  was. 
Lahor  improhus  omnia  vindt  had  zgn  wapenkreet  kunnen 
z^n,  als  hij,  de  eenvoudige  burger,  de  self  made  man,  zich 
de  weelde  van  een  wapen  had  kunnen  veroorloven.  Noeste 
vlgt  overwint  alles  was  zijn  wachtwoord,  de  groote  les  van 
levenswgsheid,  tot  welker  betrachting  hij  zijne  jeugdige  vrien- 
den door  leering  en  voorbeeld  opwekte. 

Door  leering  en  voorbeeld.  Daarvan  mogen  zij  getuigen 
die  breede  rijen  van  juristen,  die  opvolgend  gedurende  een 
tijdvak  van  twintig  jaren  het  onschatbaar  voorrecht  genoten 
door  Goudsmit's  openbare  lessen  over  de  instituten  en  de  ge- 
schiedenis van  het  Romeinsche  recht  ingeleid  te  worden  in  de 
studie  van  het  privaat  recht,  of  op  zijn  pandecten-college  de 
adviezen  van  Papinanus,  ülpianus  en  Paulus  door  den  hoog- 
leeraar te  hooren  verklaren  op  eene  wijze,  die  de  doode  frag- 
menten der  kunstelooze  lustinianesche  compilatie  herschiep 
in  het  levend  woord  van  die  groote  en  ongeëvenaarde  meesters 
uit  den  bloeitijd  van  het  Romeinsche  recht. 

Door  leering  en  voorbeeld,  daarvan  kunnen  ook  wij  mede- 
spreken, myne  tgdgenooten  en  ik,  die  voor  dertig  jaren  en 
meer,  lang  voordat  Goudsmit  als  hoogleeraar  in  het  openbaar 
te  Leiden  het  recht  onderwees,  in  zijn  stil  en  nederig  studeer- 
vertrek, dikw^ls  tusschen  de  adviezen,  door  hem  als  advo- 
kaat  aan  burgers  en  buitenlui  verstrekt,  en  de  voorbereiding 
van  een  voor  den  rechter  uit  te  spreken  pleidooi,  van  hem 
onderricht  ontvingen  in  het  Romeinsche  en  hedendaagsche 
privaat  recht. 


(  68  ) 

Bij  voorkeur  verwijl  ik  straks  nog  eenige  oogeublikken  bij 
dit  belangrijke  tijdperk  uit  Goudsmiï's  werkzaam  leven,  de 
jaren  tusschen  1842  en  1859,  toen  hy  eene  drukke  rechts- 
praktijk vereenigde  met  een  niet  minder  druk  privaat  onder- 
wijs in  de  rechtswetenschap.  Bij  voorkeur,  niet  alleen  omdat 
in  dat  tijdperk  valt  mijn  akademische  loopbaan,  de  jaren 
1847 — 1852,  waarin  ik  voortdurend  met  hem  in  aanraking 
was  en  waaraan  ik  dus  nu  nog,  na  verloop  van  zooveel  tijd, 
de  meest  levendige  herinneringen  ontleen  aan  zijne  uitstekende 
bekwaamheid,  aan  zijne  onvergelijkelijke  gave  van  mededee- 
ling  en  —  wat  mij  meer  dan  dat  alles  waard  is  —  aan  zijn 
edel  hart  en  zijn  beminnelijk  karakter;  maar  ook  omdat  dit 
tijdperk  van  zijn  leven  meer  wellicht  nog  dan  het  volgende, 
dat  van  zijn  professoraat,  getuigt,  hoeveel  een  man  van  zijnen 
uitnemenden  aanleg  in  het  werkzame  leven  kan  tot  stand 
brengen,  als  zyne  werkkracht  en  zijne  werklust  geëvenredigd 
zijn  aan  dien  aanleg. 

Ik  heb  mij  niet  voorgesteld  u  in  dit  uur  eene  volledige, 
in  alle  bijzonderheden  afdalende  levensbeschrijving  van  Goud- 
SMIT  te  geven.  Wat  elders,  o.  a.  door  den  Heer  Levy  in 
de  »  Mannen  van  Beteekenis",  goed  en  volledig  is  medegedeeld, 
behoeft  hier  niet  te  worden  herhaald.  Daarenboven  stelt  eene 
mondelinge  voordracht  den  spreker  eigenaardige  grenzen,  be- 
paald door  de  mate  van  geduld  en  aandacht  die  hij  van  zijne 
welwillende  hoorders  mag  vergen.  Intusschen  kan  ik,  ook 
daarmede  te  rade  gaande,  niet  geheel  zwijgen  van  Goudsmit's 
vorming  tot  het  maatschappelijk  leven,  voordat  ik  zijn  werk- 
zaam optreden  in  dat  leven,  en  wel  allereerst  als  advokaat 
en  privaat  docent,  nader  met  u  beschouw. 

JoËL  Emanuël  Goudsmit  werd  te  Leiden,  waar  hij  zijn 
gansche  leven  doorbracht,  geboren  den  IS^eu  Juni  1813. 
Door  den  Leidschen  student  in  de  letteren  P.  W.  F.  Junius, 
later  rector  te  Franeker,  opgeleid  tot  de  akademische  lessen, 
werd  hij  reeds  den  14den  September  1829,  nauwelijks  16 
jaar  oud,  ingeschreven  als  student  in  het  album  der  Leidsche 


(  69  ) 

Hoogeschool.  Aanvankelijk  wijdde  hij  zich  aan  de  studie  der 
klassieke  letteren  in  verband  met  den  wensch  zijner  ouders, 
Israëlieten  van  streng  rechtzinnige  richting,  dat  hij  Joodsch 
geestelijke  zoude  worden.  Tegen  dien  wensch  bestond  bij  den 
jongeling,  die  destijds  nog  de  richting  zijner  ouders  was  toe- 
gedaan, geen  bezwaar.  Later  kwam  daarin  verandering,  en 
de  jeugdige  student,  die  een  tijd  lang  zijne  uren  verdeeld  had 
tusschen  de  studie  der  Grieksche  en  Latijnsche  oudheid  en 
die  van  den  Talmud,  gaf  het  plan  op  om  rabbijn  te  worden, 
omdat  het  traditioneele  Jodendom,  dat  de  Synagoge  in  Neder- 
land als  het  eenig  ware  erkent,  de  behoeften  van  zijn  hart 
niet  langer  bevredigde.  Goudsmit  werd  van  wat  men  pleegt 
te  noemen  een  rechtzinnige  een  zeer  vrijzinnige  Israëliet,  en 
hg  bleef  dit  tot  zijn  dood.  Ik  voeg  er  dadelijk  bij,  om  later 
niet  meer  op  dit  punt  terug  te  komen,  dat  zijn  hart  steeds 
warm  bleef  kloppen  voor  alle  algemeene  Joodsche  belan- 
gen, dat  alle  Jodenhaters  of  anti-Semieten,  zooals  die  heeren 
zich  thans  noemen,  te  rekenen  hadden  met  hem,  als  met  een 
moedig  kampvechter,  wiens  kennis  van  Pentateuch  en  Tal- 
mud, waar  het  uoodig  was,  geduchte  wapenen  verschafte  in 
den  strijd,  en  dat  zyne  medewerking  nooit  te  vergeefs  werd 
ingeroepen  waar  het  er  op  aankwam,  hetzij  instellingen  te 
bevorderen,  die  naar  zijne  gemoedelijke  overtuiging  konden 
leiden  tot  de  godsdienstige  en  zedelijke  ontwikkeling  zijner  stam- 
genooten,  hetzij  Israëlieten,  van  welke  richting  ook,  door 
zedelijke  of  stoffelijke  hulp  te  ondersteunen. 

Na  deze  korte  uitweiding  keer  ik  terug  tot  Goudsmit's 
akademische  studiën.  In  de  letteren  verwierf  hij  zich  den 
graad  van  candidaat  en  legde  hij  het  doctoraal  examen  met 
goed  gevolg  af.  Tijdgenoot  en  vertrouwd  vriend  van  Cobet, 
werd  hij  door  zijne  medestudenten  niet  onwaardig  geacht 
naast  dezen  genoemd  te  worden.  En  dat  de  akademische  vox 
populi  hier  waarheid  sprak,  welk  schitterender,  welk  meer 
afdoend  bewijs,  kan  ik,  een  leek  op  het  gebied  der  literatuur, 
er  u  voor  noemen  dan  dat  de  Senaat  der  Leidsche  Hooge- 
school   den  8sten  Februari  1875  bij  de  herdenking  van  haar 


(  70  ) 

driehonderdjarig  bestaan  op  voordracht  der  faculteit,  waarin 
CoBET  toen  reeds  bijna  dertig  jaar  zitting  had,  onzen  Goud- 
SMIT  nog  op  zijn  ouden  dag,  meer  dan  veertig  jaren  nadat 
hij  docto7'andus  in  de  letteren  en  bespiegelende  wijsbegeerte 
was  geworden,  den  doctorsbul  in  die  wetenschappen  honoris 
causa  uitreikte? 

Na  zijne  eerste  drie  a  vier  studiejaren  hoofdzakelijk  aan 
de  beoefening  der  oude  letteren  te  hebben  gewijd,  begon 
GoüDSMiT  zich  met  niet  minder  ijver  en  goed  gevolg  toe  te 
leggen  op  de  kennis  van  het  recht. 

Gevoed  in  de  school  der  oudheid  en  uitstekend  latinist, 
drong  hij  spoedig  door  tot  de  oorspronkelijke  bronnen  van 
het  Romeinsche  recht.  Maar  ook  de  studie  van  ons  heden- 
daagsch  privaat  recht  trok  hem  weldra  aan.  Zijn  akademische 
leeftijd  omvat  de  laatste  jaren  der  voorbereiding  en  de  eerste 
jaren  der  werking  onzer  codificatie  van  1838.  Dat  hij  deze 
met  groote  belangstelling  volgde,  zoude,  als  bewijs  van  die 
stelling  noodig  was,  o.  a.  kunnen  blijken  uit  zyne  eerste  bij- 
drage in  de  Themis,  het  door  zijne  vrienden  Levyssohn, 
A.  DE  PiNTO  en  Olivier  gestichte  tijdschrift,  welks  latere 
jaargangen  zooveel  rijpe  vruchten  van  zijne  rechtskennis  be- 
vatten. Ik  bedoel  de  belangrijke  vergelijkende  rechtsstudie  over 
Art.  845  C.  N.  en  Art.  1133  B.  W.,  door  hem  nog  als 
student  geschreven  in  den  tweeden  jaargang  van  genoemd  tijd- 
schrift (1840,  blz.   17—21). 

Al  leerende  werd  Goudsmit  spoedig  zelf  leermeester.  Reeds 
in  1836  of  1837  begon  hij,  nog  student  zijnde,  te  repetee- 
ren  en  dus  de  eerste  grondslagen  te  leggen  voor  dat  onder- 
wijs in  de  rechtswetenschap,  waarin  hij  door  weinigen  ge- 
evenaard  en  wellicht  door  niemand  overtroffen  is. 

Het  is  voor  niemand,  die  onzen  vriend  goed  gekend  heeft, 
een  geheim,  dat  hij  tengevolge  van  treurige  familie-omstan- 
digheden.  gedurende  ziine  studiejaren  met  ernstige  financiëele 
moeielijkheden  te  kampen  had,  die  hem  noopten  zijne  pro- 
motie uit  te  stellen  en  door  eigen  verdiensten  in  zijne  stu- 
diekosten en  andere  behoeften  te  voorzien.  Niet  onduidelijk 
Jaarboek  1882.  ,  ^ 


(  71  ) 

zinspeelde  hij  zelf  op  die  dagen  van  zorg  en  ontmoedi- 
ging, waar  hij  Prof.  van  Assen,  zooals  hij  het  geestig  uit- 
drukte, ex  semisse  opvolgende,  den  door  hem  hoog  geëer- 
den  leermeester  o.  a.  toeriep:  »Iuvenem  me  vix  pueritia 
»egressum,  rudem  adhuc  et  inopem,  consiliis  tuis  adiuvisti, 
»humanitate  tua  sustentasti ;  de  me  ipso  ne  desperarem  ef- 
»fecisti". 

Waarlijk,  deze  aandoenlijke  woorden,  aan  Goudsmit  uit  het 
hart  gevloeid  op  den  voor  hem  meer  nog  dan  voor  ieder 
ander  gelukkigen  en  merkwaardigen  dag  der  aanvaarding  van 
zijn  professoraat,  toonen  wel  onmiskenbaar  aan,  dat  in  de 
dagen  zijner  jeugd,  den  studententijd,  voor  ons  allen  schier 
zonder  uitzondering  een  bron  van  blijde  herinneringen  onder 
al  de  teleurstellingen  en  al  het  matte  proza  van  het  maat- 
schappelijk leven,  zijn  pad  juist  niet  altijd  over  rozen  was 
gegaan. 

Toch  hield  hij  goeden  moed,  toch  bleef  hij  onafgebroken 
werken  discendo  et  docendo,  toch  werd  hij  gedurende  zijn 
lange  akademische  loopbaan,  waarin  hij  verschillende  geslach- 
ten van  jongelui  elkaar  zag  opvolgen,  nooit  geheel  vreemd 
aan  de  studentenwereld.  Wilt  gij  daarvan  het  bewijs?  Gg 
vindt  het  geboekstaafd  in  den  Leidschen  Studenten-Almanak 
van  1839,  waar  deze  in  het  verhaal  der  akademische  fata 
zijne  benoeming  vermeldt  tot  lid  en  voorzitter  eener  commis- 
sie tot  onderzoek  en  wijziging  der  studenten  wetten,  eene 
commissie,  op  wier  rapport  de  tegenwoordige  organisatie  van 
het  Leidsche  studentencorps,  de  instelling  van  het  collegium 
civ.  acad.  L.  B.  sup^r.  als  eeuig  centraal  bestuur  ter  ver- 
vanging der  oude,  om  den  voorrang  dingende  senaten  be- 
rustte. 

Den  12^611  Mei  1842,  dus  nagenoeg  aan  het  einde  van 
zijn  dertiende  studiejaar,  verwierf  Goudsmit  zich  den  doctors- 
graad in  de  rechten  door  de  openbare  verdediging  zijner 
dissertatie  de  notis  Pauli  et    Ulpiani  ad  Papinianum. 

Ik  kom  straks  nog  op  deze  verhandeling  terug.  Van  zijne 
promotie,    die    Prof.    Bake    aanleiding    gaf  tot  den  puntigen 


(  72  ) 

en  voor  den  jongen  doctor  hoogst  vereerenden  brief,  door 
den  Heer  Levy  reeds  openbaar  gemaakt  *),  zij  hier  alleen 
nog  aangeteekend,  dat  de  parauymphen,  die  onzen  docto- 
randus ter  zijde  stonden,  twee  vrienden  waren  uit  het  eer- 
ste en  uit  het  laatste  tijdperk  van  zijne  studiën,  maar  die 
hem  beiden  waren  voorgegaan  in  het  maatschappelijk  leven; 
mannen,  wier  naam  met  eer  genoemd  wordt  op  verschillend 
gebied  van  het  recht:  Mr.  H.  H.  Tels  en  wijlen  Jhr.  Mr. 
I.  DE  Witte  van  Crtees. 

Behoef  ik  het  nog  te  verzekeren,  na  'tgeen  ik,  zij  het 
ook  vluchtig,  uit  Goüdsmit's  studiejaren  in  herinnering  bracht, 
dat  hij  zeldzaam  goed,  ja  misschien  beter  dan  ooit  iemand 
voorbereid  als  jurist,  als  advokaat  in  het  praktische  leven 
optrad.  De  praktijk  stroomde  hem  dan  ook  weldra  toe.  Men 
kende    te   Leiden    dien  ouden  student-Leidenaar,    Men  stelde 


*)  Deze  brief  luidt: 

Vir  amicissime ! 

Van  harte  ■wensch  ik  u  geluk  met  uwe  promotie.  Aan  uwe  verdien- 
sten is  niet  alleen  door  den  promotor  in  de  senaatskamer,  maar  ook  door 
de  belangstelling  van  een  talrijk  opgekomen  geletterd  publiek  hulde  ge- 
daan. Ofschoon  ik  reeds  lang  de  rechtsgeleerde  studiën  heb  vaarwel  ge- 
zegd, zag  ik  toch  nu  wederom  na  zoovele  jaren  met  uitstekend  genoegen 
iemand  te  voorschijn  komen,  die  de  ware  geleerde  studiën  in  dat  vak 
had  erkend  en  behartigd,  en  ze  niet  had  prijs  gegeven  aan  diplomatische 
of  publicistische  parlagestudie,  die  onze  jonge  lieden  meer  en  meer  van 
den  goeden  weg  afbrengt.  Wat  zouden  Noodt  en  Bijkkekshoek  zeggen, 
indien  zij,  herrijzende,  zagen,  dat  hunne  studiën  of  in  den  hoek  gezet  of 
met  een  medelijdenden  glimlach  werden  aangezien?  Maar  gij  zult,  dit 
vertrouw  ik,  de  hand  niet  leenen  aan  hen,  die  hier  onzen  ouden  vader- 
landschen  roem  helpen  afbreken.  Gij  zult  blijven  erkennen,  dat  philologie 
en  jurisprudentie  de  ware  scholen  zijn,  waar  men  preciese  uitdnikking 
en  stevige  interpretatie  leert,  en  dat,  wanneer  men  eens  heeft  geleerd  wat 
studeeren  en  onderzoeken  is,  men  met  verirouwen  ieder  ander  wetboek 
of  grondwet  in  handen  kan  nemen,  zonder  noodig  te  hebben,  dat  het 
ons  voorgekauwd  wordt. 

Ik  wensch  u  ecnc  carrière  overeenkomende  met  uwe  schranderheid  en 
kunde. 


(  7B  ) 

vol  vertrouwen  in  zijne  kunde  en  scherpzinnigheid  niet  min- 
der dan  in  zyne  eerlijkheid.  Hier  trad  nu  toch  eens  een 
profeet  op,  geëerd  in  zijn  eigen  land ;  want  Leiden,  waar  hy 
gewonnen  en  geboren,  gekweekt  en  opgevoed  was,  waar  hij 
zijne  oudste  en  trouwste  vrienden  had,  waar  hij  zyne  vrouw, 
die  eenmaal  de  brave  moeder  van  zijn  talrijk  kroost  zoude 
worden,  had  leeren  kennen  en  meer  dan  iemand  ter  wereld 
liefhebben ;  Leiden,  in  welks  gemeentelijke  vertegenwoordi- 
ging hij  later  gedurende  een  twintigtal  jaren  eene  eereplaats 
heeft  ingenomen,  de  oude  eerbiedwaardige  stad,  aan  welker 
roemruchte  hoogeschool  hy  als  student  en  professor  meer  dan 
de  helft  van  zijn  leven  verbonden  was;  zij  was  voor  Goud- 
SMIT  werkelijk  een  klein,  in  het  groote  vaderland.  Van  Goüd- 
SMiT  in  betrekking  tot  Leiden  kan  men  zeggen  wat  Victor 
Cherbuliez  den  25sten  Mei  1882  in  de  Fransche  academie 
zeide  van  Dufauee  in  betrekking  tot  diens  geboorteplaats  la 
Saintonge :  » 11  l'a  toujours  aimée  d'un  gout  particulier  comme 
»une  petite  patrie  qui  ne  dérobait  rien  a  sa  tendresse  pour 
»la  grande". 

GouDSMiT  trad  voor  de  Leidsche  rechtbank,  wier  vonnissen 
in  zijn  tgd  een  welverdiend  gezag  ontleenden  aan  rechters 
als  PRraGLE  en  van  der  Sanüe,  menigmaal  op  in  belang- 
rgke  strafzaken.  Zelf  bracht  hij  dit  in  herinnering  bij  de 
aanvaarding  van  zijn  professoraat  en  wees  hij  tevens  het 
ware  standpunt  van  den  pleiter  in  strafzaken  aan,  toen  hg 
zijn  ouden  vriend  en  nieuwen  collega  de  Wal  aansprak  met 
deze  woorden:  »Lubens  in  memoriam  revoco  illius  temporis, 
»quo  quum  tu  accusatoris  publici  sustineres  personam,  ego 
»reos  defenderem,  non  quidem  sine  animi  contentione  in  foro 
» disceptavimus,  sed  ita  ut  uni  de  altero  esset  persuasum, 
»non  verba  cavillari  nee  auram  popularem  capere,  sed  ius 
»tueri  esse  propositum".  Maar  strafzaken  waren  voor  Goud- 
SMiT  incidenten,  de  civiele  praktijk  was  en  bleef  voor  hem, 
den  romanist,  den  civilist  bij  uitnemendheid,  hoofdzaak.  Zel- 
den werd,  zoolang  hij  lid  der  Leidsche  balie  was,  een  belang- 
rijk burgerlijk  geding  voor  de  Leidsche  rechtbank  behandeld, 


(  74  ) 

waarin  hij  niet  voor  eene  der  partijen  optrad.  De  gemeente 
Leiden  diende  hij  van  rechtskundigen  raad  voordat  hij  werk- 
zaam was  als  lid  van  haar  bestuur.  Zoo  was  hij  ook  haar 
advokaat  in  eene  cause  célébre,  het  huiszittenhuis-proces,  ik 
zoude  haast  zeggen  den  huiszittenhuis-oorlog,  die  voor  33  a 
34  jaren  —  ik  herinner  mij  dit  nog  levendig  uit  mijn  stu- 
dententijd —  de  gemoederen  der  goede  Leidenaars  in  hevige 
beweging  bracht,  ja  hen  schier  in  twee  vijandelijke  kampen 
verdeelde  *). 

Was  GouDSMiT  een  goed  pleiter,  ofschoon,  zoo  ik  wel  ben 
ingelicht,  een  pleiter  van  de  oude  school,  die  zijne  kracht 
meer  zocht  in  eene  volledige  schriftelijke  voorbereiding  zijner 
pleidooien  dan  in  de  inspiratie  van  het  oogenblik  en  dus  in 
het  gesproken  woord,  dat  hem  zoo  uitnemend  ten  dienste 
stond  bg  zijn  privaat  en  publiek  onderwijs,  ik  heb  reden 
om  te  onderstellen,  dat  zijn  eigenaardig  talent  meer  nog  dan 
in  de  rechtszaal  uitkwam  in  zijn  consultatieve  praktijk,  in 
zijne  adviezen,  die  hij  later  ook  nog  als  hoogleeraar  in  enkele 
belangr^ke  zaken  bleef  geven.  In  zijne  merkwaardige  toespraak 
aan  zijne  leerlingen  bij  de  opening  van  het  Instituten-college 
in  1864  f),  waarop  ik  later  nog  terugkom,  klaagde  hij,  dat 
»men  in  vroeger  jaren  ook  bij  ons  in  het  atelier  der  Ro- 
»meinsche  kunstenaren  niet  had  bespied  juist  het  eeuige  en 
» noodzakelijke,  hun  kunstvermogen".  Welnu,  dat  kunstver- 
mogen had  hij  zich  volkomen  eigen  gemaakt.  Door  de  natuur 
begaafd  met  een  helder  verstand  en  een  bij  uitstek  scherpen 
blik,  streefde  hij  zijne  Romeinsche  meesters  op  zijde  in  de 
moeiel^ke  kunst  om  in  elke  casuspositie,  zelfs  de  meest  inge- 
wikkelde, met  voorbijgang  van  al  het  niet  ter  zake  dienende, 
de    recht  vraag,    waar  het  op  aankomt,  op  te  sporen,  en  was 


*)  De  pleitrede,  door  Gotjdsmit  in  deze  zaak  gehouden,  is  met  de 
conclusie  van  den  officier  van  justitie  Mr.  Tieboel  Siegenbeek  en  het 
vonnis  van  7  Aug.  1849  in  druk  verschenen  te  's  Gravenhage  bij  Gebr. 
Belinfantb  (1849). 

f)  In  druk  verschenen  te  Leiden  bij  Jac.  Hazenberg  Czn,  1864. 


(  75  ) 

zij  eens  in  de  kortste  en  eenvoudigste  formule  uitgedrukt, 
ook  den  kortsten  en  eenvoudigsten  weg  om  haar  te  beant- 
woorden aan  te  wijzen.  Men  kan  er  zeker  van  zijn,  dat 
GouDSMiT  door  menig  goed  advies  menig  slecht,  langdurig  of 
kostbaar  proces  heeft  voorkomen.  Zijn  rechtsgeleerde  raad 
werd  dan  ook  druk  gezocht,  niet  alleen  in  maar  ook  buiten 
zyne  woonplaats.  Als  bewijs,  dat  de  naam  van  den  Leid- 
schen  advokaat  ook  buiten  Leiden  een  goeden  klank  had, 
noem  ik  hier  het  doorwrocht  schriftelijk  advies,  door  hem 
in  Februari  1854,  ingevolge  opdracht  van  den  Haarlemschen 
gemeenteraad,  uitgebracht  met  Mr.  B.  Donker  Cuetius  van 
Amsterdam  en  Mr.  L.  Metman  van  's  Gravenhage  over  ge- 
bleken verzuimen  in  het  bestuur  der  bank  van  leening  te 
Haarlem  en  de  daarvoor  rechtens  aansprakelijke  personen. 

Waar  vond  Goudsmit  den  tijd  tot  uitoefening  zijner  drukke 
en    winstgevende    praktik?     Ziedaar   eene  vraag,  die  ik  mij 
dikwijls,    met    myne    tijdgenooten    aan    de  akademie,  gesteld 
heb,    toen    wij  er  getuigen  van  waren,  hoe  hij  dag  aan  dag 
en  avond  aan  avond  een  groot  aantal  uren  beschikbaar  stelde 
voor    hen,    die    van  zijn  hoog  gewaardeerd  onderwijs  in  het 
Romeinsche  en  hedendaagsche  privaat  recht  gebruik  wenschten 
te    maken.     Te    meer    aanleiding    bastaat    er    tot  die  vraag, 
waarop    ik    geen    ander    antwoord    kan  geven  dan  dat  onze 
vriend    in  de  volle  kracht  van  den  mannelijken  leeftijd  eene 
buitengewone    werkkracht    aan    eene    buitengewone  werklust 
paarde    en    een    meester   was  in  de  verdeeling  van  zijn  tijd, 
wanneer    ik    u    naar    waarheid,  ook  uit  eigen  ervaring,  kan 
verzekeren,   dat  zijne  lessen  nooit  de  sporen  van  eenige  ver- 
moeidheid droegen,  maar  integendeel  zich  altijd  door  dezelfde 
helderheid  en  opgewektheid  onderscheidden.  Goudsmit  had  in 
die  dagen  leerlingen  van  zeer  verschillend  gehalte.  Er  waren 
er    velen,    die    tot    hem   kwamen  met  geen  ander  of  hooger 
doel    dan    om    ter    tegemoetkoming    aan  hunne  zwakheid  of 
traagheid  zijne  hulp  te  zoeken,  ten  einde  een  dragelijk  figuur 
te    maken    op    hunne    examens,  maar  er  waren  er  gelukkig 
ook    vele    anderen,    en  onder  hen  zoude  ik  de  beste  juristen 


(  76  ) 

onder    myne  tijdgenooten  kuunen  noemen,  die  hem  en  z^ne 
lessen    zochten    om  het  recht  te  leeren,  het  privaat  recht  in 
zijne    historische    ontwikkeHng    en  in  zijne  toepassing  op  de 
behoeften,  de  instellingen  en  het  snel  toenemend  verkeer  van 
onze    dagen.     Zij,    wien  het  te  doen  was  om  de  wetenschap 
en  niet  om  de  examens,  waren  onzen  Goudsmit  natuurlijk  het 
liefst;    spoedig    wist    hij,    wat  hij  aan  hen  had,  en  van  hen 
juristen,  niet  alleen  candidaten  of  doctoren  in  de  rechten,  te 
maken    was    zijn  grootste  geluk.     Een  repetitor  in  den  oor- 
spronkelijken    zin  van  het  woord  is  Goudsmit  nooit  geweest, 
omdat    hij    het    ook  voor  de  zwakste  broeders  onder  de  stu- 
denten niet  wilde  zijn.  Voor  het  overhooren  van  van  buiten 
geleerde    lessen    stond  hij  te  hoog.     Zyne  leerlingen  trachtte 
hij    tot    zich    te    verheffen,  nooit  daalde  hij  tot  hen  af,  niet 
zelden    met    dat  gelukkig  gevolg,  dat  hij  eene  levendige  be- 
langstelling   in    de    rechtsstudie  wist  op  te  wekken,  zelfs  by 
hen,    die    tot    nu    toe    alleen  in  naam  iuris  studiosi  geweest 
waren  en  die  niets  liever  wenschten  dan  ook  dien  naam  zoo 
spoedig    mogelijk  te  verwisselen  met  dien  van  meester  in  de 
rechten,  onverschillig  —  de  woordspeling  is  niet  van  mij  — 
of    zij    het    recht    al    dan  niet  meester  waren.     Die  op  zich 
zelve   vaak  aan  het  wonderbare  grenzende  vruchten  van  zijn 
onderwijs    ook   bij  in  den  aanvang  tragen  en  onverschilligen 
hebben    niets    bevreemdends    voor    hem,    die  den  jurist,  den 
docent    Goudsmit    in  zijn  volle  kracht  hebben  gekend.     Een 
eerste  eigenschap  van  den  leeraar  is,  het  spreekt  van  zelf,  dat 
hg  doorgedrongen  zij  in  de  wetenschap,  waarin  hij  anderen  zal 
opleiden.    Maar  er  is  buiten  die  wetenschap  en  de  gave  van  me- 
dedeeling,  Goudsmit  zoozeer  eigen,  nog  een  derde  vereischte  — 
noem  het  geestdrift,  liefde  voor  de  wetenschap,  die  meer  dan 
iets  belangstelling  in  haar  beoefening  wekt,    —  niet  minder 
hoog  te  waardeeren,  maar  minder  gewoon  vooral  in  hem,  die  dag 
aan  dag,  uur  aan  uur  eerstbeginnenden  heeft  bezig  te  houden 
met    de    elementen    van  het  vak  zijner  keuze,  wier  gedurige 
herhaling  op  hem  niet  zelden  een  zekere  verkoelende  werking 
uitoefent.  Tegen  die  verkoeling  was  Goudsmit  bestand.  Niets 


(  77  ) 

was  in  staat  zijne  liefde,  zijne  geestdrift  voor  de  reclitsstudie 
in  warmte  te  doen  afnemen.  Hoe  nu,  liefde,  geestdrift,  feu 
sacré,  bij  de  beoefening  van  eene  schijnbaar  zoo  dorre  weten- 
schap als  het  privaat  recht?  Ja,  mijne  heeren  dichters  en 
kunstenaars,  glimlacht  niet.  Die  bezielende  kracht  der  geest- 
drift is  wel  geen  alledaagsch,  maar  evenmin  een  ongehoord 
verschijnsel  bij  den  jurist,  die,  door  aanleg  en  studie  in  staat 
gesteld  het  rechtssysteem  in  zijne  breede  vertakkingen  en 
zijne  langzame,  eeuwenheugende  ontwikkeling  te  overzien,  een 
geopend  oog  heeft  voor  de  wetenschap,  die  dat  systeem  heeft 
opgetrokken,  voor  de  kunst,  waardoor  het  dienstbaar  wordt 
gemaakt  aan  de  vele  en  veelzijdige  behoeften  van  het  maat- 
schappelijk verkeer.  Hoe  die  geestdrift  voor,  vrucht  van  zijne 
diepe  kennis  van  het  Romeinsche  recht,  in  onzen  Goudsmtt 
sprak,  moge  de  volgende  schoone  bladzijde  uit  zijne  voor- 
treffelijke toespraak  aan  zijne  leerlingen  b^  den  aanvang  van 
den  cursus  1864 — 1865  getuigen: 

»Het  is  sedert  eenigen  tijd,  dat  men  begint  in  te  zien, 
»dat  het  ons  minder  belang  kan  inboezemen,  wat  te  Rome 
»regt  was  dan  wel  hoe  zich  het  regt  der  Romeinen  door 
»den  invloed  der  magistratuur  en  onder  de  handen  hunner 
» uitnemende  juristen  gevormd  en  vervormd  heeft.  Niet 
» hunne  gruwzame  slavernij,  die  den  mensch  tot  zaak  verne- 
»dert,  wekt  onze  bewondering,  maar  wel  hoe  deze  mensch- 
■»  zaak  in  haar  dualismus  door  het  gansche  systeem  heen  werd 
» opgevat  en  in  alle  fijne  schakeringen  als  zoodanig  ontleed 
»en  behandeld.  Wij  zouden  de  laatsten  zijn  om  een  lofzang 
»te  zingen  op  het  ruwe  materialismus,  dat  in  den  echtband 
» niets  hoogers  en  edelers  zag  dan  het  middel  om  staatsbur- 
» gers  en  krijgslieden  voort  te  telen,  in  de  vrouw  naauwelijks 
»iets  meer  dan  het  voorwerp,  dat  liberorum  quaerendorum 
» causa  werd  aangeschaft  om,  wanneer  het  aan  deze  bestem- 
»ming  niet  beantwoordde,  als  een  nutteloos  werktuig  te  wor- 
»den  versmaad  en  weggeworpen,  maar  wel  treft  het  ons  bijv., 
^>hoe  zy  er  in  slaagden,  om,  terwyl  zij  den  man  heer  en 
;■>  meester    maakten  van  het  door  de  vrouw  aangebragte  ver- 


(  78  ) 

» mogen,  deze  zijne  heerschappij  te  temperen  door  menig- 
»vuldige  behoedmiddelen  en  waarborgen,  waardoor  de  dos, 
» dienstbaar  gemaakt  aan  de  huiselijke  zamenleving,  tegen 
» wanbeheer  en  geldverspilling  werd  gevrijwaard.  Niemand 
» onzer  zal  van  ons  standpunt  prijzen,  veel  minder  wenschen 
» nagevolgd  te  zien  een  aristocratisch,  anti-oeconomisch  stelsel 
»  van  erfregt,  waardoor  de  heilige  en  teedere  banden  des  bloeds 
»aan  staatkundige  doeleinden  worden  opgeofferd,  maar  wat 
» onze  aandacht  wekt,  het  is  aan  de  eeue  zijde  de  consequente 
» toepassing,  aan  de  andere  zijde  de  kunstvaardigheid,  waar- 
»mede  zij,  toen  allengskens  zeden,  begrippen  en  staatsinstel- 
» lingen  zich  wijzigden,  dat  harde  stelsel  naar  gelang  van  de 
» behoeften  vermogten  te  kneden,  te  buigen  en  te  plooijen, 
»  zonder  door  plotselinge  ommekeer  de  volks  meening  te  schok- 
»ken  of  den  eerbied  voor  het  overgeleverde  te  ondermijnen. 
»Niet  thans  meer  kan  er  sprake  zijn  van  een  contracten- 
» systeem,  waarbij  dikwijls  de  vorm  den  wil  onderdrukt,  maar 
»wie  kan  miskennen  den  meesterlijken  tact,  met  welken  de 
»echt  praktische  mannen  te  werk  gingen  om  een  in  zich 
»zelf  gebrekkig  stelsel  van  lieverlede  zoo  te  verbeteren,  dat 
»noch  de  harmonische  eenheid  gestoord,  noch  de  schakel  ver - 
»broken  werd,  die  het  oude  aan  het  nieuwe  verbond?  Niet 
» gaarne  eindelijk  zouden  wij  in  ons  regt  opgenomen  zien  een 
» stelsel  van  stricti  iuris  actiones,  die  den  regter  moesten  in- 
» sluiten  binnen  de  enge  grens  van  een  dood  formulier,  maar 
» opgetogen  is  de  kenner,  als  hy  de  kunst  gadeslaat,  waar- 
»mede  men  het  strenge  en  absolute  wist  te  wijzigen  en  te 
» matigen  door  begrippen  van  billijkheid,  die  zich  niet  ver- 
»loren  in  eene  subjectieve,  nevelachtige  en  onbestemde  aequi- 
»tas  cerebrina,  maar  die  veeleer,  steunende  op  vaste  begin- 
»selen,  op  hun  beurt  weder  de  stof  hebben  geleverd  tot  een 
» nieuw  en  afgerond  regtssysteem". 

Dit  citaat  teekent,  veel  beter  dan  ik  het  met  mijne  eigen 
woorden  kan  doen,  den  rechtsleeraar  zoowel  als  den  rechts- 
geleerde.    Door    het    te    ontleenen  aan  eene  van  GouDsmT'» 


(  79  ) 

akademische  redevoeringen  ben  ik  reeds  vooruitgeloopen  op 
het  derde  tijdperk  van  zyn  leven,  zijn  professoraat  (1859  — 
1882),  dat  ik  in  vluchtige  trekken  —  want  de  tijd  dringt  — 
met  u  wensch  te  beschouwen, 

GouDSMiT  was  reeds  sedert  zyne  promotie  in  de  oogen  van 
allen,    die  hem  kenden  en  naar  eisch  waardeerden,  geroepen 
om    eenmaal    een   akademischen  leerstoel  te  bezetten,  en  wel 
bij  voorkeur  aan  de  hoogeschool,  waar  hij  zelf  zijne  opleiding 
had    genoten    en    waar    hij   door  zijn  privaat  onderwas  toen 
reeds   zooveel  had  bijgedragen  tot  de  opleiding  van  anderen. 
Eindelijk  na  verloop  van  16  a  17  jaren  was  de  tijd  gekomen, 
dat  hij  die  roeping,  '/Ajn  ideaal,  zoude  volgen,    In   1858  had 
Prof.    VAN  Assen  den  leeftijd,  door  het  organiek  besluit  van 
1815  voorgeschreven  voor  het  emeritaat,  bereikt,     Aan  dien 
klassieken  geleerde,  myn  hoog  geachten  leermeester,  wien  nooit 
eenige  inspanning  te  groot  was  om  zijne  veelomvattende  taak 
naar    zgn    beste    vermogen    te  vervullen,  was  gedurende  een 
groot  aantal  jaren  het  onderwijs  in  het  materieel  en  formeel 
burgerlijk  recht,  het  Romeinsche  zoowel  als  het  hedendaagsche, 
in    zijn    vollen  omvang  toevertrouwd  geweest.     Men  begreep 
reeds  in  1858,  al  had  men  toen  nog  geen  denkbeeld  van  die 
versnippering  der  wetenschap,  die  de  nieuwe  wet  op  het  hoo- 
ger    onderwys  te  kwader   ure    tegelijk  met  de  vermeerdering 
van    het    aantal    universiteiten    heeft  ingevoerd,  dat  de  ver- 
eeniging    der    colleges    over   instituten,  pandecten,  burgerlijk 
wetboek    en    burgerlijke    rechtsvordering  te  zwaar  eene  taak 
was  voor  één  man.    De  regeering  besloot  op  voordracht  van 
curatoren  tot  eene  splitsing.  Onze  geëerde  collega  van  Bone- 
VAL    Faure    werd    van  Groningen  naar  Leiden  beroepen  om 
onderwijs  te  geven  in  het  Nederlandsche  privaat  recht.    Aan 
GouDSMiT  werd  het  onderwijs  in  het  Romeinsche  recht  opge- 
dragen.    Zal  ik  zeggen  tacito  omnium  consensu?   Neen,  want 
ik    zou    dan    der   waarheid  te  kort  doen.     Het  ontbrak  niet 
aan    openlijken    en  bedekten  tegenstand  tegen  de  benoeming 
van    een  uit  burgerouders  geboren  Jood  tot  hoogleeraar  aan 
de    eerste    universiteit    in  Nederland,  tot  dusverre  een  onge- 


(  80  ) 

hoord  feit  iu  de  akademische  annalen.     Er  waren  er,  die  in 
ernst    beweerden    of  met  een  ernstig  gelaat  voorwendden   — 
het    laatste    schijnt    mi]    wel    het  aannemelijkste   —   dat  een 
Israëliet  de   door  keizer  lustinianus    ?V?  nomine  domini  nostri 
lesu    Christi  uitgevaardigde  Instituten   niet  kon  of  mocht  on- 
derwijzen aan  de  Christelijke  jeugd.    Ter  onverwelkbare  eere 
van    den    Hoogleeraar  van  Assen  zij  het  herinnerd,  dat  hij, 
ofschoon  een  man  van  den  ouden  stempel,  hierin  niet  mede- 
ging   met    velen,    met    wie  hij  in  den  regel  denzelfden  weg 
bewandelde,  niet  alleen,  maar  dat  onze  Goüdsmit  het  misschien 
wel    het    eerst    en    het   meest  aan  zijne  krachtige  en  onver- 
moeide voorspraak  te  danken  had,  dat  de  goede  zaak  triom- 
feerde.    Van    Assen    wist,  dat  de  wetenschap  het  meest  ge- 
baat zoude  worden  door  de  benoeming  van  z^n  hoog  geschat- 
ten  leerling,  en  dit  was  hem  genoeg.     Goüdsmit  werd  alzoo 
benoemd  en  den  25sten  Maart  1859  aanvaardde  hij  het  pro- 
fessoraat   met    zyne    redevoering    de  studio  iuris  romani  hac 
quoque    aetate    in  patria  nostra  excolendo.     Zij,  die  Goüdsmit 
kenden,    herkenden    in  die  pittige  redevoering  hun  man,  zij, 
die  hem  niet  of  half  kenden,  konden  nu  weten,  wat  zij  aan 
hem  hadden.  Geen  emphase,  geen  groote  woorden,  maar  een 
klaar    geformuleerd  programma.  Het  Romeinsche  recht  moet 
bij    ons    nog   heden  worden  beoefend  als  een  hoofdbron  van 
ons    gecodificeerd    burgerlijk    recht,    al    hebben    wij  uit  dien 
bron  niet  onmiddellijk  en  niet  altijd  door  de  beste  trechters 
geput,  maar  het  moet,  afgescheiden  daarvan,  de  inleiding  der 
akademische   rechtstudie    zijn    en    blijven  om  zijne  vormende 
kracht,    om    zijne    groote   innerlijke  waarde.     »Iuri  Romano 
» opera    est    danda,    non    quod  Romanum,  sed  quod  ius  est, 
»quibus    verbis    id  intelligi  volo,  quod  in  eo  reperiuntur  in- 
»numera    placita    et    iusti    notiones,  quae    naturali  aequitate 
»fundatae  et  ex  intima  hominum  in  societate  degentium  na- 
»tura    derivatae,    omnium    quidem    animis    insitae    sunt,  sed 
» apud    Romanos  primum  vivam  formam  et  expressam  imagi- 
»nem  acceperunt".  Ziedaar  in  weinige  woorden  het  doel  om- 
schreven der  beoefening  van  het  recht  der  Romeinen  ook  nog 


(  81  ) 

in  onze  dagen,  en  wat  de  methode  betreft,  daarby  komt  het 
voornamelijk  aan  op  twee  zaken :  eene  logische  verdeeling 
der  rijke  stof,  waardoor  ieder  onderdeel  zgne  juiste  plaats 
in  het  systeem  erlangt,  het  geheel  door  de  deelen  gelijk  ieder 
deel  door  het  heldere  overzicht  van  het  geheel  wordt  ver- 
klaard, en  voortdurende  studie  der  bronnen  zelve  om  hun  in- 
houd en  vorm.  »Singula  suo  loco  coUocata  et  apto  ordine 
»disposita  recte  describantur,  genera  rite  notentur,  partibus 
» distribuantur,  omnia  denique  ita  explanentur,  ut  perpetuo 
»ipsos  adeamus  et  monstremus  fontes,  quo  ob  oculos  ponatur» 
»non  tantum  quid  apud  Romanos  iuris  fuerit,  sed  id  prae- 
»cipue,  qua  arte  et  elegantia  in  illo  excolendo  versati  fue- 
»rint". 

Heeft  GouDSMiT  aan  dit  programma  voldaan?  heeft  zijn 
akademisch  onderwijs  in  het  algemeen  de  vruchten  gedra- 
gen, die  men  recht  had  van  een  man  als  hem  te  ver- 
wachten ? 

Het  antwoord  op  die  vraag  geef  ik  u  liefst  niet  zelf.  Ik 
ben  geen  leerling  van  Goudsmit  als  Hoogleeraar,  en  heb 
nooit  een  zijner  colleges  b^gewoond.  Gelukkig  acht  ik  mij 
dus,  dat  een  zijner  uitstekendste  leerlingen,  zijn  ambtgenoot 
in  de  laatste  treurige  jaren  van  zyn  leven,  hier  wel  in  mijne 
plaats  wil  antwoorden. 

Prof.  VAN  DER  Vltjgt  gaf  mij  de  vriendelijke  vergunning, 
waarvoor  ik  Z.H.G.  hier  openlijk  mijn  besten  dank  betuig, 
om  het  volgende  te  ontleenen  aan  de  mij  in  manuscript  toe- 
vertrouwde toespraak,  waarin  hij  bij  den  aanvang  zijner  lessen 
op  den  dag  na  Goudsmit 's  teraardebestelling  den  grooten 
meester  gedacht : 

»  Goudsmit  gaf  jaren  lang  aan  de  rechtsgeleerde  faculteit 
»te  Leiden  een  bizonder  » relief".  Vanwaar  dit  feit?  Nog  niet 
» zoozeer  om  zijne  veelomvattende  kennis,  zijne  groote  geleerd- 
»heid.  Groote  geleerden  zijn  aan  deze  universiteit,  gelijk  aan 

>  iedere    andere,    te  allen  tijde  in  groot  aantal  te  vinden  ge- 

>  weest ;  maar  een  geleerde  is  nog  geen  Goudsmit.  Neen,  wat 
»>hem  maakte  tot  die  unieke  verschijning,  die  hij  is  geweest, 


(  82  ) 

»wat  hem  zijne  buitengewone  waarde  gaf  voor  onze  univer- 
»siteit,  het  was  vooral  zijn  onvergelijkelijk  talent  als  docent. 
» Wie  hem  hoorde,  wist  nooit  wat  meer  te  bewonderen,  of  de 
» duidelijkheid  zijner  voorstelling,  of  zijn  boeiende  geestdrift, 
»öf  de  originaliteit,  de  geniale  oorspronkelijkheid,  die  alles 
» kenmerkte  wat  hij  zeide  of  deed.  Ik  sprak  u  in  de  eerste 
» plaats  van  de  duidelijkheid  zyner  uiteenzetting.  De  omstan- 
»digheden,  die  zijne  benoeming  tot  hoogleeraar  voorafgingen, 
» hadden  hem  in  dat  opzicht  zeer  begunstigd.  Goudsmiï  was 
» jaren  lang  als  repetitor  in  de  academische  wereld  werkzaam 
» geweest.  Hij  wist  dus  bij  ervaring  niet  alleen,  waarheen 
»hij  zijne  leerlingen  brengen  moest,  hij  wist  ook,  waar  zij 
» stonden.  Hij  was  niet  enkel  voortreffelijk  op  de  hoogte  van 
»wat  zij  moesten  weten;  hij  was  even  volledig  bekend  met 
»wat  zij  nog  niet  wisten.  Buitengewoon  was  dan  ook  zijne 
»gaaf  om  eene  zaak,  die  hij  behandelde,  behoorlijk  van  alle 
» kanten  te  bekijken.  ledere  zaak  wendde  hij  zoolang  om  en 
»om,  totdat  hij  haar  ons  letterlijk  van  alle  denkbare  zijden 
»voor  oogen  had  gesteld.  Onvermoeid  was  hij  om  eenige 
» waarheid,  die  hij  ons  wilde  inprenten,  te  zeggen  op  alle 
» manieren,  waarop  zij  gezegd  kon  worden.  Bleef  zij  op  de 
» eene  manier  niet  in  ons  denkvermogen  hangen,  dan  zou  het 
»toch  zeker  op  eene  andere  wel  gaan.  En  in  den  regel  ge- 
»schiedde  het  alzoo.  In  de  tweede  plaats  roemde  ik  de 
» boeiende  geestdrift  zijner  voordracht.  Wie  haar  wilde  be- 
» wonderen,  hij  vond  daartoe  vooral  eens  in  het  jaar  de 
» schoonste  gelegenheid.  Het  was  op  het  Instituten-college 
» over  het  bezit.  Als  de  tijding  zich  had  verspreid,  dat  Gouü- 
»SMIT  op  dat  college  tot  het  bezit  genaderd  was,  dan  zag 
» men  het  holle  lokaal  achter  in  het  gebouw  van  de  Kloksteeg 
s>  den  eerstvolgenden  keer  opgevuld  met  een  nog  veel  talryker 
» gehoor  dan  dat  gewoonlijk  daar  te  vinden  was.  Goüdsmit 
» begon  in  den  regel  op  eenigzins  slependen  toon,  langzaam, 
» haast  zou  ik  zeggen  » slaperig".  Maar  weldra  werd  het  an- 
»ders.  Meer  en  meer  maakte  hij  zich  warm.  Dan  kwam  spoe- 
»dig  het  oogeublik,    dat  hij  Büchel  onder  handen  nam,  den 


(  83  ) 

» Heidelbergschen  professor,  die  eene  theorie  over  het  bezit 
»had  verkondigd,  afwijkende  van  de  zgne.  Hoe  tintelde  dan 
»ziin  oog,  hoe  stroomden  hem  de  woorden  van  de  lippen! 
»Hoe  drong  zijne  scherpe  stem  door  niet  slechts  tot  onze 
»ooren,  maar  tot  ons  hart!  Hoe  klom  nog  gedurig  de  gloed 
» zijner  voordracht!  De  climax  hield  niet  op,  het  enthusiasme 
»werd  steeds  sterker,  totdat  hij  zijn  betoog  had  bekroond  met 
»die  bekende  plaats,  ik  meen  van  Ulpianus,  die  als  het  ware 
»de  proef  op  de  som  zijner  theorie  scheen  te  zgn,  en  wier 
» voorlezing  klonk  als  eene  klok,  neen  als  een  triomfgekraai : 
»»Iusta  enim  an  iniusta  causa  possessionis  sit,  in  hoc  inter- 
»»dicto  nil  refert.  Qualiscumque  enim  possessor,  hoc  ipso 
»»quod  possessor  est,  plus  iuris  habet  quam  ille  qui  non 
»»possidet".  Het  is  waar,  wij  maakten  ons  wel  eens  vroolijk 
» over  die  geestdrift  voor  eene  zaak,  die  ons  nog  maar  weinig 
» belangstelling  inboezemde;  maar  de  indruk,  die  zulk  een 
» college  op  ons  maakte,  was  toch  onuitwischbaar,  en  w^ 
» konden  in  elk  geval  niet  nalaten  te  denken,  hoe  schoon 
»toch  wel  eene  wetenschap  zijn  moest,  die  zooveel  geestdrift 
»van  zulk  een  man  waardig  was.  Ik  roemde  ten  slotte  de 
» originaliteit,  de  oorspronkelijke  genialiteit,  die  hem  in  al 
»wat  hij  sprak  of  deed  bijbleef.  Dat  hij  zijne  welbespraakt- 
»heid  in  eene  onafgebroken  improvisatie  den  teugel  vierde, 
»was  eene  zeldzaamheid.  Meestal  koos  hij  voor  zijn  onderwijs 
»een  geheel  anderen  vorm,  den  dialoog.  Dit  was  vooral  het 
» geval  in  de  uren  aan  de  verklaring  van  Pandeeten-fragmen- 
»ten  gewijd.  Het  heugt  mij  nog  als  van  gisteren,  hoe  zulk 
))een  uur  begon.  »Wij  zijn  gebleven,  M.  H.  zeer  geachte  toe- 
»» hoorders,  bij  lex  zooveel  van  dien  titel.  Meneer  van  der 
»Vlugt,  lees".  En  als  ik  dan  aan  dat  bevel  had  voldaan,  dan 
»klonk  het  even  zakelijk:  » verklaar".  Nu,  ik  deed  mijn  best. 
»Maar  het  was  toch  altijd  eene  verademing  voor  mij,  als  ik 
»hem  een  oogenblik  later  van  de  catheder  naar  omlaag  zag 
»komen  en  altijd  redeneerend,  met  de  gehandschoende  rech- 
»terhand  omhoog,  op  mij  zag  toetreden.  Dan  wandelde  hij 
» het  gansche  lokaal  door  tusschen  de  banken  en  de  lessenaars 


(  84  ) 

» en  nooit  hield  hij  een  oogenblik  op  met  demonstreeren.  Ten 
» slotte  kwam  hij  naast  mij  zitten,  legde  mij  de  plaats  uit 
»en  eindigde  gewoonlijk  met  een:  » begrijp  je  't?  Heb  je  't 
»» verstaan?  Ja?  Nu  vertel  het  dan  eens  aan  je  vrinden". 
»Zeer  zeker,  in  dien  dialogischen  leertrant  lag  zijne  kracht. 
»De  macht,  die  van  hem  uitging,  was  daar  gelegen.  Hij 
» deed  in  zulke  oogenblikken  denken  aan  Socrates,  den  groot- 
» meester  in  den  dialoog,  wiens  herinnering  ons  uit  de  griek- 
»sche  oudheid  is  bewaard.  Hij  ging  even  als  deze  nooit  een 
»stap  verder  in  zijn  betoog,  eer  hij  wist,  eer  hij  het  van  u 
»zelven  had  gehoord,  dat  gij  hem  tot  dusver  voet  voor  voet 
» waart  gevolgd.  Hij  stampte,  hij  pompte  ons  de  wetenschap 
»in;  en  als  wij  hem  zoo  eenigen  tijd  hadden  bezig  gehoord, 
»dan  was  het  ons  onbegrijpelijk,  hoe  er  nog  iemand  zou 
» kunnen  wezen,  die  de  dus  toebereide  kennis  niet  in  zich 
» opgenomen  had.  Ja,  zijne  langere  aaneengeschakelde  betoo- 
»gen,  zijne  monologen  bewezen  het,  dat  hij  toch  eigenlijk  in 
»den  dialoog  het  meest  thuis  was.  Want  telkens  hield  hij 
»  dan  op.  Telkens  hoorden  wij  dan  zijn  classiek  geworden  Awm,  — 
»zie  je?  —  zie  je  welf  —  begrijp  je?  En  het  was  alsof  hij 
»door  die  vragen  de  voeling  met  zijne  hoorders  wilde  her- 
» stellen,  die  door  de  langere  alleenspraak  voor  eenige  oogen- 
» blikken  was  afgebroken.  In  de  originaliteit  van  al  zijn  doen 
»en  zeggen  lag  het  geheim  van  den  invloed,  dien  hij  op  ons 
3>  uitoefende.  Daar  ligt  de  verklaring  van  het  feit,  dat  hij 
» zooveel  heeft  bijgedragen  tot  de  vorming  van  een  groot 
»deel  der  jongere  Nederlandsche  juristen,  een  feit,  dat  ik 
»eens  in  dezen  kernachtigen  vorm  hoorde  beschrijven:  »In- 
» » dien  men  de  hersenen  onzer  hedendaagsche  rechtsgeleerden 
»»kon  openen  en  dan  op  al  de  bestanddeelen  hunner  juridi- 
»»sche  kennis  hun  certificaat  van  oorsprong  vond  opgeplakt, 
»»hoevelen  zouden  ons  overal  den  naam  te  lezen  geven  van 
»»Mr.  JoËL  Emanuel  Goudsmit"". 

Tot  zoover  Prof.  van  der  Vlugt. 

Hoe  gaarne  zoude  ik  eindigen  met  dit  juweeltje  van  plas- 
tiek, en  om  den  machtigen  indruk  niet  te  bederven  u  verder 


(  85  ) 

mijü  proza  sparen.  Toch  moet  ik,  om  de  eenmaal  op  mg 
genomen  taak  naar  mijn  beste  vermogen  te  voleindigen,  nog 
voor  eenige  oogenblikken  beslag  leggen  op  uwe  welwillende 
aandacht. 

Naast  Goüdsmit's  inaugurele  oratie  van  1859  en  de  toe- 
spraak aan  zijne  leerlingen  van  1864  heb  ik  nog  eene  derde 
in  druk  verschenen  academische  redevoering  te  vermelden, 
het  is  die  waarb^  hij  den  8sten  Februari  1871  het  rectoraat 
der  Leidsche  Hoogeschool  overdroeg  aan  zijn  ambtgenoot 
Rauwenhoff.  Hij  sprak  toen  de  variis  eausis  quibus  Jit,  ut 
populorum  leges  ah  eorum  morihus  discrepent.  Zal  ik  rond- 
uit mgne  meening  zeggen,  dan  moet  ik  verklaren,  dat  deze 
redevoering  den  toets  der  vergelijking  met  de  beide  andere 
niet  kan  doorstaan.  Haar  onderwerp  was  te  veelomvattend 
om  in  één  uur  met  vrucht  te  kunnen  worden  behandeld. 
Vandaar  welHcht,  dat  de  spreker,  die  mij  den  indruk  maakt 
van  te  spreken  meer  omdat  hij  nu  eenmaal  7nore  maioru7n 
spreken  moest  dan  omdat  hy  iets  zeer  belangrijks  te  zeggen 
had,  vervalt  in  algemeenheden  en  gemeenplaatsen,  die  ons 
uit  zijn  mond  eenigszins  vreemd  klinken.  Dan  geef  ik  de 
voorkeur  aan  de  toespraak,  die  verband  houdt  met  het  thema 
van  deze  rectorale  oratie,  en  die  aan  het  slot  daarvan  dan 
ook  in  herinnering  werd  gebracht.  Ik  meen  het  korte, 
krachtige  en  opgewekte  woord,  waarmede  onze  vriend  weinige 
maanden  te  voren,  den  8 sten  September  1870,  te  's  Graven- 
hage  de  eerste  vergadering  der  Neder landsche  juristenver- 
eeniging  opende.  Het  doel  deier  vereeniging  om  door  eene 
goed  voorbereide  en  ernstige  gedachtenwisseling  eene  gemeen- 
schappelijke overtuiging  te  vestigen  onder  de  Nederlandsche 
juristen  over  de  leemten  en  gebreken  van  onze  codificatie, 
en  daardoor  mede  te  werken  tot  haar  verbetering,  zoo  noodig 
tot  haar  hervorming,  moest  wel  krachtigen  steun  vinden  bij 
den  hoogleeraar,  die  ons  van  jongs  af  geleerd  had,  dat  de 
wet  eerst  dan  is  wat  zij  zijn  moet,  de  uitdrukking  van  het 
in  het  volk  levende  recht,  wanneer  zij  op  eene  zoodanige 
gemeene    overtuiging    berust.     De  Nederlandsche  juristen  ver- 


(  86  ) 

eeniging  vond  dan  ook  in  haar  eersten  voorzitter  een  harer 
ijverigste  leden.  Zoolang  zijne  krachten  het  toelieten,  bezocht 
hij  jaarlijks  bijna  zonder  uitzondering  haar  vergaderingen, 
verlevendigde  hy  het  debat  en  gaf  hij  daaraan  dikwijls  de 
juiste  richting  door  de  meesterlijke  wijze,  waarop  hy  er  aan 
deelnam.  Natuurlijk  was  dit  vooral  het  geval,  wanneer  er 
vragen  aan  de  orde  waren,  die  meer  bepaald  tot  het  gebied 
zijner  studiën  behoorden.  Maar  onze  vriend  beperkte  zich 
daartoe  niet.  Van  hem  kan  men  niet  naar  waarheid  zegcren 
wat  Cherbuliez  getuigt  van  Dufaure,  dat  deze  zich  onder- 
scheidde door  wat  de  geestige  Franschman  vrij  ondeugend 
noemt  son  étrange  hahitiide  de  ne  parier  jamais  que  de  ce  guil 
savait.  Goüdsmit  liet  zich  door  de  parten,  die  zijn  vernuft 
hem  speelde,  en  door  de  gemakkelijkheid,  waarmede  hij  sprak, 
wel  eens  medesiepen  in  een  debat  over  onderwerpen,  waarvan 
studie  en  ervaring  hem  niet  genoegzaam  op  de  hoogte  hadden 
gesteld.  Hadden  zijne  adviezen  over  die  onderwerpen  voor 
deskundigen  geen  groote  waarde,  toch  maakten  zij  door  het 
talent,  waarmede,  den  eigenaar digen,  oorspronkelijken  vorm. 
Avaarin  zij  werden  voorgedragen,  niet  zelden  een  machtigen 
indruk  op  minder  deskundigen. 

Was  GoxjDSMiT  een  gevierd  lid  van  onze  juristenvergade- 
ringen, hij  was  ook  een  zeer  welkome  gast  in  onze  gezellige 
bijeenkomsten.  Zijn  vroolijke  luim  en  zijn  goed  hart  trokken 
ons  waarlijk  niet  minder  aan  dan  zijn  groote  rechtskennis 
en  zijn  echt  praktische  zin.  Wederzijds  vereenigde  hij  zich 
gaarne  jaarlijks  voor  de  hervatting  zijner  gewone  werkzaam- 
heden eenige  dagen  in  wetenschappelijk  en  vriendschappelijk 
verkeer  met  zijne  oude  en  jonge  vrienden  uit  alle  deelen  van 
het  vaderland. 

Toch  misten  wij  hem  eens  in  ons  midden,  te  Utrecht  in 
1873.  Onze  vriend,  wien  de  vacantiën  in  den  regel  meer  af- 
wisseling van  werk  dan  rust  brachten,  die  de  zomermaanden 
gaarne  te  Leiden  in  den  schoot  zijner  familie  doorbracht,  en 
wien  een  rijtoer  met  vrouw  en  kinderen  naar  Katwijk  of 
Scheveningen  meer  toelachte  dan  een  tocht  naar  Alpen  of 
Jaarboek  1882.  6 


(  87  ) 

Pyreneën,  had  dit  jaar  zijne  colleges  een  maand  vroeger  dan 
gewoonlijk  gesloten  om  een  verre  reis  te  ondernemen.  Hy 
was  met  zijne  trouwe  gade  den  Oceaan  overgestoken  om  zijn 
zestigsten  verjaardag  te  New-York  te  vieren. 

Die  reis  naar  Noord-Amerika  was  voor  Goudsmit  op  be- 
trekkelijk gevorderden  leeftijd  eene  gewichtige  gebeurtenis,  de 
vervulling  van  een  sedert  vele  jaren  gekoesterden  weusch. 
Daar  zoude  hij  met  zijne  broeders  ook  een  zijner  geliefde 
zonen  wederzien,  die  als  kind  het  ouderlijk  huis  had  verlaten 
om  zich  in  het  verre  Westen  te  vestigen.  De  Vereenigde 
Staten  met  hunne  jeugdige  en  krachtige  ontwikkeling  hadden 
voor  hem,  die  alleen  door  zich  zelf,  door  voortdurenden,  in- 
gespannen arbeid  geworden  was  die  hij  was,  eene  eigenaardige 
aantrekkelijkheid.  Door  de  vele  betrekkingen,  die  hij  er  vond, 
door  de  gemakkelijkheid  waarmede  hij  het  Engelsch  sprak  en 
door  de  aanbeveling,  die  de  titel  alleen  van  » Professor  at  the 
most  celebrated  University  of  Leiden"  hem  reeds  schonk,  bewoog 
hij  zich  spoedig  met  gemak  in  de  voor  hem  geheel  vreemde  om- 
geving. De  herinneringen  aan  zijn  verblijf  in  de  nieuwe  wereld, 
vooral  belangrijk  met  het  oog  op  't  geen  hij  daar  van  de 
rechtspleging  en  het  onderwijs  zag,  zijn  voor  ons  bewaard  ge- 
bleven in  zijne  » Reisaanteekeningen"  in  »  de  Gids"  van  1874. 

Dankbaar,  tevreden  en  gezond  keerde  hij  na  eene  afwezig- 
heid van  ruim  drie  maauden  voor  den  aanvang  van  den 
nieuwen  cursus  in  het  vaderland  terug.  Met  verfrischte 
krachten  hervatte  hij  den  arbeid,  dien  hij  nu  nog  vijf  a  zes 
jaren  in  het  belang  van  de  wetenschap  en  het  onderwijs  on- 
gestoord bleef  voortzetten.  Toen  begon  de  treurige  lijdensge- 
schiedenis zijner  laatste  levensjaren.  Maar  voordat  ik  daarmede 
besluit,  heb  ik  nog  een  woord  te  zeggen  over  de  verdiensten 
van  onzen  grooten  rechtsleeraar  als  rechtsgeleerd  schrijver. 

Reeds  vroeger  noemde  ik  Goudsmit's  eerste  pennevrucht, 
die,  voorzoover  mij  bekend  is,  in  druk  verscheen,  nl.  de  ver- 
gelijking van  art.  1133  B.  W.  met  art.  845  C.  N.,  door 
hem  nog  als  student  geschreven  in  de  Tliemis  van  1 840.  Zij 


(  89  ) 

werd  in  hetzelfde  tijdschrift  gevolgd  door  vele  andere  belang- 
rijke verhandelingen,  alle  behoorende  tot  het  gebied  van  het 
Nederlaudsch  burgerlijk  recht  en  als  om  strijd  getuigende 
van  zijne  groote  rechtskennis  en  zijn  echt  praktischen  zin  *). 
De  reeks  van  die  verhandelingen  werd  in  1861  gesloten  met 
zijne  bekende  studie  over  het  regt  en  de  actie  van  den  lega- 
taris, eene  bestrijding  van  de  door  den  Hoogen  Raad  bij 
arrest  van  19  April  1861  aangenomen  en  een  twintigtal 
jaren  later  bij  de  breed  gemotiveerde  uitspraak  van  4  Maart 
1881  volgehouden  leer,  dat  het  legaat  van  eene  bepaalde 
zaak  eigendom  en  dus  eene  zakelijke  actie  geeft. 

De  tweede  reeks  van  Goudsmit's  geschriften  omvat  die  vele 
en  belangrijke,  welke  betrekking  hebben  tot  het  gebied, 
waarop  hij  zich  als  wetenschappelijk  jurist  bij  voorkeur  be- 
woog, het  romeinsche  recht. 

Daaronder  is  naar  tijdsorde  het  eerste  en  in  wetenschappe- 
lijk gehalte  zeker  niet  het  minste  zijne  Diss.  lur.  Inaug.  de 
notis  Pauli  et  Ulpiani  at?  Pajommmtm  (L.  B.,  1842).  Gewichtig 
is  het  onderwerp  dezer  historisch-exegetische  proeve.  In  de  dagen 
van  verval  des  Romeinschen  rechts  onder  keizer  Constantinus, 
toen  den  rechters  en  hunnen  bijzitters  genoegzaam  weten- 
schappelyk  inzicht  ontbrak  om  bij  verschil  tusschen  de  groote 
rechtsgeleerden  van  vroeger  en  beter  dagen  naar  eigen  over- 
tuiging hun  weg  te  kiezen  f),  werd  bij  eene  constitutie  van 


*)  Ziehier  eene,  naar  ik  meen,  volledige  opgave  van  die  verhandelin- 
gen :  Over  de  gevolgen  der  doorhaling  van  eene  hypothecaire  inschrijving  en 
de  bevoegdheid  van  hypotheehhtwaarders  om  eene  gevorderde  doorhaling  te 
weigeren  (1843,  bl.  105 — 423);  over  de  vraag  door  en  tegen  wie  de heredi- 
tatis petitio  volgens  art.  881  B.  W.  (kan)  loorde^i  ingesteld (18M,hlz.  248 — i^62, 
1845,  bl.  505 — 526);  over  de  verplichting  tot  (dubbele)  levering  van  den 
verkooper  va?/,  onroerende  goederen  (1846,  bl.  497 — 522);  verklaring  \an 
art.  1188  B.  W.  (1849,  bl.  28 — 40);  over  de  werking  en  den  aard  van  het 
bezit  van  roerende  goederen,  naar  aanleiding  van  art.  2014  B.  W.  (1854, 
bl.  473 — 496);  over  het  regt  en  de  actie  van  den  legataris  {\%^\,\i\.Z^Z — 
378),  ook  afzonderlijk  verschenen  te  's  Gravenhage  bij  Gebr.  Belinfante. 

f)  Si  dissentiunt,  iudici  licet  quam  velit  sententiam  sequi.  GaiiComm. 
I,  §  7.     Vgl.  PucHTA,  Institutionen,  I,  §  CXXXIV,  3e  Aufl.,  S.  645. 

6* 


(  89  ) 

het  jaar  321  aan  vele  beroemde  controversen  kortaf  eeu  einde 
gemaakt  door  alle  gezag  te  ontnemen  aan  de  aanteekeningen 
van  Paulus  en  ülpianus  op  de  adviezen  van  den  vorst  der 
Romeinsche  juristen,  Papinianus  *),  al  stond  hij  veel  te  hoog 
om  door  zulke  middelen  zijn  gevoelen  tegenover  dat  van  an- 
dere uitnemende  rechtsgeleerden ,  die  het  soms  wederlegd, 
maar  in  vele  gevallen  alléén  nader  verklaard  hadden,  door 
te  drijven.  Ruim  eene  eeuw  daarna,  bij  eene  constitutie  van 
Theodosius  II  en  Yalentinianus  III,  waaraan  men  later  den 
naam  heeft  gegeven  van  lex  citandi,  werd  de  kleingeestige 
verordening  van  Constantinus  vernieuwd,  en  tevens  het  van 
het  diepe  verval  dier  tijden  getuigend  voorschrift,  dat  bij 
verschil  tusschen  de  responsa  prudentium  de  stemmen  geteld 
en  niet  gewogen  moesten  worden,  tot  wet  verheven.  Justini- 
anus  verwierp  deze  leer  in  1.  1.  C  §  6  <iê  vetere  iure  enucle 
ando  (I,  17)  en  bepaalde  tevens,  dat  de  notae  van  ülpianus 
en  Paulus,  althans  voorzoover  zij  strekten  tot  aanvulling  en 
uitlegging  der  adviezen  van  Papinianus,  in  de  keizerlijke  com- 
pilatie moesten  worden  opgenomen.  De  aanteekeningen,  die 
trouwens  tot  een  getal  van  niet  meer  dan  14  (2  van  ülpi- 
anus, 12  van  Paulus)  ter  voldoening  aan  het  keizerlijk  bevel 
in  de  Digesta  voorkomen,  werden  door  Goudsmit  verzameld, 
maar  hij  voegde  daaraan  toe  alle  andere  tot  ons  gekomen 
fragmenten  der  genoemde  juristen,  waarin  zij  de  meening 
van  den  grooteu  Papinianus  bestreden  of  nader  verklaarden, 
ten  einde  zich  zelf  en  zijne  lezers  te  beter  in  staat  te  stellen 
tot  een  oordeel  over  de  door  hem  stellig  ontkennend  beant- 
woorde vraag,  of  hunne  notae  alleen  haar  oorzaak  hadden  in 
ijverzucht  of  kleingeestige  betweterij,  gelijk  de  constitutie  van 
Constantinus  niet  onduidelijk  te  kennen  gaf.  Voorwaar  geen 
gemakkelijke  taak,  waarvan  onze  Goudsmit  zich  voortreffelijk 


*)  L.  1  C.  Th.  de  resp.  prud.  (I,  4):  Perpetiias  pnidentium  conteuti- 
OECS  eruere  cupientes  XJlpiani  ac  Pauli  in  Papinianum  notas,  qui,  duin 
ingenii  laudem  sectantur,  non  tam  corrigere  euni  (^uam  depravare  malue- 
runt,  aboleri  praecipimus. 


(  90  ) 

kweet.  Na  eeiie  beknopte,  maar  volledige  en  duidelijke  histo- 
risclie  inleiding  worden  al  de  door  hem  met  groote  zorg  ver- 
zamelde fragmenten,  meest  betreffende  belangrijke,  niet  zelden 
ingewikkelde  controversen  op  verschillend  rechtsgebied,  ver- 
klaard op  eene  wijze,  die  aan  helderheid,  soberheid  en  echt 
juridisch  acumen  weinig  of  niets  te  wenschen  overlaat.  Deze 
eersteling  teekent  reeds  den  meester:  coup  d'essai,  coup  de  maitre. 
Vier-eu-twintig  jaren  later,  in  1866,  verscheen  het  eerste 
deel  (algemeen  deel)  van  Goudsmit's  hoofdwerk,  zijn  Pandec- 
ten-systeem.  Veertien  jaren  verliepen  er  nu  nog  voordat  het 
lang  en  zorgvuldig  voorbereide  tweede  deel  van  de  pers  kwam. 
Het  bevatte  de  algemeene  leer  der  verbintenissen.  Onze  vriend 
schijnt  zich  toen,  hoezeer  zijne  krachten  reeds  waren  vermin- 
derd, nog  gevleid  te  hebben,  blijkens  een  kort  bericht,  bij 
het  tweede  deel  gevoegd,  dat  voor  zijn  dood  het  derde,  be- 
vattende de  bijzondere  overeenkomsten,  zoude  worden  vol- 
tooid, maar  in  die  verwachting  werd  hij  bedrogen,  en  zelfs 
is  in  zijne  nalatenschap  geen  voldoend  materiaal  gevonden 
tot  samenstelling  van  dit  deel,  veelmin  tot  voltooing  van  het 
geheele  werk,  waarin,  volgens  de  orde,  door  hem  zelf  geschetst 
iu  Dl  I,  §  10  en  in  de  nieuwe  Duitsche  systemen  algemeen 
gevolgd,  de  behandeling  der  zakelijke  rechten  aan  die  der 
verbintenissen  had  moeten  voorafgaan.  Waarom  die  afwij- 
king van  de  in  de  inleiding  van  het  systeem  vooropgestelde 
orde?  Vermoedelijk  om  dezelfde  reden,  waarom  het  geheel 
onafgewerkt  bleef.  Bij  voorkeur  behandelde  hij  op  zijn  pan- 
decten-college  na  het  algemeene  deel  de  verbintenissen,  omdat 
hij  ook  als  docent  de  meeste  waarde  hechtte  aan  en  dus  het 
liefst  stilstond  bij  die  deelen  van  het  romeinsche  recht,  waar- 
uit zich  het  moderne  recht,  zij  het  dan  ook  niet  altijd  langs 
den  besten  weg  en  niet  zonder  het  opnemen  van  andere  be- 
standdeelen,  heeft  ontwikkeld.  In  die  orde  van  denkbeelden 
moesten  de  verbintenissen  gaan  vóór  de  zakelijke  rechten,  en 
had  hij  voor  gene  in  de  uitgewerkte  schriftelijke  aanteeke- 
uingen  van  zijn  college  een  rijke  bron,  die  veel  minder  mild 
vloeide    voor  deze  en  voor  wat  er  verder  aan  zijn  boek  ont- 


(91  ) 

breekt,  erf-  en  familierecht.  Gelukkig,  dat,  nu  toch  eenmaal 
het  groote  werk  onvoltooid  bleef,  ten  deele  door  de  afwijking 
van  het  oorspronkelijke  plan,  immers  van  de  aangekondigde 
volgorde,  juist  dat  gedeelte  het  licht  zag,  dat  voor  de  be- 
oefening van  het  bij  ons  geldende  recht  van  het  meest  on- 
middellyk  belang  is.  Daaraan  hebben  wij  het  te  danken, 
dat  het  systeem  niet  alleen  belangrijke  diensten  kan  bewijzen 
voor  het  onderwijs,  nu  de  schrijver,  die  ook  door  dat  boek 
bewezen  heeft  een  docent  van  den  eersten  rang  te  zijn  *), 
niet  meer  van  deze  wereld  is,  maar  dat  het  ook  spoediger 
dan  bij  ons  in  den  regel  met  geleerde  werken  het  geval  is 
zijn  weg  heeft  gevonden  tot  de  pleitzaal,  waar  het  nu  reeds 
een  welverdiend  gezag  geniet.  In  eene  beoordeeling  van  het 
systeem  zal  ik  hier  verder  niet  treden.  Alleen  zal  ik  er  dit 
van  zeggen,  dat  hij,  die  hier  in  den  schrijver  zoekt  die  » ge- 
niale oorspronkelykheid",  waardoor  de  docent  zich  kenmerkte 
vooral  in  de  wijze,  waarop,  den  vorm,  "waarin  hij  de  zaken 
mondeling  voordroeg,  zich  teleurgesteld  ziet.  Zullen  wij  daar- 
van onzen  vriend  eene  grief  maken?  Dit  ware  mijns  inziens 
onbillijk.  Liever  sluit  ik  mij  hier  aan  bij  het  oordeel  van 
Gocdsmit's  geleerden  recensent  in  de  Themis  van  1867  en 
1880,  ons  geëerd  medelid  Kappeijne  van  de  Coppello. 
Waar  de  weg  door  zooveel  uitnemende  Duitsche  voorgan- 
gers —  PucHTA,  WiNDSCHEiD,  Keller,  Arndts  en  anderen  — 
gebaand  was,  had  men  geen  reden  om  » oorspronkelijkheid" 
te  verwachten.  »De  Hoogleeraar,  juist  door  daarnaar  niet  te 
» streven,  toonde,  dat  hij  zijne  ware  taak  begreep.  Met  een 
» weinig  handigheid  in  het  verschikken  der  leerstoffen  kan 
»men  zich  uiterst  gemakkelijk  den  roem  bezorgen  van  een 
» eigen  systeem  te  hebben,  doch  de  hoorders  van  den  Hoog- 


*)  //Zoo  er  nog  twijfel  kon  bestaan  of  het  onderwijs  in  het  Romein- 
//sche  regt  te  Leiden  aan  de  geschikte  hand  was  toevertrouwd,  alle  on- 
//zekerheid  hieromtrent  zou  door  het  tegenwoordige  werk  van  den  ver- 
//dienstelijken  hoogleeraar  ten  eenenmale  zijn  opgeheven".  Aldus  de  heer 
Kappeijne  in  de  Themis  van  1867,  bl.  469. 


(  92  ) 

» leeraar  zijn  veel  beter  gediend  met  eene  methode,  die  hen 
» langs  den  geleidelijksten  weg  bekend  en  vertrouwd  maakt 
»met  de  uitkomsten  en  leeringen  der  tegenwoordige  weten- 
»  schap"  *). 

De  vele  jaren,  door  Goüdsmit  gewijd  aan  de  voorbereiding 
en  samenstelling  van  het  tweede  deel  van  zijn  systeem,  gingen 
voor  hem  niet  daarheen  zonder  anderen  letterkundigen  arbeid. 
In  die  jaren  verschenen  vele  belangrijke  kleinere  geschriften 
van  zijne  hand.     Daarover  nog  een  enkel  woord. 

Reeds  vernamen  wij  van  den  Heer  van  der  Vlugt,  dat, 
wanneer  Goüdsmit  op  het  Instituten-college  de  leer  van  het 
bezit  besprak,  hij  gewoon  was  een  lans  te  breken  met  zijn 
Duitschen  collega  Büchel.  Naar  aanleiding  van  diens  werkje 
ueher  die  Natur  des  Besitzes  schreef  hij  dan  ook  reeds  in 
1868  een  open  brief  aan  zijn  ouden  vriend  Prof.  Opzoomer  f), 
waarin  hij  op  zijn  gewonen  levendigen  toon  Buchel's  (ook 
Savigny's)  stelling,  dat  het  bezit  geen  recht,  » maar  een  bloot 
» feitelijke  toestand  is",  bestrijdt. 

Dien  levendigen,  opgewekten  toon  missen  wij  in  Goudsmit's 
» Nieuwe  gezichtspunten  omtrent  de  actio  ad  exhibendum"  §), 
eene  zeer  geleerde  en  doorwrochte,  maar  eenigzins  dorre  ver- 
handeling, waarvan  het  mij  niet  duidelijk  is  geworden,  waar- 
om zij  in  »de  Gids"  verdwaald  ]'aakte,  daar  zij  toch  om 
haar  streng  juridieken  aard  veeleer  in  een  rechtskundig  tijd- 
schrift thuis  behoorde. 

Onder  de  kleinere  geschriften  van  onzen  vriend  is  er  geen 
van  zooveel  belang  als  zijne  » Kritische  Aanteekeuingeu  op 
»Gaius  naar  aanleiding  van  het  laatste  Veronesische  Hand- 
» schrift"  **),  als  blijk  van  hulde  en  dankbaarheid  toegewijd 
aan  de  Leidsche  litterarische  faculteit.  Reeds  in  onze  afdee- 
ling  was  door  Goüdsmit  de  aandacht  gevestigd  op  het  groote 


*)  Kappeyne,  t.  a.  p.,  bl.  470. 
f)  Leiden,  bij  J.  BUzenbekg  Czn,  1868. 
§)  Gids,  1872,  b!.  8-4é. 
**)  Leiden,  bij  J.  W.  van  Leeuwen,  1875. 


(  OR  ) 

wetenschappelijk  belang  van  Studemund's  nieuwe  collatie  van 
den  Codex  Veroneusis.  Hier  worden  de  resultaten  van  dezen 
arbeid,  voorzoover  betreft  B,  I  en  II,  verzameld,  onder  by- 
voeging  van  eenige  kritische  opmerkingen,  door  Goudsmit 
» vroeger  en  onafhankelijk  van  Studemund"  op  Gaius  gemaakt 
(InL,  bl.  VIII). 

Onder    Goudsmit's    geschriften    moet  ik  hier  eindelijk  nog 
vermelden    zijne     Opmerkingen    betreffende    het    Romeinsche 
recht    (Themis,     1857    en  vele    volgende  jaren),  proeven  van 
scherpzinnige  en  dikwijls  welgeslaagde  tekstkritiek.    Tot  deze 
categorie  behoort  ook  zijne  Bijdrage  tot  kritiek  en  verklaring 
van  Ulpiani  Reg.  I,  §   12,  in  1865  in  onze  afdeeling  voor- 
gedragen. Bij  zijne  werkzaamheid  als  lid  der  akademie,  waar- 
aan zijn  naam  een  twintigtal  jaren  met  eere  verbonden  was, 
zal  ik  verder  niet  stilstaan.  Uit  eigene  ervaring  kan  ik  haar 
niet  beoordeelen,  omdat  ik  hem  gedurende  mijn  vijfjarig  lid- 
maatschap  hier  zelden  ontmoette  en  nooit  het  woord  hoorde 
voeren.     Ik    zoude  hier  dus  alleen  kunnen  optreden  met  een 
testimonium    de   auditu,  en  daarmede  zoude  ik  alleen  kunnen 
bederven    den    indruk    van   het  korte  en  kernachtige  woord, 
door    onzen    geëerden    voorzitter    in    de  vergadering  van  17 
April  jl.  aan  ons  overleden  medelid  als  zoodanig  gewijd. 

Ik  heb  Goudsmit  trachten  te  schetsen  als  student,  als  ad- 
vokaat,  als  rechtsleeraar  en  als  rechtsgeleerd  auteur,  in  zijn 
ontwikkeling  en  bloei,  in  zijne  toenemende  en  volle  kracht. 
Ik  mag,  hoe  pijnlijk  het  mij  ook  valle  daarover  te  spreken, 
niet  geheel  zwijgen  van  zijn  verval,  van  de  boven  beschrij- 
ving kommervolle  dagen,  waarin  het  zijn  lot  was  zich  zelf, 
zijn  geluk,  zijn  idealen  en  zijn  roem  te  overleven. 

Den  28sten  Mei  1878  ontmoette  ik  hem  te  's  Gravenhage 
bij  eene  voor  mij  zeer  treurige  plechtigheid.  Hij  was  daarheen 
gekomen  om  de  laatste  eer  te  helpen  bewijzen  aan  een  voor  mij 
onvergetelijken  broeder,  zijn  vriend  en  tijdgenoot.  Bij  diens 
geopende  groeve  sprak  hij  nog  met  diep  bewogen  gemoed 
maar    met    heldere   stem  een  kort,  kernachtig  woord.     Toch 


(  94  ) 

trof  het  mij  bi]  deze  droevige  gelegenheid,  hoezeer  onze  vriend 
in  enkele  maanden,  gedurende  welke  ik  hem  niet  gezien  had, 
was  veranderd  en  verouderd.     Kort  daarna  openbaarden  zich 
dan    ook    de    eerste   sporen  der  onmeêdoogende,  hardnekkige 
kwaal,    die    hem    na    een    meer  dan  driejarig  lichamelyk  en 
geestelijk  lijden  ten  grave  sleepte.  In  September  1878  begon 
hi]    niettemin    als  naar  gewoonte  zijne  colleges,  en  hij  bragt 
ze    niet    zonder   veel  inspanning  en  moeite,  zoo  goed  en  zoo 
kwaad    als   het    ging,    ten    einde.     Den  25sten    Maart    1879 
brachten  zijne  ambtgenooten  en  vrienden  hem  hun  feestelijke 
hulde  bij  het  vervullen  van  het  vierde  lustrum  van  zijn  pro- 
fessoraat. Den  ISdenJuui  daaraanvolgende,  zijn  zes-en-zestig- 
sten  verjaardag,  gaven  zyne  oud-leerlingen,  vrienden  en  ver- 
eerders   uit    alle    oorden  des  vaderlands  door  eene  commissie 
uit    hun    midden    getuigenis,  welke  gevoelens  van  liefdevolle 
waardeering  ook  hen  bezielden  bij  de  herdenking  zijner  twin- 
tigjarige   trouwe    ambtsvervulling.    Helaas,"  de  eenmaal,  zelfs 
op  reeds  gevorderden  leeftijd,  zoo  krachtige  en  welbespraakte 
man  was  toen  reeds  zoozeer  verzwakt  en  geknot  dat  Mevrouw 
GouDSMiT    voor    hem   moest  optreden  om  een  eenvoudig,  ge- 
voelvol, met  echt  vrouwelijken  takt  gekozen  woord  van  dank 
uit  te  spreken.     Toch  waren  die  25ste   Maart  en    ISde   Juni, 
ofschoon  geen  dagen  van  onvermengd  geluk  bij  de  herdenking 
van  wat  hg  voor  weinige  jaren  nog  geweest  en  nu  geworden 
was   —  quantum  mutatus  ah  Ulo  ! — ,  de  laatste  zonnige  dagen 
van    zijn    leven.     Ik    zal    het   nooit  vergeten,  met  welk  een 
van  vreugde  stralend  gelaat  en  van  dankbaarheid  vervuld  ge- 
moed hij  mij,  toen  ik  hem  kort  na   zijn  zes-en-zestigsten  ver- 
jaardag bezocht,  het  fraaie  album  vertoonde,  dat  de  portret- 
ten   van    zijne  leerlingen,   vrienden  en  vereerders  bevatte,  en 
de    feestgaven,   die  zij  hem  daarbij  hadden  aangeboden.     Bg 
den  aanvang  van  den  nu  volgenden  cursus  1879/80  vatte  hig 
zijne  lessen  nog  eenmaal  op,  maar  hij   zoude  ze  nu  niet  meer 
ten  einde  brengen.  Zijn  instituten-college  werd  na  de  Kerst- 
vacantie  overgenomen  door  den  nieuw  benoemden  lector,  den 
heer  Mr.  W.  M.  d'Ablaing,  een  zijner  verdienstelijkste  leer- 


(95  ) 

lingen,  die  hem  na  zijn  dood  als  hoogleeraar  is  opgevolgd; 
het  pandecten -college  bleef  hij  ongeregeld,  voorzoover  zijne 
steeds  meer  afnemende  krachten  het  toelieten,  geven  tot  de 
zomervacantie.  Daarna  torschte  hij  het  leven  nog  een  twee- 
tal jaren  ongeveer,  maar  het  was  geen  vita  vitalis.  Tot  het 
geven  van  onderwijs  was  hij  evenals  tot  eiken  anderen  ge- 
regelden arbeid  buiten  staat,  zijne  kracht  was  voor  goed  ge- 
broken, maar  het  volle,  folterende  bewustzijn  van  wat  hij  eens 
geweest  en  nu  geworden  was  verliet  hem  geen  oogenblik, 

In  deze  herinneringen  aan  onzen  armen  vriend  gaf  ik  hem 
meer  dan  eens  zelf  het  woord.  Vergunt  mij  dit  nog  eenmaal 
te  doen,  nu  niet  om  u  woorden  van  levenswijsheid  en  weten- 
schap uit  den  mond  van  den  grooten  rechtsleeraar  te  doen 
hooren,  maar  om  u  een  onwraakbaar  getuigenis  van  zijn 
zielelijden  te  geven,  gelukkig  tevens  een  getuigenis  van  dat 
goede,  trouwe  hart,  dat  tot  zijn  laatsten  ademtocht  voor  zijne 
oude  vrienden  even  warm  als  voor  zijne  naaste  geliefde  be- 
trekkingen bleef  kloppen. 

Ik  copieer  zijn  laatsten  brief,  ruim  twee  maanden 
vóór  zijn  dood  aan  zijn  vriend  Opzoomee,  geschreven: 

Amicissime, 

Ik  was  te  meer  verheugd  met  het  mij  toegezonden  portret 
en  het  nog  daarbij  gevoegde  bijschrift,  naarmate  het  onze 
oude  betrekking  herinnerde  in  mijn  tegen woordigen  geïso- 
leerden  toestand.  O  wat  een  toestand!  Ik  kan  nauwelijks 
lezen,  en  gij  zijt  degeen,  die  mij  weder  wat  opfrischt  en  op- 
wekt, en  hoe  gelukkig  zijt  gij,  die  nog  volkomen  compos 
mentis  zyt.  Moogt  gij  lang  nog  genieten  van onge- 
krenkte gezondheid,  en  gg  steeds  in  uwe  oude  krachten  blij- 
ven, niemand  zal  zich  daarin  meer  verheugen  dan  ik. 

Leiden,  4  Januari  1882. 

Uw  oude  GouDSMiT. 

Tegenover  zulk  eene  smart  past  het  alleen  te  zwijgen  met 
een  gevoel  van  dankbaarheid,  dat  nu  toch  spoedig  de  verlos- 


(  96  ) 

sing  uit  dit  nameloos  lijden  volgde,  de  treurige,  maar  eenig 
mogelijke  verlossing  door  de  oplossing  van  dit  aardsclie  leven. 
Hij  stierf  na  een  ziekbed  van  weinige  weken  den  1  T'^en  Maart 
1882.  Zijne  laatste  gedachten,  zijne  laatste  woorden  waren 
voor  zijne  door  en  in  haren  eenvoud  edele  vrouw,  met  wie 
hij  door  een  schier  voorbeeldeloos  gelukkigen  echtband  acht- 
en-dertig  jaren  lang  verbonden  was  geweest,  voor  zijne  drie 
lieve  dochters,  voor  zijne  zeven  brave  zonen,  die  hij  —  het 
is  een  zeldzaam  geluk  —  allen,  met  uitzondering  van  den 
jongste,  kort  voor  zijn  dood  als  student  in  de  rechten  inge- 
schreven te  Leiden,  na  eene  hoogst  zorgvuldige  opvoeding, 
tot  nuttige  leden  der  maatschappij  had  mogen  zien  opgroeien, 
twee  tot  juristen,  die  —  hun  verleden  staat  in  dat  opzicht 
in  voor  hunne  toekomst  —  den  naam  van  hun  onvergete- 
lijken  vader  hoog  zullen  houden  op  het  gebied  der  rechts- 
wetenschap en  der  rechtspraktijk.  Een  hunner,  de  heer  Mr. 
M.  Th.  Goudsmit,  advokaat  te  Rotterdam,  verplichtte  mij 
door  belangrijke  inlichtingen,  waarvan  ik  een  dankbaar  ge- 
bruik maakte  bij  het  in  schrift  brengen  van  deze  herinneringen. 

Den  20sten  Maart  1882  bewezen  wij  aan  het  stoffelijk  hul- 
sel van  onzen  vriend  de  laatste  eer.  Het  was  een  schoone, 
heldere  lentedag.  Vroolijk  schoot  de  zon  haar  stralen  op  de 
stille,  vriendelijk  en  schilderachtig  tusschen  de  beide  Katwij- 
ken gelegen  Israelietische  begraafplaats,  maar  het  was  duister 
in  ons  gemoed  bij  de  gedachte,  dat  de  oude  en  trouwe  vriend, 
hij,  die  gewerkt  had  zoolang  het  voor  hem  dag  was,  nu  voor 
goed  van  ons  was  heeu gegaan.  Zeker  was  het  voor  hem  zoo 
beter,  maar  wie  dacht  daaraan  onder  den  eersten,  pijnlijken 
indruk  van  het  scheiden?  Het  hart  spreekt  in  die  droeve 
oogeublikken  luider  dan  het  verstand,  en  de  smart  is  dan 
niet  altijd  vry  van  eene  licht  vergefelijke  zelfzucht. 

En  nu  ten  slotte.  Nog  klinkt  de  stem  mij  in  de  ooren, 
de  mannelijke,  krachtige,  maar  van  aandoening  trillende  stem, 
waarmede  Goudsmit  den  25sten  Maart  1859  de  slotwoorden 
zijner  professorale  inwijdingsrede  uitsprak :  » Precor  D.  O.  M. 
»ut    sicut    adest    voluntas,    ita    mihi  suppeditet  vires,  neque 


(97  ) 

»umquam  dedecori  sim  Acadeniiae  Lugd.  Bat.  qiiara  olim 
»oruavit  is,  quem  cuin  cogito  et  cum  mediocritate  mea  com- 
»paro,    tota    mente    et    omnibus    artubus   contremisco,  Hugo 

»D0NELLUS". 

Ik  vertrouw,  dat  niemand  mij  van  vleierij  jegens  onzen 
vriend  zal  beschuldigen,  wanneer  ik  hem  den  lof  nageef,  dat 
zijne  ootmoedige  bede  ruimschoots  in  vervulling  is  gegaan, 
dat  gedurende  een  twintigtal  jaren  zijne  krachten  geëvenre- 
digd  bleken  te  zijn  aan  zijn  edel  streven,  dat  hij  alzoo  der 
Leidsche  akademie  niet  alleen  niet  tot  oneer  heeft  gestrekt, 
maar  dat  hij  zelfs  tot  in  late  dagen  onder  haar  grootste 
rechtsleeraars  zal  worden  gerangschikt,  niet  onwaardig  om 
als  zoodanig  naast  Donellus  te  worden  genoemd. 

Wat  my  zelf  betreft,  voordat  ik  eindig  nog  een  woord. 
Ik  begon  met  geen  captatio  benevolentiae,  en  ik  zal  er  ook 
niet  mede  eindigen.  Nooit  zoude  ik  uit  eigen  beweging  de 
taak  op  mij  hebben  genomen,  die  ik  naar  mijn  beste  ver- 
mogen heb  getracht  te  volbrengen.  Maar  nu  ik  er  mij,  op 
de  vereerende  uitnoodiging  van  onzen  hoog  geachten  voor- 
zitter, mede  belastte,  na  mij  te  hebbeu  vergewist,  dat  ande- 
ren, daartoe  veel  meer  bevoegd  en  bekwaam  dan  ik,  er  om 
verschillende  redenen  bezwaar  in  zagen,  zoude  ik  uw  gevoel 
van  billijkheid  gering  achten,  indien  ik  een  dringend  beroep 
deed  op  uw  welwillendheid.  Ik  gaf  wat  ik  met  mijne  zwakke 
krachten  kon  geven,  en  tot  meer  is  niemand  gehouden. 


LEVENSSCHETS 


Dr    P.    A.    B  FJ  R  G  S  M  A, 


J.    J^.    C,    OU  DEMONS. 


Hoewel  met  bezigheden  overladen,  heb  ik  het  vereerend 
verzoek  van  onzen  geachten  Voorzitter,  een  levensbericht  van 
wijlen  ons  correspondeerend  lid  Dr.  P.  A.  Beegsma  op  te 
stellen,  niet  willen  van  de  hand  wijzen ;  immers,  hoewel  de 
wetenschap,  die  hij  beoefende,  en  waaraan  hij  zijne  beste  krach- 
ten gewijd  heeft,  de  mijne  niet  is,  heb  ik  gedurende  den  langen 
tijd,  dat  ik  in  zijne  nabijheid  leefde,  meer  de  gelegenheid 
gehad  hem  in  zijn  werken  en  streven  te  waardeeren  dan  dit, 
alle  omstandigheden  in  acht  genomen,  hier  te  lande  voor 
anderen  mogelijk  geweest  is. 

Er  zijn  personen,  wier  werkzaamheid  zich,  al  is  het  dan 
in  hetzelfde  vak  van  wetenschap,  in  velerlei  verschillende 
richtingen  geuit  heeft;  wier  lijst  van  uitgegevene  stukken 
een  hoog  nummer  bereikt ;  er  zijn  anderen,  even  verdienste- 
lyk,  die  aan  één  groot  werk  gearbeid,  daaraan  een  groot 
gedeelte  van  hun  leven  en  hunne  krachten  gewijd  hebben ; 
tot  de  laatste  behoorde  Bergsma  ;  het  multum,  non  t)iulta  was 
zijne  leus. 

Een  levensbericht  van  Bergsma  kan  niet  anders  dan  tevens 
eene  geschiedenis  zijn  van  de  stichting  van  het  door  hem 
gedurende  twintig  jaren  bestuurd  Magnetisch  en  Meteorolo- 
gisch Observatorium  te  Batavia. 


(  99  ) 

Als  adviseur  ben  ik  menigmaal  bij  die  zaak  zelf  betrokken 
geweest,  maar  ik  heb  baar,  met  de  mij  door  den  Minister  van 
Koloniën  goedgunstig  afgestane  officieele  bescheiden  in  de 
band,  nog  beter  kunnen  nagaan,  dan  ik  baar  vroeger  kende ; 
en  vooral  omdat  Bergsma  door  de  vele  tegenspoeden,  waar- 
mede bij  te  worstelen  gebad  beeft,  blootgestaan  beeft  aan 
eene  min  gunstige  beoordeebng  bier  te  lande,  zal  bet  noodig 
zijn  de  boofdmomenten  dezer  gescbiedenis  te  vermelden.  Ik 
zeg  boofdmomenten,  want  eene  volledige  gescbiedenis  zou  de 
grenzen  van  een  levensbericht  overschrijden. 


PiETER  Adriaan  Beegsma  wcrd  geboren  te  Gent,  den 
23sten  April  1830.  Hy  was  de  zoon  van  Cornelis  Adriaan 
Bergsma,  (geboren  12  Mei  1798,  gestorven  22  Juni  1859) 
en  Johanna  Theodora  van  Schermbeek,  geboren  October  1803, 
gestorven  Mei  1876  *). 

Bij  zijne  geboorte  was  z^n  vader  Hoogleeraar  in  de  plan- 
tenkunde  aan  de  daar  gevestigde  boogescbool,  doch  na  de 
Belgische  omwenteling,  die  in  betzelfde  jaar  uitbrak,  werd 
deze  naar  de  Utrechtsche  boogescbool  overgeplaatst,  en  bet 
was  dus  in  die  stad,  dat  Bergsma  eerst  de  lagere  school, 
daarna  het  gymnasium  en  eindelijk  de  universiteit  bezocht, 
waar  bij  den  27**^'^  Augustus  1847  als  student  werd  inge- 
schreven, en  den  l^^en  September  1854  den  graad  van  doctor 


*)  Zijne  broeders  en  zusters  waren :  Wilhelmika  Bernardina,  gebo- 
ren Januari  1829,  gestorven  April  1880, 
Eizo,  geb.  üctober  1831,  rechter  in  de  arr.-rechtbank  te  Rotterdam, 

Johannes  Justintjs,  Advocaat  te  'sHage,    \   .        ^■  ■, 

.  ^  '      . ,    ,  f  tweelingen,  geboren 

Arnoldus  Jacobtjs,  Lid  der  firma  Lens      >  t     •  to.jo 

i  Juni  iöóó, 

en  Bergsma,  te  Arnnem,  j 

TnEODORUs    Paulus,    geb.  Augustus  1835,  Predikant  te  Winterswijk, 

Maria  Anna,  geboren  Maart  1837,  gehuwd  met  Mr.  J.  P.  B.  Baert, 
te  Utrecht, 

Jacob  Henbrik,  geboren  September  1838,  Raadsheer  in  het  Hoog- 
Gerechtshof  te  Batavia, 

Sjoukje  Theodora  Johanna,  geboren  Maart  1840. 


(  100  ) 

in  de  wis-  en  natuurkunde  verwierf,  op  eene  dissertatie,  Over 
de  phospJio7-escentie  door  hestraling^  waarin  een  historisch  over- 
zicht gegeven  werd  van  de  proeven,  die  tot  op  dien  tijd 
omtrent  het  phosphoresceeren  van  sommige  stoffen  waren  ge- 
nomen. 

Reeds  vóór  zijne  promotie  moest  Bergsma  de  gewone  loop- 
baan intreden  van  hen,  die  zich  op  de  wis-  en  natuurkunde 
toeleggen:  hij  werd  den  28s<en  November  1853  aangesteld 
tot  leeraar  in  de  wiskunde  aan  het  gymnasium  te  Deventer, 
welke  betrekking  hij  echter  slechts  3^/2  jaar  vervulde.  Bij 
raadsbesluit  van  11  Mei  1857  werd  hem  uit  die  betrekking 
ontslag  verleend  en  in  September  1857  begaf  hij  zich  naar 
Delft,  om  zich  aldaar  te  bekwamen  voor  het  ambtenaars- 
examen voor  Nederlandsch-Indië.  Men  make  hieruit  niet 
op  dat  zijn  plan  was,  de  studie  der  wis-  en  natuurkundige 
wetenschappen  vaarwel  te  zeggen.  Reeds  vroeger  was  de 
wenschelijkheid,  dat  in  Indië  magnetische  waarnemingen  ge- 
regeld gedaan  zouden  worden,  door  zijn  leermeester,  den  Hoog- 
leeraar BuYS  Ballot,  met  hem  besproken,  en  met  geen  ander 
doel  vertrok  hij  naar  Delft,  dan  om  in  de  eerste  plaats  zich 
met  de  Maleische  en  Javaansche  talen  bekend  te  maken,  en 
verder  het  radikaal  van  ambtenaar  te  verkrijgen,  waardoor 
hem  de  toegang  tot  onze  koloniën  zou  geopend  worden.  Op 
welke  wijze  dan  de  mogelijkheid  ontstaan  zou,  aan  het  ge- 
noemde doel  te  arbeiden,  zou  een  punt  van  latere  zorg  kun- 
nen uitmaken. 

Weinig  dacht  hij  toen,  dat  de  omstandigheden  zoo  zouden 
loopen,  dat  zijne  toekomstige  loopbaan  voor  goed  in  de  door 
hem  gewenschte  richting  zou  liggen. 

De  Heer  C.  F.  Pahud  was  in  het  begin  van  1856  tot 
Gouverneur-Generaal  van  Nederlandsch-Indië  benoemd  en  nam 
zijne  reis  naar  Batavia  over  Duitschland. 

Te  Berlijn  zijnde,  bracht  hij  een  bezoek  aan  den  beroem- 
den Alexander  von  Humboldt,  die  hem  op  de  wenschelijkheid 
wees,  dat  Nederland  zich  aansloot  aan  Rusland,  Engeland 
en  Duitschland,  om  in  zijne  Oost-Indische  koloniën  geregelde 


(  101  ) 

maguetisclie  en  meteorologisclie  waarnemingen  te  laten  doen. 
De  Heer  Pahud  verzoclit  Humboldt,  hem  over  dat  onder- 
werp een  brief  te  schrijven,  aan  welk  verzoek  deze  den  IS'^^n 
Maart  1856  voldeed.  Hij  stipte  hierin  aan,  hoe  eene  reis, 
door  hem  in  het  belang  van  mineralogie,  sterrekundige  plaats- 
bepaling en  de  kennis  van  het  magnetisme,  op  verzoek  van 
Keizer  Nikglaas  in  het  Ural-  en  het  Altai-gebergte  en  naar 
de  Kaspische  Zee  gedaan,  hem  aanleiding  gegeven  had  in 
1829  in  eene  openbare  zitting  der  Keizerlijke  Akademie  van 
Wetenschappen  te  St.  Petersburg  uiteen  te  zetten,  hoe  de 
zeevaartkunde  sedert  eeuwen  behoefte  heeft  aan  eene  nauw- 
keurige kennis  der  variaties  van  het  aardmagnetisme,  en  hoe 
de  keus  der  cultures  afhankelijk  is  van  kennis  van  den  meteo- 
logischen  toestand  van  den  dampkring.  Rusland  was  door 
deze  uiteenzetting  er  toe  overgegaan,  magnetische  en  meteo- 
rologische stations  op  te  richten  van  de  Witte  Zee  tot  de 
Krim  en  den  Kaukasus,  van  de  Oostzee  tot  Peking  en  Sitka, 
en  in  Russisch  Amerika,  op  twee  plaatsen. 

Tn  1836  werd  door  een  brief  aan  den  Hertog  van  Sussex, 
toen  President  der  Royal  Society  te  London,  verkregen,  dat 
de  Engelsche  Regeering  onder  oppertoezicht  van  Kolonel 
Sabine  elf  magnetische  en  meteorologische  stations  stichtte 
te  Dublin,  Greenwich,  St.  Helena,  de  Kaap,  Madras,  Sin- 
gapore, Simla  (aan  den  voet  van  het  Himalaja  gebergte),  van 
Dieraenslaud,  Aden  en  Toronto  *). 

In  1844  volgde  ook  Pruisen  het  voorbeeld  van  Rusland 
en  Engeland,  en  stichtte  onder  Dove  meteorologische  stations 
van  den  Memel  tot  aan  den  Rijn,  terwijl  te  Berlijn,  Breslau 
en  Bonn  ook  magnetische  waarnemingen  verordend  werden. 
In  1846  —  49  was  den  kapitein  Elliot,  van  de  Madras 
Engineers,  door  de  Engelsche  Regeering  opgedragen  in  den 
Oost-Indischen  Archipel  waarnemingen  te  doen ,  ter  bepaling  van 
den  magnetischen  equator,  en  evenzoo  den  loop  der  isogonen, 


*)  Hier  zijn  slechts  10  stations  genoemd. 


(  102  ) 

isoklinen  en.  lijnen  van  gelijke  intensiteit  te  bepalen ;  natuur- 
lijkerwijze strekte  zijne  opdracht  zicli  niet  uit  tot  het  oprich- 
ten van  blijvende  inrichtingen. 

Het  voorstel  zou  uu  zijn  één  magnetisch  station  te  Bata- 
via of  omstreken  te  vestigen,  en  in  dezelfde  inrichting  even- 
zoo een  meteorologisch  station,  maar  laatstgenoemde  stations 
verder  ook  op  verschillende  plaatsen  op  Java. 

Ten  slotte  ried  v.  Humboldt  aan,  volkomen  gelijke,  zoowel 
magnetische  als  meteorologische,  instrumenten  aan  te  schaffen 
als  op  de  Engelsche  stations  gebruikt  werden,  en  ook  een 
even    groot    personeel  aan  te  stellen  als  daar  werkzaam  was. 

By  dit  schrijven  voegde  von  Humboldt  een  aanbevelings- 
brief aan  den  Kolonel  (later  Generaal)  Sabine,  welke  brief  zou 
kunnen  strekken  om  de  noodige  inlichtingen  te  verkrijgen 
omtrent  alles  wat  de  inrichting  van  een  magnetisch  en  me- 
teorologisch observatorium  aanging,  en  omtrent  de  wijze,  die 
gevolgd  zou  moeten  worden  om  toegang  te  verkrijgen  tot  de 
magnetische  en  meteorologische  observatoria  te  Greenwich, 
Woolwich  en  Dublin,  ten  einde  het  gebruik  der  instrumenten 
te  leeren  kennen. 

Wegens  het  belangrijke  dezer  beide  brieven  neem  ik  de 
vrijheid,  afschriften  er  van  aan  te  bieden,  met  voorstel,  die 
achter  dit  levensbericht  in  het  Jaarboek  der  Akademie  te 
doen  afdrukken. 

Het  blijkt  uit  de  officieele  bescheiden,  dat  de  Gouverneur- 
Generaal  Pahud  deze  zaak  eerst  in  partikuliere  brieven,  later 
in  een  semi-ofi&cieelen  brief  met  den  Minister  van  Koloniën 
behandelde,  zoodat  er  eerst  in  den  zomer  van  het  jaar  1857 
stappen  van  wege  dezen  laatsten  gedaan  werden  om  aan  het 
verlangen  van  voN  Humboldt  te  voldoen. 

Nadat  eerst  eene  andere  poging,  om  in  het  door  von  Hum- 
boldt voorgestelde  te  voorzien,  niet  tot  het  gewenschte  doel 
geleid  had,  *)  werd  ons  medelid  Buys  Ballot  door  den  Mi- 


*)  Steller   dezes,  toen  op  eene  reis  door  Duitscliland,  en  op  het  punt 
Jaakboek  ISSZ.  i 


(  103  ) 

nister  van  Koloniën,  Mr.  P.  Mijer,  uitgenoodigd,  »eene  globale 
opgave  te  verschaffen  der  kosten,  die  aan  de  aanscliaffing  der 
werktuigen  zouden  verbonden  zijn  en  een  persoon  aan  te 
wijzen,  geschikt  om  liet  plan  van  vo:s'  Humboldt  uit  te  voeren". 

Na  eerst  daarover  met  dien  minister  een  mondgesprek  ge- 
had te  hebben,  diende  de  heer  Buys  Ballot  den  6*^»  October 
1857  over  deze  zaak  een  rapport  in;  hij  betuigde  zijne  hooge 
ingenomenheid  met  de  voorstellen  van  »den  eersten  geleerde 
van  onzen  tijd;"  herinnerde  dat  reeds  in  1851  van  Engelsche 
zijde  eene  uitnoodiging  was  ontvangen  tot  aansluiting  aan 
de  Engelsche  inrichtingen,  waaraan  onze  Regeering  toen  niet 
beantwoord  had,  en  wees  op  het  onvertrouwbare  der  tot  nog 
toe  in  Indië  gedane  waarnemingen ;  beaamde  de  wenschelijk- 
heid  dat  de  denkbeelden  van  Alexaxder  von  Humboldt  wer- 
den uitgevoerd,  en  gaf  de  wijze  op,  waarop  hy  meende  dat 
dit  zou  kunnen  geschieden. 

» De  waarnemingsstations  zouden,  met  eenige  wijziging,  de- 
zelfde kunnen  blijven  als  zij  tot  nog  toe  geweest  waren;  de 
uit  te  zenden  Directeur  der  meteorologische  en  magnetische 
waarnemingen  zou  een  hoofd-observatorium  te  Batavia  moe- 
ten vestigen,  waar  de  meteorologische  waarnemingen  met 
meerdere  uitvoerigheid  dan  op  de  overige  stations  moeten 
uitgevoerd  worden.  De  Directeur  zou  in  de  onmiddellijke  nabe- 


staande, zijne  benoeming  tot  Hoofdingenieur  van  de  Geographische  Dienst 
in  N.  Indië  te  volgen,  ontving  van  den  Minister  van  Koloniën  in  een 
Kabinets-sclirijven  van  19  Augustus  1857  de  vraag,  of  hij  bereid  was, 
zich  vóór  zijn  vertrek  naar  Engeland  te  begeven,  om  van  kolonel  Sa- 
BINE  de  noodige  inlichtingen  te  ontvangen  en  verder  in  Indië  de  ver- 
wezenlijking van  het  denkbeeld  van  VON  Humboldt  bevorderlijk  te  zijn. 
In  zijn  antwoord  wees  hij  op  de  vele  bezwaren,  die  daaraan  verbonden 
zouden  zijn,  op  de  noodzakelijkheid  dat  zijn  vertrek  naar  Indië  langen 
tijd  zou  moeten  uitgesteld  worden,  en  op  de  onvereenigbaarheid  der 
betrekking  waartoe  hij  benoemd  was,  met  die  van  Directeur  van  een 
magnetisch  en  meteorologisch  observatorium. 

Hij  gaf  den  Minister  in  overweging,  liever  een  ander  daarmede  te  be- 
lasten en  over  de  verwezenlijking  der  plannen  van  voN  Humboldt  den 
Hoogleeraar  Buys  Ballot  te  raadplegen. 


(  104  ) 

heicl  van  het  observatorium  moeten  wonen.  Hij  zou  acht  moeten ' 
geven  op  het  doen  van  uurwaarnemingeu  der  declinatie,  ver- 
tikale  en  horizontale  intensiteit;  meermalen 's j aars  de  absolute 
grootte  dezer  elementen  bepalen;  aan  de  stations  vergeleken 
instrumenten  doen  toekomen,  en  ze  van  tijd  tot  tijd  bezoeken, 
teveus  aldaar  de  absolute  waarden  der  magnetische  elementen 
bepalende;  inlichtingen  geven  aan  de  schepen  der  Vloot  en 
der  Koopvaardij,  alsmede  gelegenheid  tot  het  vergelijken  der 
instrumenten,  en  zich  bovendien  wijden  aan  het  onderzoek 
van  het  aardmagnetisme,  ook  tot  het  doen  van  berekeningen. 

De  waarnemingen  der  verschillende  stations  zouden  door 
den  te  benoemen  Directeur  vereenigd,  en  met  de  zijne  aan 
den  Hoofddirecteur  van  het  Koninklijk  Nederlandsch  Meteo- 
rologisch Instituut  worden  opgezonden,  die  dan  de  uitgave 
zou  bezorgen." 

Het  rapport  bevatte  nog  eene  schatting  der  voor  het  aan- 
schaffen der  instrumenten  te  maken  onkosten,  naar  den  toen- 
maligen  stand  der  magnetische  en  meteorologische  waarne- 
mingen. 

De  persoon,  die  aanbevolen  werd  om  met  de  opdracht  dier 
uitvoering  belast  te  worden,  was  Bergsma.  »Dat  de  geheele 
inrichting  doeltreffend  zal  zijn",  aldus  besloot  ons  geacht  mede- 
lid zijn  rapport,  —  daarvoor  sta  ik  borg,  indien  men  den 
persoon,  dien  ik  op  het  oog  heb,  voor  de  zaak  kan  winnen". 

Ten  slotte  werd  den  Minister  voorgesteld,  het  advies  van 
de  Natuurkundige  Afdeeling  der  Koninklijke  Akademie  van 
Wetenschappen  te  verzoeken,  dat  den  2^^^  Maart  1858,  het 
behoeft  niet  gezegd  te  worden  in  welken  zin,  volgde. 

Inmiddels  was  het  Departement  van  Koloniën  in  andere 
handen  overgegaan.  De  Minister  P.  Mijer  werd  opgevolgd 
door  den  Minister  J.  J.  Rochussen,  en  de  Heer  Buys  Ballot 
drong  bij  dezen  aan  op  eene  beslissing,  onder  herhaalde  aan- 
beveling van  Beugsma. 

De  Minister  wilde  echter  eerst  het  Indisch  Bestuur  raad- 
plegen; »hoe  geneigd  ook :  dezen  tak  van  wetenschap  te  bevor- 
deren",   —    aldus  schreef  hij  den  Landvoogd,  —  »wenschte 

7* 


(  105  ) 

hg  dit  doel  te  bereiken  zonder  daardoor  aanleiding  tot  nieuwe 
belangrijke  uitgaven  te  geven." 

Hoe  de  Minister  er  toe  gekomen  is,  deze  noodlottige  zin- 
snede aan  den  brief  toe  te  voegen,  is  duister. 

Tevens  raadpleegde  Z.Esc.  den  Gouverneur-Generaal  omtrent 
de  mogelijkheid,  in  Indië  aanwezige  krachten  voor  de  ver- 
wezenlijking van  het  doel  van  vo^^  Humboldt  ten  nutte  te 
maken. 

'  Aan  den  Heer  Buys  Ballot  werd  van  dit  raadplegen  van 
den  Gouverneur-Generaal  kennis-  gegeven,  doch  er  tevens 
bijgevoegd,  dat  de  Minister  ongenegen  was,  Beegsma  op  de 
voorgestelde  voorwaarden,  die  den  Minister  te  bezwarend 
voorkwamen,  naar  Indië  te  zenden,  hetgeen  den  Heer  Buys 
Ballot  aanleiding  gaf,  hem  op  nieuw  krachtig  aan  te  beve- 
len:  »Ik  meen  te  moeten  herhalen,  dat  ik  onder  degenen, 
die  in  Indië  zijn  of  naar  Indië  wenschen  te  gaan,  niemand 
weet",  dus  luidde  het  in  dien  brief,  »dieu  ik  naast  Dr.  Bergsma 
zou  durven  aanbevelen,  zoo  om  ervarenheid  in  wis- en  natuur- 
kunde, als  om  volharding  en  ijver".  A'^erder  luidde  het  voorstel. 
Dr.  Beegsma  vóór  zijn  vertrek  in  de  gelegenheid  te  stellen 
zich  eerst  te  Utrecht  te  bekwamen  en  dan  in  Engeland  en 
Ierland  de  inrichtingen  van  den  Generaal  Sabine  en  den  Heer 
Lloyd  te  bezoeken. 

Dit  voorstel  werd,  nadat  Beegsma  in  den  zomer  van  1858 
te  Delft  het  examen  als  ambtenaar  2*^'-'  klasse  had  afgelegd, 
door  den  Minister  van  Koloniën  bij  den  Koning  ondersteund,  en 
Beegsma  vertrok,  na  bekomen  machtiging,  en  na  geruimen  tijd 
voorbereidende  studiën  te  Utrecht  gemaakt  te  hebben,  in  het 
voorjaar  van  1859  naar  Engeland  en  Ierland,  en  eerst  na  zijne 
terugkomst  werd  over  zijne  definitieve  aanstelling  onderhandeld. 

Om  welke  reden,  is  niet  recht  uit  de  stukken  duidelijk, 
wenschte  de  Minister  Beegsma  te  brencjen  onder  de  Geog-ra- 
phische  Dienst.  Vroeger  was  hem  niets  over  eene  indeeling 
bij  de  Geographische  Dienst  medegedeeld;  hij  verlangde  dus 
hieromtrent  nadere  verklaring  en  het  antwoord  luidde:  »de 
jnet    het    doen    der  magnetische  en  meteorologische  waarne- 


(  106  ) 

mingen  in  Nederlandscli-Inclië  te  belasten  persoon  is  bestemd 
om  in  dien  werkkring  de  eerste  persoon  te  zijn,  maar  hij 
is,  evenals  de  voor  liet  doen  van  triangulatiën  aan  te  wyzen 
Ingenieur,  ondergeschikt  aan  den  Hoofdingenieur,  Chef  van 
de  Geographische  Dienst". 

Dat  de  hier  bedoelde  ondergeschiktheid,  die  eerst  veel  later 
opgeheven  is,  geene  andere  gevolgen  gehad  heeft,  dan  dat 
Bergsma  te  Batavia  iemand  vond,  die  niet  alleen  ambtshalve 
maar  ook  door  belangstelling,  hem,  voor  zoover  hem  dit 
mogelijk  was,  in  zijn  wetenschappelijk  streven  steunde,  be- 
hoeft wel  nauwelijks  vermelding. 

De  termen,  waarin  later  zijne  benoeming  vervat  werd, 
drukken  ook  duidelijker  de  door  den  Minister  bedoelde  ver- 
houding uit,  waartegen  Bbkgsma  ook  geen  bezwaar  had: 
»de  benoemde  ambtenaar  der  2'"*'  klasse  voor  de  dienst  in 
Nederlandsch  Indië  Dr.  P.  A.  Bebgsma  werd  onder  den  titel 
van  Ingenieur  voor  de  GeographiscJie  Dienst  in  Nederlandsch- 
Indië  belast  met  het  doen  van  magnetische  en  meteorologi- 
sche waarnemingen". 

Reeds  vóór  zijn  vertrek  naar  Engeland  had  Bergsma  op 
de  wenschelijkheid  gewezen  om  ook  Duitschland  te  bezoeken, 
en  nadat  dit  denkbeeld  ook  door  den  Hoofddirecteur  van  het 
Meteorologisch  Instituut  ondersteund  was,  vertrok  hy  in  het 
najaar  van  1859  daarheen,  en  bezocht  hij  Göttingen,  Bonn, 
Munchen,  Kremsmunster  en  Weenen.  Overal  ontmoette  hg 
veel  belangstelling  in  de  taak,  die  hem  in  Indië  wachtte. 
Ook  in  Engeland  was  dat  niet  minder  het  geval  geweest  en 
door  tusschenkomst  van  onzen  Gezant  te  Londen  gaf  Gene- 
raal Sabine  te  kennen:  »it  gave  General  Sabine  much  plea- 
sure  to  maJce  Dr.  Bergsma's  acquaintance  and  to  be  of  such 
slight  service  as  migJit  be  in  his  poiuer  to  so  well  instructed 
a  geiitleman  preparing  for  an  employment  of  so  interesting 
a  nature  \ 

Het  bezoeken  van  de  weliugerichte  observatoria  in  Groot- 
Brittanje  en  Duitschland  had  Bergsma  tot  de  overtuiging 
gebracht  van  de  wenschelijkheid,  dat  de  voorraad  instrumen- 


(  107  ) 

ten,  tot  welker  bestelling  besloten  was,  aanzienlijk  vermeer- 
derd werd.  De  som  van  f  5400,  aanvankelijk  voor  aan- 
schaffing van  instrumenten  toegestaan,  moest  dus  tot  ƒ  13000 
verhoogd  worden. 

Nagenoeg  twee  jaar  ging  er  nog  voorbij,  eer  al  die  instru- 
menten besteld  en  aangekomen  waren,  en  nadat  Bergsma 
nog  naar  Kew  geweest  was,  om  sommige  zijner  instrumenten 
met  de  aldaar  aanwezige  te  vergelijken,  vertrok  hij  eindelijk 
den  16'^^'^  October  1861  met  de  Aeolus,  gezagvoerder  N.  J. 
DE  Vries,  naar  Batavia.  Van  de  door  bem  medegenomene 
instrumenten  en  andere  behoeften  zond  bij  eene  volledige  lijst 
aan  het  Departement  vau  Koloniën  in ;  uit  deze  blijkt  bet 
dat  bet  observatorium  te  Batavia  goed  voorzien  werd  van 
alle  instrumenten,  benoodigd  zoowel  voor  meteorologiscbe 
als  voor  magnetische  waarnemingen,  zoowel  van  zulke,  welke 
(Joor  den  waarnemer  moesten  afgelezen  worden,  als  van  zelf 
registre  erende,  de  laatste  voor  zoover  bet  magnetisme  aangaat, 
door  middel  van  pbotograpbie. 

In  Indië  aangekomen,  begon  voor  Bergsma  eene  lange 
reeks  teleurstellingen.  Het  was  evenals  elf  jaren  vroeger 
bij  de  komst  van  den  Geographiscben  Ingenieur  de  Lange, 
men  zag  bet  nut  van  zijne  zending  niet  in,  en  zg  kostte 
geld,  dat  soms  voor  andere  behoeften  geweigerd  werd.  De 
missive,  uit  Nederland,  waarbij  door  den  inmiddels  opgetre- 
den Minister  Mr.  J.  A.  Loudon,  zijn  verzoek  werd  overge- 
bracbt  en  ondersteund  om  te  zorgen  dat  er  een  geschikt 
lokaal  werd  aangewezen,  alwaar  de  door  bem  medegenomene 
instrumenten  onder  zijn  toezicbt,  voorloopig  zouden  kunnen 
o-eborgen  worden,  was  bij  zijne  aankomst  nog  in  bebande- 
ling,  en  na  eenige  uren  met  Bergsma  van  bet  eene  bu- 
reau naar  bet  andere  gereden  te  hebben  om  bet  spoor  dier 
missive  te  vervolgen,  vonden  wij  baar  eindelijk  op  het  resi- 
dentiebureau te  Batavia,  betgeen  ten  gevolge  bad  dat  wij  de 
spoedige  beschikbaarstelling  van  eene  lokaliteit  in  een  der 
gouvernementspakbuizen  konden  verkrijgen. 

De    boofdzaak,  die  in  de  eerste  plaats  de  behartiging  van 


(  108  ) 

Bergsma  vorderde,  was,  in  afwacliting  dat  er  tot  het  bouwen 
van  een  magnetisch  en  meteorologisch  observatorium  kon 
overgegaan  worden,  een  huis  te  vinden  om  voorloopig  te  be- 
trekken en  er  de  voornaamste  instrumenten  op  te  stellen. 

Na  eenig  zoeken  werd  een  huis  op  Salemba  gevonden, 
dat  volkomen  geschikt  was  voor  het  doel.  De  eigenaar  wilde 
het  voor  ƒ  30000  verkoopen,  een  prijs,  die  door  iedereen, 
ook  door  de  autoriteiten,  die  op  het  voorstel,  het  aan  te  koo- 
pen,  geadviseerd  hebben,  alleszins  billijk  geoordeeld  werd.  Het 
bevatte  niet  alleen  eenige  kamers  in  het  hoofdgebouw  en 
eenige  andere  in  de  bijgebouwen,  kamers,  die  zoowel  tot 
woning,  als  voor  verschillende  doeleinden  gebruikt  zouden 
kunnen  worden,  maar  ook  een  zeer  uitgebreid  ledig  erf  achter 
het  huis  zelf,  ruimte  genoeg  aanbiedende  om  de  noodige  ge- 
bouwen voor  de  waarnemingen  te  plaatsen,  waarvoor  nog 
/  25000  werd  noodig  geacht.  Hoewel  dit  voorstel  onder- 
steund werd  door  den  Hoofdingenieur  der  Geographische 
Dienst,  den  Kommandant  der  Zeemacht,  den  Directeur  der 
Burgerlijke  Openbare  Werken,  (die  alleen  te  adviseeren  had  be- 
treffende den  gevraagden  prijs),  en  den  Directeur  van  Financiën, 
werd  het  op  advies  van  den  Raad  van  Indië  verworpen  om 
den  hoogen  prijs,  en  tevens  de  wenschelijkheid  beweerd,  ook 
op  grond  van  de  ondergeschikte  verhouding  van  den  Geogra- 
phischen  Ingenieur  Dr.  Bergsma  tot  het  Marine-Departement, 
dat  hij  voor  zijne  waarnemingen  een  gedeelte  van  de  gebou- 
wen en  het  erf  zou  inrichten,  die  onlange  ten  behoeve  van 
het  Marine-Departement  op  Goenong-Saharie  waren  aan- 
gebracht. 

Bergsma  toog  opnieuw  aan  het  werk  om  de  ondoelma- 
tigheid van  dit  plan  te  bewijzen,  toonde  aan,  dat  er  in  die 
gebouwen  en  op  dat  erf  geene  plaats  was;  bewees  uit  den 
prijs,  dien  het  bouwen  Van  sommige  gouvernementswoningen 
gekost  hadden,  dat  de  prijs,  voor  het  huis  op  Salemba  gevraagd, 
niet  te  duur  was,  noemde  op,  welke  vertrekken  voor  het  obser- 
vatorium noodig  waren,  wees  op  de  sommen,  die  de  Engelsche 
magnetische  en  meteorologische  observatoria  jaarlyks  kostten 


(  109  ) 

en  beriep  zich  op  de  belangstelling,  die  zijne  zending  bg  de 
wetenscbappelijke  wereld  in  Europa  had  opgewekt. 

De  Raad  van  Indië,  opnieuw  adviseerende,  gaf  zich  ge- 
wonnen, en  ondersteunde  het  voorstel,  doch  één  lid,  de  Heer 
VAN  DE  Geaaff,  gaf  een  afwijkend  advies  wegens  het  voor- 
komende in  de  ministerieele  dépêche  van  23  Augustus  1858, 
♦  mits  daarvoor  geene  nieuwe  belangrijke  uitgaven  worden 
ereischt". 

De  Gouverneur-Generaal,  Baron  Sloet  van  de  Beele,  ver- 
eenigde  zich  in  een  besluit  van  8  September  1862  met  dit 
laatste  advies,  en  gaf  daarvan  kennis,  zoowel  aan  de  voor- 
stellers, als  aan  den  Minister  van  Koloniën.  De  Directeur  van 
Openbare  Werken  werd  aangeschreven  »om,  na  overleg  met 
Dr.  Beegsma  en,  voor  zooveel  de  plaats  van  de  oprichting 
betreft,  met  den  Resident  van  Batavia,  door  tusschenkomst 
van  den  Hoofdingenieur  van  de  Geographische  Dienst  en  van 
het  Marine-Departement  ten  spoedigste  de  noodige  voorstellen 
in  te  dienen  tot  het  bouwen  van  een  observatorium  voor 
magnetische  en  meteorologische  waarnemingen  met  bijbehoo- 
reu  tot  berging  van  instrumenten  enz  ,  en  daarbij  te  letten 
op  de  wenschelijkheid  van  eene  woning  voor  een  ingenieur, 
belast  met  de  waarnemingen  in  of  in  de  onmiddellijke  nabij- 
heid van  het  op  te  richten  observatorium." 

Zoo  was  dus  een  vol  jaar  verloren.  Ieder  zaakkundige 
moest  het  laatste  besluit  bejammeren,  want  kostte  het  huis 
op  Salemba  ƒ  30000,  het  was  te  voorzien,  dat  zoodra  de 
Regeering  een  terrein  wilde  aankoopen,  groot  genoeg  om  er 
een  observatorium  met  de  noodige  ijzervrije  magnetische 
gebouwen  en  eene  directeurswoning  op  te  plaatsen,  er  niet 
veel  minder  voor  zou  moeten  betaald  worden  dan  nu  voor 
het  erf  met  woonhuis  op  Salemba  gevraagd  was. 

Op  eene  door  den  Resident  van  Batavia  geplaatste  adver- 
tentie kwam  slechts  één  aanbod  in,  dat  dan  ook  geheel  onaan- 
nemelijk verklaard  werd,  en  zoo  kwam  het  denkbeeld  op, 
het  definitieve  magnetische  en  meteorologische  Observatorium 
te    Buitenzorg    te    stichten,    waar   wellicht  eene  goedkoopere 


(  110  ) 

gelegenheid  zou  zijn  om  aan  grond  te  komen,  en  voorloopig 
te  Batavia  een  liuis  te  huren  tot  tijdelijke  opstelling  der 
meteorologische  en  maujnetische  instrumenten. 

Dit  huis  nu,  staande  op  Parapatan,  waarvoor  /'  350  'smaands 
huur  betaald  werd,  benevens  f  30  voor  schoonhouden  en 
bewaken  van  het  erf,  is  eenigé  jaren  later  aangekocht;  daar 
heeft  Bergsma,  tegen  terugbetaling  aan  de  Regeering  van 
f  60  voor  huishuur,  14  of  15  jaar  gewoond,  en  op  het  erf 
werden  de  verplaatsbare  houten  gebouwen  opgericht. 

De  Raad  van  Indië  vroeg  of  het  Gebouw  van  het  Mijn- 
wezen niet  tot  magnetisch  en  meteorologisch  observatorium 
zou  kunnen  ingericht  worden,  maar  het  denkbeeld  om  het 
Observatorium  te  Buitenzorg  te  hebben  scheen  den  Land- 
voogd niet  aan  te  lachen.  Een  brief  van  den  l^ten  Gouver- 
nements-Secretaris,  bevatte  de  verschillende  bezwaren  die  hier- 
tegen gekoesterd  werden : 

»E[et  khmaat  was  te  abnormaal  om  een  magnetisch  en 
meteorologisch  observatorium  te  vestigen.  Al  werden  nog 
zoovele  gevolgen  uit  de  waarnemingen  te  Buitenzorg  becij- 
ferd, toch  zou  men  geen  denkbeeld  van  den  klimaatstoestand 
van  Tridië,  zelfs  niet  bij  vergelijking  met  andere  plaatsen 
kunnen  geven.  De  veelvuldige  aardbevingen,  al  zijn  er  onder, 
die  voor  den  mensch  niet  merkbaar  zyn,  zullen  op  de  zeer 
gevoelige  instrumenten  een  gevoeligen  invloed  uitoefenen. 
De  lucht  te  Buitenzorg  verkeerde  zelden  in  dien  toestand,  dat 
een  heldere  sterrenhemel  zichtbaar  is.  De  gezichteinder  is  er 
niet  vrij  en  wordt  door  bergen,  heuvelen  en  boomen  begrensd". 

Bergsma  was  de  man  niet  om  zich  door  dergelijke  beden- 
kingen te  laten  afschrikken.  Hij  weerlegde  ze  alle  in  eene 
uitgebreide  nota;  de  datum  dezer  nota  was  12  Januari  1864, 
zoodat  het  geheele  jaar  1863  wederom  was  voorbijgegaan 
zonder  dat  de  zaak  der  stichting  van  het  definitieve  obser- 
vatorium  een  stap  verder  was  gekomen. 

Ik  moet  nog  even  terug  om  te  vermelden  dat  in  1862, 
toen  de  voorstellen,  betreffende  den  aankoop  van  het  huis  op 
Salemba,    voor  de  eerste  maal  verworpen  waren,  en  daarvan 


( 111 ) 

kennis  gegeven  werd  aan  den  Minister  van  Koloniën,  deze 
wederom  liet  advies  vroeg  aan  den  Hoofddirecteur  van  het 
Meteorologisch  Instituut,  die  daarop  uitlegde,  waaraan  het  toe 
te  schrijven  was,  dat  er  nu  door  Beugsma  veel  meer  loka- 
liteit gevraagd  werd  dan  oorspronkelijk  het  plan  geweest 
was.  In  het  begin  was  er  nog  geene  sprake  geweest  van  door 
photographie  zelfregistreerende  instrumenten  ;  evenmin  was  ge- 
dacht aan  een  archief,  doordien  eerst  het  plan  geweest  was, 
de  waarnemingen  als  aanhangsel  van  het  Jaarboek  van  het 
Meteorologisch  Instituut  te  doen  uitgeven,  een  plan,  dat  later 
is  opgegeven,  zonder  twijfel  omdat  het  doelmatiger  werd 
gevonden  dat,  evenals  in  verschillende  Engelsche  bezittingen 
gebeurde,  Bergsma  zelf  voor  die  uitgave  zorgde,  waartoe  te 
Batavia  aan  de  Landsdrukkerij  eene  uitstekende  gelegenheid 
was.  Behoudens  enkele  opmerkingen,  ried  genoemde  Hoofd- 
directeur aan,  de  voorstellen  van  Bergsma  gaaf  aan  te  nemen, 
en  wees  vooral  op  de  belangstelling,  die  buiten  'slands  de 
door  Bergsma  uit  te  voeren  werkzaamheden  hadden  opgewekt. 
Vatten  wij  ons  verhaal  weder  op.  Daar  Bergsma  het  Ge- 
bouw van  het  Mijnwezen  niet  voor  geschikt  kon  verklaren 
om  voor  magnetisch  en  meteorologisch  Observatorium  te  dienen, 
werd  in  Juli  1864  besloten  dat  het  gesticht  zou  worden  op 
een  stuk  grond  in  de  kampong  Panaragan,  behoorende  tot 
het  gouvernementsdomein  Bloeboer.  Eene  voorloopige  be- 
spreking van  de  inrichting  der  gebouwen  had  plaats  tusschen 
Bergsma  en  den  Ingenieur  voor  Burgerlijke  Openbare  Werken 
te  Buitenzorg,  die  de  schetsteekeningen  van  Bergsma  nader 
zou  uitwerken  en  een  bestek  en  begrooting  zou  ontwerpen; 
maar  noch  deze,  noch  twee  opvolgers  brachten  de  zaak  een 
stap  verder.  Het  schijnt  dat  geen  der  beide  Gouverneur-Ge- 
neraals, die  in  de  jaren  1864 — 68  aan  het  bestuur  waren, 
er  aan  gedacht  heeft,  uit  belangstelling  in  de  oprichting  eener 
wetenschappelijke  inrichting,  hetzij  den  Ingenieur  van  Buiten- 
zorg, hetzij  den  Directeur  der  Burgerlijke  Openbare  Werken, 
den  bepaalden  wensch  te  kennen  te  geven,  dat  met  het  in- 
dienen der  projecten  spoed  gemaakt  werd,  want  dan  had  een 


(  112  ) 

dergelijk  uitstel  van  eene  ontvangene  opdracM  waarschynlyk 
niet  plaats  gehad. 

In  October  1868  trad  een  nieuwe  Directeur  van  Openbare 
Werken,  de  Heer  Beijehinck,  op,  die,  na  overleg  met  Beegsma, 
voorstelde  het  geheele  plan  eener  stichting  te  Buitenzorg  te 
laten  varen,  en  het  observatorium  definitief  te  vestigen  op 
het  terrein  van  het  tijdelijk  observatorium  op  Parapatan. 
Daar  nu  sedert  1  Januari  1866  op  dit  erf  de  waarnemingen 
gedaan  waren,  oordeelde  Bergsma  het  werkelijk  voordeeliger, 
het  definitieve  observatorium  er  nu  ook  te  stichten,  ten  einde 
de  waarnemingsreeksen  niet  af  te  breken. 

De  wederwaardigheden,  waartegen  gekampt  moest  worden, 
waren  nog  niet  ten  einde.  Reeds  toen  er  nog  sprake  van 
was,  het  observatorium  te  Buitenzorg  te  stichten,  had 
Bergsma  op  nieuw  opgegeven,  welke  lokalen  noodig  waren, 
en  de  begrooting  voor  het  bouwen  dezer  lokalen  bedroeg 
niet  minder  dan  / 46000,  terwijl  voor  den  aankoop  van  het 
huis  en  erf,  dat  reeds  in  huur  was  genomen,  /  450Ö0 
gevorderd  werd. 

De  Raad  van  Indië,  die  zooals  gebleken  is,  vroeger  —  op 
één  lid  na  —  hare  ondersteuning  aan  de  voorstellen  betref- 
fende het  observatorium  had  geschonken,  werd  thans  door 
deze  cijfers  afgeschrikt  en  op  zijn  advies  onderwierp  de 
Gouverneur-Generaal,  Mr.  P.  Mijer,  de  nieuwe  voorstellen 
aan  de  beslissing  van  het  Opperbestuur ;  maar  wees  op  een 
nader  bijgevoegden  brief  van  Bergsma,  waarin  deze  verschei- 
dene aanmerkingen,  die  op  zijne  voorstellen  gemaakt  waren, 
weerlegde,  en  »gaf  als  zijn  bijzonder  gevoelen  de  wenschelijk- 
heid  te  kennen,  om  den  werkkring  van  Dr.  Bergsma  in  het 
belang  der  door  hem  behartigde  wetenschap  te  behouden,  en 
mitsdien  hem  de  daartoe  dienstige  middelen  niet  te  onthouden". 

Het  blijkt  hieruit  dat  de  Heer  Mijer,  die  in  den  beginne 
wellicht  niet  zeer  ingenomen  was  met  het  kostbare  plan, 
voor  overtuiging  vatbaar  was ;  de  persoonlijke  aanraking  met 
Bergsma  kon  ook  niet  nalaten  in  hem  den  man  te  zien, 
wien    het    niet    te    doen    was  om  praalvertooning,  maar  die 


(  113  ) 

een  goed  uitgewerkt  plan  voorlegde,  zonder  te  schromen, 
ridderlijk  voor  de  liooge  kosten  uit  te  komen. 

Ongelukkig  trof  liet,  dat  de  thans  met  het  Departement 
van  Koloniën  belaste  Minister  E.  de  Waal  weder  meer  door 
de  geldelijke  opofferingen  dan  door  de  wetenschappelyke 
waarde  der  inrichting  werd  getroffen.  Eene  missive,  die 
alles  behalve  van  tevredenheid  over  de  voorstellen  en  werk- 
zaamheden van  Bergsma  getuigde,  ging  den  21^^^"^  October  1870 
naar  Batavia  af.  »Toen  het  Opperbestuur  bewilligde  tot  het 
toetreden  tot  de  aansluitino-  aan  de  waarnemingen,  door  voN 
HuMBOLDT  bedoeld,  was  dit  onder  voorbehoud,  dat  daardoor 
geene  nieuwe  belangrijke  uitgaven  zouden  worden  veroor- 
zaakt. 

»In  het  algemeen  gaven  de  gewisselde  stukken  geen  gun- 
stigen  indruk  omtrent  de  handelingen  van  Dr.  Bergsma. 
Hij  koopt  in  Engeland  zulk  een  voorraad  instrumenten,  dat 
vele  nu  na  10  jaren  nog  niet  eens  gebruikt  zijn.  Het  eigen- 
lijke doel  der  zending  —  het  onderzoek  der  magnetische 
verschijnselen  op  Java  —  is  door  hem  ter  zijde  gesteld,  hij 
veroordeelde  het  werk  van  anderen",  enz.  enz. 

Bij  slotsom  werd  de  Gouverneur-Generaal  uitgenoodigd : 
» niet  aan  de  klimmende  eischen  van  Dr.  Bergsma  toe  te  ge- 
ven; niet  meer  toe  te  staan,  dan  voor  het  oogenblik  bepaald 
noodig  was,  en  de  zaak  zoover  mogelijk  tot  de  aanvankelijk 
voorgenomene  bescheidene  proportiën  terug  te  brengen." 

Opnieuw  moest  Bergsma  zich  dus  de  onaangename,  maar 
toch  in  dit  geval  gemakkelijke  taak  getroosten,  dergelgke  be- 
schuldigingen te  wederleggen.  Hij  merkte  in  de  eerste  plaats 
op,  dat  hij  nooit  bekend  geweest  was  met  het  voorbehoud, 
van  geene  nieuwe  belangrijke  uitgaven ;  en  gaf  eene  verge- 
lijking met  de  kosten  van  een  onlangs  opgericht  magne- 
tisch en  meteorologisch  Observatorium  te  Weenen.  »De  be- 
stelde instrumenten  zijn  alleen  daarom  nog  niet  alle  ge- 
bruikt —  dit  sloeg  op  de  photographische  zelfregistreerende 
instrumenten,   —  omdat  er  nog  geen  lokaal  voor  was." 

Merkwaardig    was     zyne    verdediging    omtrent    de   »klim- 


(  114  ) 

mende  eischen" :  »Dat  de  begrooting  der  op  te  richten  ge- 
bouwen liooger  was  dan  vroeger,  is  niet  eene  fout  van  de 
latere,  maar  van  de  vroegere  begrooting,  Nadere  bekendheid 
met  de  eiscben,  die  door  het  klimaat  werden  geboden,  had 
hem  genoodzaakt  wijzigingen  aan  te  brengen,  die  meerdere 
uitgaven  na  zich  sleepten". 

Hij  moest  ontkennen  dat  hij  de  magnetische  waarnemingen 
verwaarloosd  had.  »  Zijne  Excellentie  de  Minister  van  Koloniën 
is  van  oordeel,  dat  ik  het  eigenlijke  doel  van  mijne  zending, 
het  onderzoek  der  magnetische  versch^nselen  op  Java,  tot 
dusver  geheel  ter  zijde  gesteld  heb. 

Ik  zal  in  de  eerste  plaats  nagaan,  in  hoeverre  het  onder- 
zoek van  de  magnetische  verschijnselen  op  Java  vroeger  het 
eigenlijke  doel  van  mijne  zending  kan  genoemd  worden. 

Mij  was  tot  nu  toe  niets  bekend,  hetwelk  mij  het  regt 
zou  gegeven  hebben,  mijn  werk  zoodanig  in  te  rigten,  alsof 
dat  onderzoek  het  eigenlijke  doel  van  mijne  zending  was. 
Vóór  mijne  benoeming  is  er  steeds  sprake  geweest  van  het 
doen  van  magnetische  en  meteorologische  waarnemingen,  zon- 
der dat  aan  het  eene  gedeelte  van  deze  waarnemingen  de 
voorrang  boven  het  andere  gegeven  werd.  Tijdens  mijne 
benoeming  is  mij  ook  niets  in  dien  geest  medegedeeld.  Uit 
de  door  generaal  Sabine  uitgegevene  werken  blijkt  dat  op 
de  Engelsche  observatoria  even  veel  werk  is  gemaakt  van 
meteorologische  waarnemingen  als  van  magnetische.  In  het 
deel,  waarin  de  waarnemingen,  gedaan  te  Toronto  gedurende 
de  jaren  1843,  1844  en  ]845,  zijn  medegedeeld,  vindt  men 
251  quarto-bladzijden  met  meteorologische  waarnemingen,  en 
71  quarto-bladzijden  met  gelijktijdige  magnetische  en  meteo- 
rologische waarnemingen,  zoogenaamde  »term-observations". 

Ook  in  het  programma  van  de  door  mij  te  verrigten  werk- 
zaamheden, opgemaakt  door  den  Hoogleeraar  Buys  Ballot 
in  zijn  rapport  aan  zijne  Excellentie  den  Minister  van  Kolo- 
niën dd.  6  October  1857,  wordt  aan  de  meteorologie  evenveel 
gewigt  toegekend  als  aan  het  aardmagnetisme." 

Na  verder   opgesomd  te  hebben,  welke  magnetische  bepa- 


(  115  ) 

lingen    reeds    sedert  eenige  jaren  geregeld  waren  uitgevoerd, 
vervolgt    Bergsma    aldus:     »Het    is    waar,  dat  ik  nog  geen 
begin  heb  gemaakt  met  de  magnetische  opneming  van  Neder- 
landsch-Tndië,  hetwelk  een  belangrijk  deel  van  het  mij  opge- 
dragen werk  is.    De  reden,  waarom  ik  hier  nog  geen  begin 
mede    gemaakt    heb,    is    dat    ik,    om  die  opneming  goed  te 
kunnen    doen,    eerst  een  observatorium  noodig  heb,  waar  de 
veranderingen    van    het  aardmagnetisme  voortdurend  worden 
waargenomen.     Dit    is    noodig    om  de  op  verschillende  tijd- 
stippen   gedane    waarnemingen    te    kunnen  corrigeeren  voor 
dagelijksche,  jaarlijksche,  seculaire  en  onregelmatige  verande- 
ringen en  al  die  waarnemingen  tot  één  zelfden  tijd  te  kun- 
nen herleiden.  Indien  ik  nu  met  die  opneming  begonnen  was, 
voordat    ik    een    behoorlijk    centraal    observatorium  had,  zoo 
had  ik  later,  nadat  ik  een  observatorium  gekregen  zou  heb- 
ben,   al    dat    werk    moeten    overdoen,    en  dan  zouden  al  de 
door    het    vroegere    werk    veroorzaakte  kosten  gebleken  zijn 
eigenlijk    nutteloos    geweest    te  zijn.     Zoo  lang  ik  dus  geen 
observatorium  had,  zoodanig  ingerigt  als  een  centraal  obser- 
vatorium van  eene  magnetische  opneming  moet  ingerigt  zijn, 
maar  er  nog  kans  bestond,  dat  ik  er  een  zou  krijgen,  geloof 
ik    dat  ik  verkeerd  zou  gehandeld  hebben,  indien  ik  met  de 
magnetische  opneming  van  Nederlandsch-Indië  begonnen  was. 
Bovendien  laat  het  personeel  van  het  observatorium,  zooals 
het    tot    nog    toe    is,  niet  toe  dat  ik  mij  langer  dan  eenige 
dagen  er  van  verwijder.    Het  personeel  bestaat  uit  inlanders, 
en  hoewel  ik  moet  erkennen,  dat  zij  onder  mijn  toezigt  zeer 
goed    werken,    zoo  is  het  toch  onmogelijk  het  observatorium 
voor    langen    tijd    aan    hen  alleen  over  te  laten.     Indien  ik 
dus    een    begin    had  gemaakt  met  de  magnetische  opneming 
van  Java,  zoo  zoude  ik  om  een  gebrekkig  werk  te  doen,  het- 
welk ik  toch  later  weder  had  moeten  overdoen,  het  werk  van 
het  observatorium  verwaarloosd  hebben.  Ik  geloof  niet  dat  het 
verstandig  zou  geweest  zijn,  indien  ik  zoo  gehandeld  had"  *). 


*)  De    magnetiselie  opueming,  die  Bergsma  verliiaderd  was  te  onder- 


(  116  ) 

Verder  nog,  sprekende  van  de  waarnemingen  op  de  sta- 
tions buiten  Batavia : 

»De  Heer  Buys  Ballot  wil  de  waarnemingen  laten  doen 
door  daarvoor  bezoldigde  onderofficieren,  onder  aanwijzing 
van  een  officier  van  gezoi^dheid  of  ander  geschikt  persoon, 
en  wil  verder  dat  de  stations  van  tijd  tot  tijd  door  mij  be- 
zocht worden. 

Hetgeen  wat  door  mij  wenschelijk  geacht  wordt,  verschilt 
dus  niet  zoo  heel  veel  van  de  denkbeelden  omtrent  deze 
zaak,  reeds  in  1857  aan  de  Regeering  medegedeeld.  Het 
stellen  van  inlanders  in  plaats  van  onderofficieren  zal  wel 
geene  vermeerdering  van  uitgaven  ten  gevolge  kunnen  hebben. 
Het  groote  onderscheid  ligt  in  de  wijze  van  inspecteren  van 
de  stations.  Nu  beweer  ik  dat  het  onmogelijk  is  tegelijk 
behoorlijk  de  werkzaamheden  van  Directeur  van  een  magne- 
tisch en  meteorologisch  observatorium  te  verrigten,  eene  mag- 
netische opneming  van  den  Archipel  te  doen,  en  geregeld 
een  groot  aantal  ver  van  elkander  verwijderd  liggende  stations 
te  bezoeken.     En  toch  die  inspectie  is  noodig,  enz.". 

Nog  meer  punten  van  dergelijken  aard  werden  door  Bergsma 
op  even  kalmen  en  waardigen  toon  wederlegd,  maar  het  zou 
ons  te  ver  voeren,  indien  wij  van  die  wederleggingen,  zelfs 
den  korten  inhoud  wilden  mededeelen,  Hij  eindigt  met  te 
zeggen:  »De  eenige  vermindering,  waarvoor  ik  kan  adviseren, 
is  het  voorloopig  achterwege  laten  van  het  doen  van  mete- 
orologische waarnemingen  op  andere  punten  van  den  Archi- 
pel. Ik  geloof  niet  dat  daardoor  de  wetenschappelijke  waarde 
van  de  zaak  veel  zal  verminderd  worden.  Later,  wanneer 
de  magnetische  opneming  afgeloopen  zal  zijn,  zoude  men 
tot  het  doen  van  meteorologische  waarnemingen  op  andere 
punten    van    den    Archipel    kunnen  overgaan,  en  dan  zoude 


nemen,  is  in  de  jaren  1874 — 1878  door  Dr.  E.  van  Eijckevoksel,  op 
eigene  kosten  uitgevoerd.  Zijne  verslagen  daarover  zijn  in  de  quarto- 
verhandelingen  der  Natuurkundige  Afdeeling  dezer  Akademie  opgenomen. 


(  117  ) 

daarop  geene  vermeerdering  vaa  het  wetenschappelijke  perso- 
neel van  het  observatorium  noodig  zijn"  *). 

Na  opnieuw  hij  verschillende  bureaux  iu  behandeling  ge- 
weest en  van  eene  volledige  begrooting,  zoowel  wat  de 
eerste  oprichting  als  wat  de  jaarlijksche  uitgaven  aangaat, 
voorzien  te  zijn,  ging  het  voorstel  opnieuw  den  h^^"^  Decem- 
ber 1872   naar  Nederland. 

Inmiddels  was  weder  een  ander  hoofd  aan  het  Departement 
van  Koloniën  gekomen.  De  Heer  Franssen  van  de  Putte, 
hoewel  er  tegen  op  ziende,  de  aanzienlijke  som  die  gevraagd 
was,  op  de  begrooting  van  Nederlandsch-Indië  te  brengen, 
was  blijkbaar  gunstiger  voor  het  ontwerp  gestemd,  dan  zijn 
voorganger  2^2  jaar  geleden. 

Nadat  opnieuw  door  den  Hoofddirecteur  van  het  Meteoro- 
logisch Instituut  in  een  krachtig  advies  aangedrongen  was, 
de  door  Bergsma  ontworpen  plannen  tot  aanbouw  van  een 
m/m  observatorium  1^  klasse  te  Batavia  aan  te  nemen,  en  slechts 
onder  reserve  eenige  opmerkingen  gemaakt  waren  omtrent 
mogelijke  bezuinigingen,  werd  het  ontwerp  naar  Indië  terug- 
gezonden, met  aanschry  ving  er  alle  bezuinigingen  in  te  bren- 
gen die  mogelijk  waren ;  onder  welk  beding  alleen  het  voor- 
uitzicht op  eene  verwezenlijking  gegeven  werd.  Zooveel  dit 
doenlijk  was  werd  hierin  door  Bergsma  voldaan,  en  het  resul- 
taat was,  dat  eindelijk  op  het  einde  van  1873  door  den 
Minister  van  Koloniën  aan  den  Gouverneur-Generaal  kon 
geschreven  worden  :  »  dat  de  Wetgevende  Macht  de  fondsen  voor 
het  magnetisch  en  meteorologisch  observatorium  had  toege- 
staan, en  dat  er  in  het  volgend  jaar  met  de  voorbereiding 
tot  het  bouwen  kon  begonnen  worden".  Toen  ik  Batavia  in 
Augustus  1875  verliet,  waren  een  aantal  materialen  op  het 
erf  op  Parapatan  bijeengebracht,  eenige  boomen  gekapt,  maar 
met    het    bouwen    was    nog  niet  begonpen,  en  men  zal  niet 


*)  De  uittreksels  uit  dezen  brief  van  Bergsma  zijn  hier  eeuigszins  uit- 
voeriger medegedeeld  dan  bij  het  voorlezen  op  de  Vergadering  van  25 
ï(ovember  1883. 


(  ns  ) 

ver  van  de  waarheid  af  zijn,  als  men  aanneemt  dat  er,  nadat 
het  gesprek  van  Alexander  von  Hümboldt  met  den  Heer 
Pahud  had  plaats  gehad,  20  jaar  moesten  verloopen  eer  het 
Meteorologisch  en  Magnetisch  Observatorium  te  Batavia  ver- 
rezen vras. 

Waarom,  kan  men  vragen,  heeft  het  zoo  lang  geduurd, 
eer  er  van  de  verwezenlijking  van  het  eens  opgevatte  plan 
sprake  was?  Is  Indië  of  Nederland  daar  de  schuld  van? 
Ik  geloof  deze  vraag  aldus  te  moeten  beantwoorden:  de 
moeielijkheden,  die  aan  de  stichting  van  het  Magnetisch 
en  Meteorologisch  Observatorium  in  den  weg  hebben  gelegen, 
zijn  daaraan  toe  te  schrijven,  dat  in  Nederland  de  geldelijke 
gevolgen  niet  klaar  en  duidelijk,  voor  zooveel  mogelijk,  aan 
de  Regeering  zijn  blootgelegd.  Toen  Beugsma  naar  Indië 
vertrok,  was  deze  gewichtige  aangelegenheid  slechts  zeer  ter 
loops  behandeld;  van  daar  het  herhaalde  terugkomen  op  de 
zinsnede,  in  de  eerste  missive  van  den  Minister  Rochussen 
voorkomende,  dat  hij  niet  ongenegen  was  de  zaak  te  bevor- 
deren, »mits  zij  tot  geene  nieuwe  belangrijke  uitgaven  zou 
aanleiding  geven",  van  daar  ook  het  herhaalde  beroep  op  eene 
uiting  van  den  Hoofddirecteur  van  het  Meteorologisch  Insti- 
tuut, »  dat  twee  ijzervrije  vertrekkea  van  40  vierkante  meters 
oppervlakte  voldoende  zouden  zijn,"  waarmede  natuurlijk  alleen 
bedoeld  kunnen  geweest  zijn,  —  zooals  Bergsma  genoodzaakt 
was  aan  te  toouen,  —  de  vertrekken  voor  de  magnetische 
variatie-instrumenten,  dus  zonder  de  vertrekken  te  rekenen, 
noodig  voor  een  meteorologisch  observatorium  van  de  eerste 
soort,  (dat  wil  zeggen  waar  van  alle  verschijnselen  uurwaar- 
nemingen gedaan  worden),  voor  de  zelfregistreerende  magne- 
tische instrumenten,  voor  het  bewaren  en  bereiden  van  het 
photographisch  papier  en  het  ontwikkelen  der  photographiën, 
van  al  welke  vertrekken  by  het  neerschrijven  dier  zinsnede 
nog  geene  sprake  was. 

Het  is  jammer  dat  men  in  Nederland  den  gang  van  zaken 
in  Indië  niet  beter  vooruitzag;  meji  had  blijkbaar  niet  over- 
wogen, welke  gevolgen  aan  de  verwezenlijking  van  het  voor- 
Jaaksoek.  188^.  8 


( 119 ) 

sf  '  van  HuMBOLDT  verbonden  waren.  De  vraag,  in  den 
eersten  brief  van  den  Minister  aan  den  Hoofddirecteur  van 
bet  Meteorologisch  Instituut  gedaan,  betrof,  wel  is  waar,  » de 
kosten  der  instrumenten,"  niet  van  het  gebouw;  maar  reeds 
in  den  brief  van  Humboldt  werd  van  een  meteorologisch  en 
magnetisch  station  gewaagd,  dat  toch  niet  in  de  open  lucht 
kan  gevestigd  zijn. 

Het  ware  wel  wenschelijk  geweest  dat  de  Minister  hierop 
opzettelijk  opmerkzaam  gemaakt  was,  en  veel  zou  voorkomen 
zijn,  indien  ook  was  medegedeeld  geworden,  dat  de  vermeer- 
dering der  instrumenten  en  het  aanschaffen  van  zelfregistree- 
rende  magnetische  werktuigen  ook  noodzakelijk  vermeerdering 
der  noodige  lokalen  ten  gevolge  zou  hebben. 

Het  is  te  hopen  dat  de  geschiedenis  van  de  moeielijkheden, 
die  Bergsma  ondervonden,  en  door  zijne  onverstoorbare  kalmte 
en  volharding,  zijn  duidelijkeu  en  overtuigenden  bewijstrant, 
eindelyk  overwonnen  heeft,  eene  les  zij  voor  het  vervolg, 
wanneer  er  weder  eens  sprake  is,  in  onze  overzeesche  bezit- 
tingen eene  wetenschappelijke  inrichting  te  stichten  of  een 
wetenschappelgk  doel  te  bereiken. 

Men  denkt  zoo  licht :  »  dat  zal  in  Indië  wel  te  recht  komen," 
maar  tegen  dat  de  overwegingen,  die  aan  het  oprichten  eener 
nieuwe  zaak  moeten  voorafgaan,  in  Indië  tot  rijpheid  geko- 
men zgn,  moeten  zy  eene  reeks  bureaux  doorloopen,  worden 
zij  van  alle  kanten  bekeken  en  beoordeeld,  en  het  duurt  ge- 
ruimen  tijd  eer  zij  naar  Nederland  terugkeeren,  terwijl  er 
dan,  bij  onze  soms  snelle  wisseling  van  Ministeries  alle  kans 
is,  dat  er  een  ander  Minister  aan  het  hoofd  van  het  Departe- 
ment van  Koloniën  staat,  die  niet  in  allen  deele  met  zijn 
voorganger  in  zienswijze  overeenstemt. 

Daarbij  komt,  dat  in  Indië  zelf  menigmaal  behoeften  ge- 
voeld worden,  waaraan  wegens  de  daaraan  verbondene  kosten 
niet  altijd  door  het  Opperbestuur  voldaan  wordt;  en  dat 
daardoor  uitgaven,  op  last  van  het  Opperbestuur  te  doen 
voor  een  doel,  waarvan  het  nut  of  belang  verder  verwgderd 
ligt,    moeilyk    de  sympathie    der    Indische    ambtenaren,    al- 


(  120  ) 

thans  der  wetenschappelijk  minder  ontwikkelde,  kunnen  weg- 
dragen. 

Hoe  schijnbaar  veeleischend  Bergsma  voor  het  Observato- 
rium was,  de  indruk,  dien  hij  op  de  ambtenaren  maakte,  met 
wie  hij  dikwijls  in  aanraking  kwam,  was  uitermate  gunstig. 
De  Geographische  Dienst  ressorteerde  onder  het  Marine-Depar- 
tement, en  daar  werden  dus  de  voorstellen  van  Bergsma 
behandeld.  Onder  de  vlootvoogden,  die  gedurende  al  dien 
tijd  aan  het  hoofd  van  het  Marine-Departement  stonden,  was 
er  geen  een,  die  niet  altijd  Bergsma's  voorstellen  ondersteun- 
de ;  hij  was  er  bekend  als  iemand  die  wist,  wat  hij  wilde 
en  wenschte,  en  daarvan  ook  niet  af  te  brengen  was.  Daarbij 
boezemde  zijne  werkzaamheid  eerbied  en  vertrouwen  in.  Men 
wist  dat  hij  zich  geheel  aan  zijne  taak  wijdde;  de  Javaansche 
observatoren,  die  in  geregelde  beurten,  het  gansche  etmaal 
door,  de  uurwaarnemingen  aan  thermometer,  psychrometer, 
barometer,  regenmeter  en  declinatorium  deden,  werden  door 
hem  geheel  opgeleid,  hij  leerde  ze  schrijven,  lezen  en  voor- 
zoover noodig  rekenen.  Op  recepties,  waar  de  avond  met 
gezellig  onderhoud,  kaartspel  of  muzijk  werd  doorgebracht, 
zag  men  hem  vóór  zijn  huwelijk  zelden  *),  na  zijn  huwelyk 
in  het  geheel  niet  meer.  Mij  heeft  hij  toen  zelf  medegedeeld 
dat  hij  zich  alleen  terugtrok  omdat  hij  zijne  avonden  moest 
gebruiken,  zoowel  om  door  lectuur  zijn  vak  bij  te  houden^ 
als  voor  de  berekeningen,  die  noodig  waren  voor  het  her- 
leiden en  bekendmaken  der  waarnemingen,  het  gereedmaken 
der  kopij  en  het  corrigeeren  der  drukproeven.  Immers  reeds 
in  het  eerste  deel  der  door  hem  uitgegevene  Observations 
made  at  the  Magnetical  and  Meteorological  Ohservatory  at  Bata- 
via werden  behalve  de  aflezingen  van  standaard- thermometer 
en  barometer,  van  windrichting  en  windkracht,  van  de  hoeveel- 


*)  Bergsma  huwde  in  het  begin  van  1868  met  Mevrouw  de  wed.  Bol, 
geb.  EiiMA  Bryson,  die  hem  eene  voordochter  aanbracht,  en  bij  wie  hij 
nog  twee  zoons  kreeg,  Adriaan,  in  1877  overleden,  en  Eiso,  thans  nog 
in  leven. 

8* 


(  121  ) 

heid  regen,  en  den  natten  en  drogen  thermometer,  ook  de 
betrekkelijke  voclitiglieid  der  lucht  en  de  spanning  van  den 
waterdamp,  (die  beide  berekend  moesten  worden),  van  uur  tot 
uur,  gedurende  de  jaren  1866,  67  en  68  vermeld,  en  zoo- 
wel de  dagelijksche  gemiddelden  als  de  maandelyksche  ge- 
middelden voor  hetzelfde  uur,  van  al  de  meteorologische 
grootheden  medegedeeld. 

Dit  eerste  deel  verscheen  in  1871  en  bevatte  niet  alleen 
de  waarnemingen  van  1866,  67  en  68,  maar  bovendien  eene 
volledige  bewerking  dezer  waarnemingen,  een  onderzoek  naar 
de  formules,  die  voor  elke  maand  de  barometerdrukking  aan- 
geven, zoowel  in  functie  van  den  middelbaren  als  van  den 
waren  tijd,  eene  bepaling  van  de  oogenblikken,  (al  weder 
naar  deze  beide  tijdsoorten  gerekend,)  waarop  in  elke  maand 
de  barometerhoogte  aan  de  middelbare  van  het  etmaal  gelijk 
was,  verder  een  allerbelangrijkst  onderzoek  van  het  atmos- 
pherisch  maan-getij  te  Batavia,  waarvoor  eerst  de  barometer- 
standen  voor  al  de  maan-uren,  gedurende  die  drie  jaren  moesten 
berekend  worden,  maar  dat  gelukkig  die  moeite  wel  beloond 
heeft,  zooals  u  allen  bekend  is;  immers  het  resultaat  van 
dit  onderzoek  is  in  het  b^^  deel  der  2*^^  reeks  der  Verslagen 
en  Mededeelingen  opgenomen. 

Even  grondig  werden  de  overige  elementen  behandeld, 
namelijk  die,  welke  op  de  temperatuur  en  de  vochtigheid  der 
lucht,  de  declinatie,  inclinatie  en  de  horizontale  kracht  van 
het  magnetisme  betrekking  hebben. 

Het  tweede  deel  der  Observations  verscheen  in  1875,  en 
bevatte  de  waarnemingen  van  1869  tot  en  met  73.  Daar 
de  stichting  van  het  definitieve  Observatorium  nog  onzeker 
was,  onthield  Bergsma  zich  daarin  nog  altijd  van  een  geschied- 
kundig verhaal  omtrent  de  inrichting,  waar  hij  arbeidde. 

Maar  het  derde  deel,  dat  in  December  1878  voltooid  was, 
werd  door  eene  voorrede  voorafgegaan,  waarin  Bergsma  met 
de  hem  eigene  kortheid  en  zakelijkheid  mededeelde,  welke 
moeielykheden  hij  had  te  doorworstelen  gehad,  en  zijne  vreugde 
betuigde    over    het    eindelyk  behaalde  succes.     Ik  reken  het 


(  122  ) 

plichtmatig    de   volgende    zinsneden    uit  die  voorrede  aan  te 
halen : 

The  principle  upon  which  the  Batavia  Observatory  was  to  be 
organized,  being  still  a  matter  of  discussion  for  Government 
when  I  published  my  first  volume  of  observations,  I  thougt  it 
better  then,  not  to  enter  into  aiiy  details  concerning  it.  Now, 
however,  the  question  having  been  decided,  and  the  Obser- 
vatory having  been  built,  I  feel  at  liberty  to  say  a  few  words 
about  its  history.  At  the  same  time  I  wish  to  fulfil  now  a 
duty  which  I  have  been  obliged  to  defer  too  long,  the  duty 
of  expressing  my  most  hearty  thanks  to  all  those  who  have 
assisted  in  any  way  in  the  foundation  of  the  Batavia  Obser- 
vatory; —  to  the  Royal  Academy  of  Sciences  of  Amsterdam, 
who  so  effectually  supported  von  Humbolüt's  suggestion;  — 
to  Professor  Büys  Ballot,  the  Director  of  the  Royal  Dutch 
Meteorological  Institute  of  Utrecht,  who  first  made  a  detailed 
plan  to  give  execution  to  it ;  —  to  the  Kew  Committee  and 
to  the  Staff  of  the  Kew  Observatory,  at  which  Institution 
I  found  ample  opportunity  for  studying  terrestrial  mag- 
uetism  and  meteorology;  —  but  above  all  to  General  Sir 
Eduard  Sabine,  who  did  all  he  could  to  promote  my  object, 
and  who  placed  with  the  utmost  kindness  his  great  experience 
in  magnetical  research  at  my  disposal. 

On  account  of  the  great  delay,  which  by  unforeseen  cir- 
cumstances  the  building  of  the  Batavia  Observatory  experien- 
ced,  I  have  been  unable  to  fulfil  entirely  the  expectations 
of  those  who  so  kindly  lent  me  their  assistance  when  I  was 
preparing  for  my  undertaking.  But  the  principal  object, 
for  which  I  went  to  India,  has  been  attained.  The  work 
done  at  the  temporary  observatory,  however  little  it  may 
be,  has,  I  flatter  myself,  afforded  ample  proof  for  the 
great  services,  which  magnetical  aud  meteorological  obser- 
vations in  this  country  may  render  to  Science,  and  for 
the  future,  the  study  of  terrestrial  magnetism  and  meteoro- 
logy in  the  East  Indian  Archipelago  has  been  founded  on 
a  solid  basis  by  the  erection  of  a  Central  Observatory  at  Bata^ 


(  123  ) 

via,  provided  with  the  best  instruments  now  required  by 
Science"  *). 

Dit  derde  deel  bevatte  uurwaarnemingen,  enkel  van  de 
jaren  1874  en  1875,  maar  bovendien  eene  grondige  bewerking 
van  al  de  waarnemingen  gedurende  de  10  jaren  1866 — 1875. 

Tot  het  jaar  1874  had  Beegsma  steeds  alleen  al  het 
werk  gedaan,  dat  aan  het  bestuur  der  inrichting  verbonden 
was.  Toen  eerst  werden  een  Onderdirecteur  en  een  Europeesch 
rekenaar  toegestaan.  Drie  jaar  lang,  van  Mei  1874  tot  Mei 
1877  werd  de  betrekking  van  Onderdirecteur  waargenomen 
door  den  Luitenant  ter  zee  L.  Backee,  Overbeek,  tot  de  aan- 
komst van  den  expresselijk  tot  Onderdirecteur  benoemden 
Dr.  J.  P.  va:n  der  Stok,  die  zich  te  Utrecht  en  in  Engeland 
bijzonder  voor  zijne  taak  had  bekwaamd. 

Nog  twee  deelen  van  de  Observations  mocht  Beegsma  in 
het  licht  zenden.  Het  4^  deel  bevat  de  meteorologische  waar- 
nemingen van  1876,  77  en  78,  en  de  afleiding  der  midden- 
tallen en  verdere  bewerking  van  al  de  waarnemingen,  in  de 
13  jaren  1866  —  78  gedaan. 

Het  5^  deel  evenzoo  de  meteorologische  waarnemingen  van 
1879  en  1880,  en  de  bewerking  van  al  de  waarnemingen, 
in  15  jaren  (1866  —  1880)  gedaan. 

De  mao-netische  waarnemingen  werden  in  Augustus  1875 
afo-ebroken.  Beegsma,  die  dit  in  de  inleiding  tot  het  derde 
deel  der  Observations  vermeldt,  geeft  er  de  reden  niet  van 
op.  Hij  was  van  plan  ze,  na  de  komst  van  Dr.  van  dee 
Stok,  met  de  zelfregistreerende  instrumenten  voort  te  zetten ; 
maar  hoewel  deze  zich  te  Kew  met  de  bewerkingen  had 
vertrouwd  gemaakt  /om  het  papier  te  bereiden  en  te  ontwik- 
kelen, werden  te  Batavia  niet  anders  dan  on  volkomene  resul- 
taten verkregen.  Te  vergeefs  werd  een  photograaf  van  beroep 
aan  het  observatorium  toegevoegd,  te  vergeefs  inlichting  ge- 


*)  Het  zal  voorzeker  vele  lezers  van  dit  levensbericht  aangenaam  zijn, 
deze  voorrede  in  haar  geheel  te  lezen,  daarom  is  zij  hierachter  in  Bijlage  C 
medegedeeld. 


(  124  ) 

vraagd  aan  het  observatorium  te  Calcutta;  de  toevoeging, 
op  raad  van  den  Heer  Blanford,  van  een  weinig  citroenzuur 
aan  het  ontwikkehngsbad,  verbeterde  den  uitslag  niet.  Te 
Bombay  scheen  men  gelukkiger  te  zijn.  Bergsma  raadpleegde 
den  Directeur  Chimbers,  en  ontving  den  raad,  het  gevoelig 
gemaakt  papier,  voordat  het  opgehangen  werd  om  te  drogen, 
een  paar  minuten  in  eene  zwakke  oplossing  van  tannine  te 
laten  verblijven.  Dit  was  het  laatste,  wat  Bergsma  in  de 
voorrede  van  het  5*^  deel  der  Observations  vermeldde. 

»I  placed  Mr.  Chambers's  notes  into  the  hands  of  our 
photographer,  who  is  now  tryiug  to  apply  the  ameliorations 
introduced  by  Mr.  Chambers.  My  hearty  wish  is  that  he 
may  be  successful  and  that  the  Batavia  Observatory  may  not 
be  obliged  to  give  up  photography  as  a  means  for  recording 
the  changes  in  terrestrial  magnetism. 

The  difficulties  experieuced  with  the  photographic  process 
is  the  reason  why  no  magnetical  observations  are  published 
in  this  volume.  I  hope  the  next  volume,  published  by  the 
Batavia  Observatory,  will  again  contain  magnetical  observa- 
tions. The  publication  of  that  volume  will  not,  however, 
be  superintended  by  me,  the  state  of  my  health  after  a 
sojourn  of  twenty  successive  years  bet  ween  the  tropics  obliging 
me  to  return  to  Europe  next  month.  I  return  my  most 
hearty  thanks  to  the  many  scieutific  men  and  institutions 
who  have  shown  an  interest  in  the  work  of  the  Batavia 
Observatory  and  I  trust  that  this  interest  will  not  diminish 
in  future,  convinced  as  I  am  that  a  longer  continuance  of 
the  observations  at  this  Institution  cannot  fail  to  increase 
the  value  of  their  result." 

Behalve  de  waarnemingen  te  Batavia,  stond  ook  in  het  pro- 
gramma, dat  er  meteorologische  waarnemingen  buiten  Batavia, 
op  een  aantal  plaatsen  in  den  Archipel  zouden  gedaan  worden. 
Den  vroeger  door  den  Chef  der  Geneeskundige  Dienst  Wassink 
ingevoerden  maatregel,  de  waarnemingen  zonder  de  minste 
belooning  aan  Officieren  van  Gezondheid  op  te  dragen,  keurde 
Bergsma  te  recht  af.     Reeds  bij  de  eerste  briefwisseling,  die 


(  125  ) 

de  Heer  Buts  Ballot  met  den  Minister  over  die  waarnemin- 
gen voerde,  zeide  liij  dat  zij  dikwijls  de  sporen  droegen,  niet 
vertrouwbaar    te    zijn.     Indien    staten   te    Batavia  inkomen, 
waar    ook    de    31^^^    April    is    ingevuld,  (liistoriscli),  dan  is 
twijfel    ook  geoorloofd.     Van  algemeene  bekendheid  was  bet 
dan  ook  in  Indië,  dat  die  waarnemingen  meestal  niet  in  ernst 
gedaan    werden,    maar     ook    de    uitzonderingen    waren    be- 
kend; zoo  wist  ieder,  die  te  Buitenzorg  woonde,  met  hoeveel 
zorg    de    Ofi&cier   van  Gezondheid    Swaet   die  waarnemingen 
behartigde,  tot  de  uurwaarnemingen  gedurende  een  vol  etmaal, 
die    op    gezette    tijden    waren    voorgeschreven.     Hoewel    de 
mindere  zorg,  waarmede  de  meeste  Ofi&cieren  van  Gezondheid 
deze    opdracht    behandelden,    niet  goedgekeurd  kan  worden, 
is    er   toch  veel  tot  hunne  verontschuldiging  bij  te  brengen. 
Behalve  dat  zij  voorzeker  het  nut  der  waarnemingen,  driemaal 
daags   te    nemen,    niet  inzagen,    moet    niet  vergeten  worden 
dat    het  bezwarende  van  de  door  den  Chef  gedane  opdracht 
niet    zoozeer    lag    in    de    moeite  van  het  aflezen  der  instru- 
menten, als  in  het  onvereenigbare  met  de  betrekking  van  offi- 
cier van  gezondheid,  —  die  altijd  ook  bezwaard  was  met  par- 
tikuliere   praktijk,    en    bovendien  dikwijls  belast  was  met  de 
vaccine  in    de  geheele  residentie  zijner  inwoning,  —  om  op 
bepaalde  uren  van  den  dag  op  de  plaats  terug  te  zgn,  waar 
de    meteorologische    instrumenten    zich    bevonden.     Beegsma 
was    van    oordeel,    dat    het    veel    meer  helpen  zou,  van  een 
willekeurig  aanbod  van  partikulieren  gebruik  te  maken,  mits 
men    ook    zorge   dat  de  vrijwilligers  ten  minste   eenigermate 
de  vruchten  van  hunne  medewerking  onder  de  oogen  krijgen. 
Dit  beginsel  werd  het  eerst  ten  grondslag  gelegd  bij  de  regen- 
waarnemingen,   die   in  1879  werden  gedaan  en  wel  op  124 
plaatsen    in    den    ludischeu  Archipel,  waarvan    76  op  Java, 
3    op  Madoera,  26  op  Sumatra,  8  op  Borueo  en  de  overige 
11  op  de  kleinere  eilanden.     . 

Zg,  die  zich  met  het  aanteekenen  der  hoeveelheid  regen 
wilden  belasten,  en  deze  is  het  voornaamste  meteorologische 
element  in  onze  O.-I.  bezittingen,  verkregen  van  Regeerings- 


(  126  ) 

wege  een  regenmeter,  naar  een  vast  model  door  den  Heer 
Olland  te  ütreclit  vervaardigd.  Ieder  waarnemer  is  vrij  in  de 
keuze  van  zijn  waarnemiugsuur,  liij  kan  dus  het  uur  kiezen, 
dat  voor  hem,  in  verband  met  zijne  bezigheden  en  leefwijze, 
het  minste  bezwaar  oplevert.  Zooveel  mogelijk  moet  dit  uur 
dan  behouden  worden,  en  moet  lederen  dag  de  gevallen  regen 
gemeten  worden,  maar  afwijkingen  zijn  veroorloofd,  mits  men 
ze  maar  aanteekene. 

Maandelijks  worden  de  aanteekeningen  naar  Batavia  opge- 
zonden, en  daar  verzameld  en  in  eene  bijlage  van  de  Javasche 
Courant  gedrukt,  en  ieder  der  waarnemers  ontvangt  van  den 
geheelen  staat,  waarin  hunne  namen  ook  vermeld  zijn,  een 
afdruk. 

Deze  menschkundige  maatregelen  hebben  blikbaar  doel 
getroffen ;  het  heeft  geene  moeite  gekost  het  aantal  waar- 
nemers nog  meer  te  vermenigvuldigen,  en  reeds  meer  dan  ééne 
bezending  regenmeters  is  dus  naar  Indië  afgezonden;  thans 
staat  er  weer  eene  van  50  stuks  bij  den  Heer  Olland  gereed. 
Op  31  December  1881  waren  er  151  stations,  waarop  ge- 
regelde regenwaarnemingen  plaats  hadden.  Het  behoeft  geen 
betoog,  dat  eerst  door  deze  waarnemingen  eenige  jaren  ach- 
tereen op  zooveel  plaatsen  mogelijk  vol  te  houden  er  sprake 
kan  zijn  van  kennis  van  het  klimaat  van  Nederlandsch-Indië, 
voor  zoover  den  regen  aangaat. 

Of  het  plan  is,  later  hieraan  ook  waarnemingen  van  den 
thermometer  toe  te  voegen,  is  mij  niet  bekend. 

Ook  de  aardbevingen  in  den  Judischen  Archipel,  waarvan 
wel,  volgens  een  bestaand  voorschrift,  door  de  Residenten 
aan  de  Regeering  bericht  gegeven  wordt,  doch  die  vroeger 
niet  werden  bijeengevoegd,  trok  Beegsma  zich  aan.  Sedert 
1867  gaf  hij  er  jaarlijks  eene  lijst  van,  die  in  het  Natuur- 
kundig Tijdschrift  werd  bekend  gemaakt. 

Nog  één  onderzoek  van  Beegsma  moet  ik  hier  vermelden. 
Gedurende  de  zonsverduistering  van  22  December  1870  wer- 
den in  Italië  magnetische  waarnemingen  gedaan,  die  volgens 
eene    mededeeling    van    den    Heer  Dl&.milla-Müllee  aan  de 


(  127  ) 

Akademie  van  Wetenschappen  te  Parijs  tot  zulke  belangrijke 
uitkomsten  omtrent  den  invloed  der  zonsverduisteringen  op 
de  verschijnselen  van  het  aardmagnetisme  leidden,  dat  Bergsma 
begreep,  de  gelegenheid  om  dit  punt  gedurende  de  zonsver- 
duistering van  12  December  1871  op  Java  nader  te  onder- 
zoeken, niet  te  mogen  laten  voorbijgaan,  te  meer  daar  de 
gang  der  magneetnaald  daar  in  den  regel  veel  regelmatiger 
is  dan  in  meer  van  den  equator  verwijderde  streken,  en  dus 
eene  buitengewone  storing,  daarin  door  een  verschijnsel  als 
de  zonsverduistering  veroorzaakt,  daar  ook  waarschijnlijk  ge- 
makkelijker aan  te  toonen  zou  zijn  dan  elders. 

Dit  onderzoek  van  Beegsma,  dat  in  het  Natuurkundig  Tyd- 
schrift  van  Nederlandsch-Indië  is  bekend  gemaakt,  is  een 
model  van  kritisch  onderzoek.  Zoowel  te  Batavia,  waar  de 
eklips  nog  partieel,  als  te  Buitenzorg,  waar  de  eklips  gedurende 
bijna  3  minuten  totaal  zou  zijn,  werden  gedurende  eenige 
dagen  voor  en  na  de  eklips,  van  des  morgens  8  tot  des 
namiddags  1  uur,  elke  5  minuten  de  declinatie  der  magneet- 
naald waargenomen  :  te  Buitenzorg  door  Bergsma  zelven,  te 
Batavia  door  den  l*'*^"  Javaanschen  assistent ;  bovendien  werd 
de  waarneming  ook  gedaan  te  7  uur  's  voormiddags,  en  te 
2,  3,  4  en  5  uur  's  namiddags.  Op  die  wijze  konden  de  afwij- 
kingen, gedurende  den  dag  der  eklips  gevonden,  vergeleken 
worden  bij  de  afwijkingen,  die  de  voorgaande  en  volgende 
dagen  vertoonden,  en  om  die  vergelijking  zoo  zuiver  mogelgk 
te  doen  zijn,  werden  ook  al  de  waarnemingen  bevrijd  van 
den  invloed  der  maan  op  de  decHnatie,  een  invloed,  die  in 
December  juist  het  aanzienlijkst  is. 

Het  resultaat,  op  die  wijze  door  Beegsma  verkregen,  was 
neo-atief,  dat  wil  zeggen:  er  was  geen  duidelijke  aanwijzing 
van  een  invloed  van  de  eklips  op  de  declinatie  der  magneet- 
naald. Het  merkwaardigste  van  zijn  onderzoek  was  dat  hij, 
zoodra  hij  de  door  hem  uit  Europa  bestelde  verhandeling 
van  Diamilla-Müller  ontvangen  had,  de  zonderlinge  resul- 
taten van  dezen  waarnemer  aan  zijne  te  Terranova  gedane 
waarnemingen   zelve  toetste,  en  al  spoedig  vond  dat  het  ge- 


(  128  ) 

waande  resultaat  daaraan  toe  te  schrijven  was,  dat  Diamilla- 
MüLLEii  de  waarde  der  scliaaldeelen  van  zijn  magnetometer 
tweemaal  te  groot  had  aangenomen,  dat  hij  het  waargenomene 
onjuist  had  beschreven,  een  verkeerd  getal  voor  de  verandering 
der  declinatie  te  Napels  had  aangegeven,  en  verder  op  zeer 
onoordeelkundige  wijze  zijne   gevolgtrekkingen  had  genomen. 

Hoewel  Bergsma  afgezonderd  leefde,  dat  wil  zeggen,  uiterst 
weinig  deelnam  aan  het  gezellig  verkeer,-  was  hij  nogtans 
wel  te  vinden  als  hij  nuttig  kon  zijn.  Jaren  achtereen  was 
hij  lid  der  commissie,  voor  het  afnemen  van  het  examen 
A  voor  Indische  ambtenaren,  —  later  het  eindexamen  der 
Hoogere  Burgerschool,  ook  genaamd  Gymnasium  Willem  Hl ; 
—  sedert  Juni  1870  was  hij  een  ijverig  lid  in  het  Collegia 
van  Curatoren  van  dat  Gymnasium.  Hij  was  ook  lid  van  de 
Directie  der  Natuurkundige  Vereeniging,  waar  hij  menigmaal 
het  voorzitterschap  bekleedde,  en  enkele  malen  wetenschap- 
pelijke voordrachten  hield. 

Toen,  als  ik  wel  heb,  de  Maatschappij  van  Landbouw  en 
Nijverheid  besloten  had,  eene  tentoonstelling  van  planten  te 
organiseeren,  zou  de  gewone  loop  geweest  zijn  eene  commissie 
te  benoemen,  aan  wie  het  schikken  der  ingezonden  planten 
kon  worden  toevertrouwd.  Men  bedacht  zich  echter  dat  er 
zich  iemand  te  Batavia  bevond,  die  onder  planten  was  opge- 
groeid, herinnerde  zich  het  keurige  voorkomen  van  den  tuin 
vóór  het  huis  op  Parapatan,  benoemde  geene  commissie, 
maar  verzocht  Bergsma,  zich  met  die  taak  te  belasten. 

De  tentoonstelling  had  plaats  in  de  eenvoudige  maar  smaak- 
volle, door  Raden  Saleh  gebouwde,  zaal  in  den  Planten-  en 
Dierentuin ;  des  morgens  vroeg  begaf  hij  zich  daarheen,  en 
nadat  hij  den  ganschen  dag  onvermoeid  had  doorgebracht,  was 
's  namiddags,  tegen  het  gewone  uur,  waarop  de  inwoners  en  in- 
woonsters van  Batavia  zich  door  een  rijtoertje  van  de  hitte 
des  daags  verpoozen,  de  zaal  in  een  aardsch  paradijs  herschapen. 


(  129  ) 

De  woorden,  die  ik  zooeven  uit  de  voorrede  van  het  5® 
deel  der  » Observations"  aanhaalde,  zijn  de  afscheidswoorden 
van  Bergsma  geweest. 

Reeds  voor  eenige  jaren  was  zijne  gezondheid  geschokt, 
gedeeltelijk  door  het  klimaat,  maar  de  kiem  van  zyne  onge- 
steldheid was  toch  gelegd  door  de  wederwaardigheden,  die 
hij  ondervonden  heeft.  Aanhoudende  miskenning  te  onder- 
vinden, telkens  als  hij  meende  dat  de  zaak  van  het  Obser- 
vatorium gewonnen  was,  moest  ook  zijn  zenuwstelsel  aan- 
tasten, al  scheen  het  nog  zoo  sterk.  En  hoewel  daarin  later 
verbetering  kwam,  ging  zijne  gezondheid  toch  een  paar  jaar 
geleden  weder  achteruit  en  moest  hij  er  ernstig  aan  denken 
een  tweejarig  verlof  tot  herstel  van  gezondheid  aan  te  vragen. 

In  April  j.1.  scheepte  hij  zich  naar  Nederland  in,  maar  het 
was  hem  niet  gegeven  het  vaderland  te  bereiken.  Hij  over- 
leed in  de  Roode  Zee  in  het  begin  van  Mei. 

Zijn  verlies  is  groot,  zoowel  voor  de  wetenschap,  die  hij 
zeker  nog  vele  en  goede  diensten  bewijzen  kon,  als  voor  zijn 
gezin,  dat,  behalve  uit  zijne  echtgenoote,  uit  eene  voordochter 
en  één  zoon  bestaat,  beide  nog  op  een  leeftijd,  waarop  de 
leiding  van  een  vader  niet  onverschillig  is. 

En  nu.  Mijne  Heeren,  is  mijne  taak  volbracht.  Ik  moet 
my  verontschuldigen,  dat  ik  uwe  aandacht  soms  met  zaken 
heb  bezig  gehouden,  die  op  het  eindlot  van  het  Magnetisch 
en  Meteorologisch  Observatorium  geen  invloed  gehad  hebben, 
maar  had  ik  dit  nagelaten,  ik  zou  u  een  onvolkomen  beeld 
geschetst  hebben  van  den  strijd,  dien  Bergsma  gestreden 
heeft.  Ik  ben  er  getuige  van  geweest  en  heb  eerbied  gehad 
voor  zgne  volharding  en  zijn.  vertrouwen  op  een  eindelijk 
slao-en;  maar  het  is  zeer  begrijpelijk  dat  men  zich  hier  te 
lande  geen  denkbeeld  kon  vormen  van  het  oponthoud,  dat 
hn  daar  ondervond,  niet  alleen  later,  toen  er  kwestie  was 
van  het  definitieve  observatorium,  maar  kort  na  zijne  aan- 
komst, totdat  hij  kon  beginnen. 

Hij,  de  ijverige,  werd  verdacht  van  traagheid;  hij,  de 
vüand    van    alle  praalvertoon,  werd  beschuldigd  van  weelde- 


(  130  ) 

righeid.     Noch  die  verdenking,  noch  die  beschuldiging  waren 
gegrond. 

Het  Magnetisch  Meteorologisch  Observatorium  heeft  met 
Bergsma  moeten  voeren  een  langen  struggle  for  life^  waarvan 
de  uitslag,  al  is  het  niet  in  den  zin,  door  Daewin  bedoeld, 
eindelijk  is  geweest  een  survival  of  the  fittest. 


B  IJ  L  A  G  E     A. 

Brief   van    Alexander   von  Humboldt  aan  den  Gouverneur- 
Generaal  C.  F.  Pahud. 

Monsieur  Ie  Gouverneur  Général  des  Indes 
Orientales  Néerlandaises. 

Les,  etc. 

Un  rapport  succinct  des  circonstances  particulières  qui  ont 
favorisé  un  projet  que  j'ai  con9u  en  1829  et  que  trois 
Gouvernements  ont  mis  en  exécution,  sufflra  pour  en  faire 
voir  l'importance.  Appelé  par  l'Empereur  Nicolas  a  faire 
un  voyage  minéralogique,  astronomique  et  maguétique  a 
rOural,  a  l'Altai  et  a  la  mer  Caspienne,  j'ai  pu  développer 
dans  une  séance  publique  de  F  Académie  Impériale,  Ie  16 
Novembre  1829,  combien  l'art  nautique  reclame  depuis  des 
siècles  une  connaissance  précise  des  variations  du  magnetisme 
terrestre  en  déclinaison,  inclinaison  et  intensité  des  forces,  com- 
bien Ie  choix  des  cultures  est  lié  a  F  étude  de  la  configuration 
du  sol,  de  la  connaissance  exacte  de  l'humidité  de  l'air,  de  la 
pression  indiquée  par  Ie  baromètre.  Ces  considérations  ont 
engagé  Ie  Gouvernement  Russe  d'accueillir  Ie  projet  de  mes 
stations  magnétiques  et  météorologiques  depuis  la  Mer  Blanche 
et    Archangel,    jusqu'en    Crimée    et    au    Caucase,    depuis  leg 


(  131  ) 

Cótes  de  la  Baltique  jursi^ua  Jb'éking  et  a  Sitka  dans  TAmé- 
rique,    deux   endroits    oü   a  ma  prière  TEmpereur  a  déja  en 
1831    fait   construire  des  observatoires  magnétiques  qui  sont 
encore  en  activité.  En  1836  j'ai  réussi  par  une  lettre  adres- 
sée  a  S.  A.  R.  Ie  Duc  de  Süssex,  alors  Président  de  la  So- 
ciété    Royale    de    Loudres,    et    publié  en  même  temps,  a  ob- 
tenir,    (seconde    par  cette  illustre  compagnie  et  par  la  noble 
British  Association  for  the   Advancement  of  Science),  que  Ie 
Gouvernement  Anglais  a  fondé  dans  les  deux  hémisphères,  a 
Dublin,  Greeuwich,  St.   Helene,  au  Cap  de  Bonne  Espérance, 
a  Madras,  Singapore,  Simla,  (au  pied  de  l'Himalaya),  a  la  terre 
van    Diemeu,    a    Aden  daus  la  golfe  Arabique  et  a  Toronto 
dans    Ie   Canada,    11  stations  munies  d'observatoires  et  d'in- 
struments    de    déclinaisons    horaires,  d'inclinaison,  d'appareils 
pour    mesurer  Tintensité  magnétique,  de  baromètres,  thermo- 
mètres   et    psychromètres,    mesures  d'eau  tombée  du  ciel,  de 
construction    semblable    pour    faire    des    observations    simul- 
tanées    et    contróler   les    perturbations  extraordinaires  que  je 
désigne    par    Ie  nom  d'orages  magnétiques.     Le  Colonel  Sa- 
BiNE,  Sécrétaire  de  la  Société  Royale  de  Londres,  célèbre  par 
ses  travaux  dans    l'expédition    de  Parry  au  Póle  Nord  et  par 
son    expédition    pour  déterminer  la  longueur  du  Pendule  de- 
puis  le  Groenland  jusqu'au  Brésil,    fut  nommé  Superintendent 
of  the  Coloiiial  Observatories.     Les  observations  ne  commen- 
cèrent    cependant    qu'en   1840  au  Canada  et  a  van  Diemen; 
elles    ont    déja    été    publiées,    de    même  que  celles  de  l'Asie 
boreale  russe  en   12  a  14  gros  volumes  in  4^.    —  En  1844 
j'ai    obtenu    de    mon    Gouvernement    des  stations  météorolo- 
giques,    de    Memel    au    Rhin,    sous    la  direction  d'un  physi- 
cien    célèbre,    M.    Dove,    qui    a    agrandi    en    de  beaux  tra- 
vaux   mon    système    d'isothermes  (de  lignes  d'égale  chaleur). 
Nous    avons    aussi    des    stations  magnétiques  a  Berlin,  Bres- 
lau,    et   Bonn.      Je  joins  deux   cahiers  imprimés  a  cette  let- 
tre,   qui    pourront  supplier  aux  notices  historiques  trop  suc- 
cinctes    que   j'ai    données    ici.     Dans    la    partie  insulaire  de 
rinde    qui    avoisine    le    plus    les    régions    soumises  au  Gou- 


f  132  ) 

vernement  Général  de  Votre  Excellence,  entre  Bornéo,  Célèbes, 
Sumatra,  les  Nicobares  et  les  Hes  Hecking  (sic)  ground  magnetic 
survey  a  été  accompli  de  1846  a  1849  par  Ie  Capitaine. 
Elliot,  pour  déterminer  la  positiou  de  TEquateur  magnétique, 
de  même  que  des  lignes  isogones,  isoclines,  et  d'égale  intensité. 
Maïs  Ie  séjour  de  eet  liomme  habile  (des  Madras  Engineers) 
n'a    pas    servi    a    fonder    des  établissements  permanents. 

J'oserais  proposer  une  seule  station  magnétique  a  Batavia 
même,  ou  dans  un  pavillon  construit  dans  les  environs  et 
dans  lequel  Ie  cuivre  remplace  Ie  fer.  Les  stations  mété- 
orologiques  seraient  a  Batavia  dans  Ie  même  édifice  et  dans 
des  parties  de  l'ile,  surtout  sur  de  hauts  plateaux,  dont  Ie 
cboix  peut  être  confié  au  Docteur  Junghühn,  dont  l'immense 
et  intilligente  activité  a  déja  répandu  tant  de  lumière  sur 
la  climatologie  (tbermique,  barométrique  et  psychrométrique) 
de  l'intérieur  de  Java,  a  différentes  bauteurs  au  dessus  de  la 
mer,  pour  éclairer  la  distribution  géograpbique  des  végétaux 
(JuNGHUHN,  Java,  ed.  allem.I,p.  270,280,  344  —  405,  et  466.) 
Les  Instruments  météorologiques,  bien  places  a  l'ombre,  doi- 
vent  être  soigneusement  comparés;  pour  être  utiles,  il  faut 
que  les  instruments  magnétiques  et  météorologiques  soient 
entièrement  identiques  avec  ceux  des  stations  anglaises,  qu'on 
observe  aux  mêmes  beures  et  (quant  a  Funique  station  mag- 
nétique que  je  propose  a  Yotre  Excellence,)  qu'on  se  serve  du 
même  nombre  de  personnes  (sergents  d'artillerie  ou  du  corps 
des  ingénieurs  ou  jeunes  élèves  de  la  marine,)  qui  observent 
dans  les  stations  de  Madras,  du  Cap,  ou  de  Singapore,  pla- 
ce 7^  14'  au  Nord  de  Batavia  et  3*^  4'  plus  a  l'ouest.  Si 
Votre  Excellence  daigue  faire  présenter  la  lettre  ci-jointe 
et  que  je  laisse  ouverte,  a  M.  Ie  Colonel  Edouard  Sabine, 
Superintendent  of  the  Colonial  Observatories,  domicilie  a 
Woolwicb,  mais  venant  presque  tous  les  15  jours  a  Londres 
au  Sécrétariat  de  la  Société  Royale,  par  une  personne  un 
peu  instruite  en  pbysique  ou  en  astronomie  nautique,  soit 
jeune  officier  de  la  marine  royale  hollandaise,  soit  officier 
ingénieur,    mon    illustre   ami    Ie  Colonel  Sabine  donnera  les 


(  133  ) 

conseils  et  les  indications  nécessaires,  1^  sur  Tachat,  Ie  nom- 
bre  et  Ie  prix  des  instruments ; 

2*^  Sur  l'emballage  et  Ie  transport; 

3°  Sur  la  nécessité  des  doubles  pour  pouvoir  remplacer 
surtout  les  instruments  météorologiques  plus  sujets  a  se 
briser ; 

4*^  Sur  la  permission  a  obtenir  pour  se  familiariser  avec 
l'usage  des  instruments  magnétiques,  de  variation  horaire, 
d'inclinaison  et  de  la  mesure  d'intensité  a  Greenwich,  a 
Woolwich,  soit  dans  Ie  bel  observatoire  magnétique  de  M 
Lloyd  a  Dublin.  Cette  même  personne  chargé  de  l'acbat 
d'après  les  conseils  de  M.  Sabine  et  familiarisée  avec  l'usage 
des  instruments  et  Ie  choix  des  heures,  doit  se  rendre  a 
Batavia  pour  iustaller  l'observatoire  magnétique  de  Batavia, 
lors  même  qu'elle  ne  voulüt  pas  j  séjourner  plus  d^une  an- 
née,  Elle  ne  doit  pas  oublier  de  se  faire  pendant  son  séjour 
en  Ad  gieterre  un  extrait  du  mémoire  du  Capitaine  Elliot  : 
Magnetic  survey  of  the  Eastern  Archipelago  froin  Madras 
to  Samatra  and  Borneo,"  renferme  dans  les  Philosophical  Trans- 
actions  for  1851,  P.  F.  p.  287  —  331,  et  d'acheter  les 
trois  ouvrages  in  4*^  d'une  des  dernières  années  de  Madras, 
du  Cap  de  Bonne  Espérance  et  de  Greenwich,  pour  les  étu- 
dier  a  bord.  Je  pense  qu'il  serait  utile  de  communiquer  a 
la  personne  instruite  qui  doit  être  mise  en  rapport  avec  Ie 
Colonel  Sabine  et  Ie  Royal  Astronomer  a  Greenwich,  la  tra- 
duction  de  la  lettre  que  j'adresse  en  ce  moment  a  Votre  Ex- 
cellence. 

a  Berlin,  de   Votre  Excellence  Ie  tres  humble 

ce  15  Mars  185G.  et  tres  obéissatit  serviteur^ 

{w.  g.)  Ie  Baron  de  Humboldt. 


(  134  ) 

B  IJ  L  A  G  E     B. 

Brief  vaa  Alexandbr  von  Humboldt  aan  Coloael  Sabinb. 

Mon  cher  et  illustre  ami  ! 

J'ai  eu  l'honneur  de  vous  donner  dans  une  lettre  anté- 
rieure  la  bonne  nouvelle  que  Ie  nouveau  Gouverneur-Général 
des  Indes  Orientales  Néerlandaises  a  Ie  projet  de  fonder  a 
Batavia  raême  une  station  magnétique  (de  décliuaison  horaire, 
d'incliuaison  et  de  mesure  d'intensité^,  entièrement  semblable 
a  ce  réseau  de  stations  que  vous  avez  eu  Ie  bonheur  de 
fonder  dans  les  deux  hémisphères.  Les  observations  faites 
avec  des  instruments  identiques  doivent  suivre  les  beures 
que  vous  préférez.  Après  les  belles  observations  sur  la  po- 
sition  de  l'équateur  magnétique  et  de  la  direction  des  courbes 
isogones,  isoclines  et  de  même  intensité,  faites  par  Ie  Capitaine 
Elliot,  de  Madras  a  Sumatra,  Borneo  &  Célèbes,  vous  verrez 
sans  doute  avee  un  vif  intérêt  s'étendre  votre  réseau  de 
Singapoor  a  Batavia  qui  est  de  Tj}!^  plus  méridional  et  de 
3°  plus  a  TEst ;  j'ai  la  satisfaction  d'offrir  a  S.  Exc.  Ie  Gou- 
verneur-Général, Ie  chevalier  Pabud,  {ancien  ministre  des 
Colonies  et  noble  protecteur  de  tout  ce  qui  tient  au  progrès 
de  Tintelligence),  ces  lignes  a  son  passage  par  Berlin  pour 
Suez.  Elles  vous  seront  remises  peut-être  dans  l'espace 
d'un  an  par  une  personne  instruite,  qui,  d'après  vos  con- 
seils,  mon  cher  ami,  doit  acheter  les  instruments  de  Mag- 
nétisme  et  de  Météorologie  (Baromètres,  Thermomètres  et 
mesure  de  l'eau  tombée  du  ciel),  se  familiariser  avec  leur 
usage,  s'il  se  peut  sous  les  auspices  de  Mr.  Airy  a  Green wich 
OU  chez  vous  a  Woolwich  et  les  installer  lui-même  a  Batavia. 

Je  vous  demande  bien  affectueusement  de  faciliter  tout  ce 
qui  peut  faire  réussir  un  projet  si  utile  et  l'assimiler  Ie  plus 
que  possible  a  vos  anciennes  stations.    Comme  il  est  nécessaire 

JiABBOEK  1882.  9 


.   (  135  ) 

de  réduire  les  déclinaisons  horaires  a  la  valeur  de  la  décli- 
naison  absolue,  vous  conseillerez  peut-être  aussi  l'acliat  d'un 
petit  Théodolite  ou  d'un  petit  cercle  de  Kater ;  tout  ce  que 
vous  préférez  pour  la  réduction  au  méridien.  On  compte 
établir  en  outre  3  ou  4  stations  purement  météorologiques 
dans  riutérieur  de  THe  de  Java  sur  de  hauts  plateaux  dont 
l'excellent  naturaliste,  Ie  Dr.  Junghuhn  a  préalablement  dé- 
terminé  la  hauteur  au  dessus  de  la  surface  de  la  mer.  Il 
est  inutile  de  vous  dire  que  les  payements  seront  faits  sur 
les  lieux.  Je  sais  combien  je  puis  compter  sur  une  bien- 
veillance,  dont  vous  m'avez  donné  des  marques  si  touchantes. 
Homme  antediluvien  je  me  demande  si  je  serai  encore  parmi 
les  vivants  quand  ces  lignes  affectueuses  vous  arriveront. 

Mille  hommages  d'attache~ 
aj  Berlin  ment  immuable 

Ce  15  Mars  1856.  (get)  A.  v.  Htjmbgldt. 


B  IJ  L  A  G  E     C. 

P  R  E  F  A  C  E  , 


to  Vol.  III  of  the  //Magnetical  and  Meteorological  Obser- 
vatious  at  Batavia". 

In  1856  Alexander  von  Humboldt  represented  to  his 
Excellency  the  Governor  General  of  Netherlands  India,  Ch. 
F.  Pahud,  who  on  his  way  to  India  visited  Berlin,  of  what 
great  value  a  magnetical  and  meteorological  observatory  at 
Batavia  would  be  for  the  promotion  of  our  knowledge  of 
terrestrial  magnetism  and  and  of  the  meteorological  pheno- 
mena  between  the  tropics.  In  a  letter  written  in  the  same 
year  and  addressed  to  the  Government  of  Netherlands  India, 
Von  Humboldt    reiterated  this  suggestion,  at  the  same  time 


(  136  ) 

showing  the  advantages  wliich  might  accrue  to  science  by 
the  establishment  of  a  magnetical  and  meteorological  obser- 
vatoiy  in  Netherlands  Tndia  in  connection  with  the  obser- 
vatories  already  existing  in  British  India  and  Australia. 

This  letter  was  favourably  received  by  the  Governor  Gene- 
ral and  presented  by  his  Excellency  to  the  Minister  for  Co- 
onial    affairs    at    the  Hague,  who  sent    it  for  advice  to  the 
Royal    Academy    of    Science    at  Amsterdam.     The  Academy 
strongly  supported  VoN  Hümboldt's  suggestion. 

The  Director  of  the  Royal  üutch  Meteorological  Institute 
at  Utrecht,  Professor  Buys  Ballot,  was  invited  by  his 
Excellency  the  Minister  for  Colonial  affairs  to  make  a  plan 
for  the  magnetical  and  meteorological  observatories  in  Ne- 
therlands India.  Professor  Buys  Ballot  submitted  in  1857 
to  his  Excellency  the  Minister  a  plan  comprising :  1^^  the 
erection  of  a  magnetical  and  meteorological  observatory  ad- 
apted  for  hourly  observations  at  Batavia ;  2"<i  the  organiza- 
tion  of  meteorological  stations  of  the  secoud  order  at  a  few 
other  places  in  the  East  Indian  Archipelego;  3^'^  magnetic 
survey  of  the  Archipel  in  connection  with  the  magnetical 
observations  at  Batavia. 

In  1859  I  was  appointed  director  of  the  magnetical  and 
meteorological  observations  to  be  made  in  Netherlands  In- 
dia, and  was  at  the  same  time  comraissioned  to  study  the 
different  systems  of  magnetical  and  meteorological  instruments 
then  used  in  Europe,  and  to  order  those  for  India  which 
would  be  considered  best  to  secure  good  results.  I  visited 
the  principal  observatories  of  Europe  and  met  everywhere 
with  the  greatest  readiness  to  support  me  in  executing  my 
commission.  This  was  especially  the  case  in  England.  At 
the  Kew  Observatory  every  facility  was  afforded  me  for  stu- 
dying  the  magnetical  and  meteorological  instruments  used  there 
and  at  the  British  Colonial  observatories. 

Funds  for  purchasiug  instruments  having  been  placed  most 
liberally  at  my  disposal  by  Government,  I  succeeded  in 
bringing    together   a  very  complete  set  of  instruments  for  a 

9* 


(  137  ) 

magnetical  and  meteorological  observatory,  principally  com- 
posed  of  Euglish  and  German  magnetical  Instruments  — 
amongst  others  the  recently  constructed,  phofcographically 
recording  magnetograph  —  and  of  selfrecording  meteoro- 
logical iustrumeuts  constructed  in  Holland  after  the  prin- 
ciple  of  those  then  used  at  the  Utrecht   Observatory. 

At  the  commeneement  of  1862  I  arrived  in  India  full  of 
hopes,  but  it  soon  became  clear  to  me  that  their  realization 
would  meet  with  considerable  difficulties.  The  expenses  for 
the  erection  of  an  observatory  had  been  estimated  in  Hol- 
land much  too  low.  Solid  building ,  required  for  an  obser- 
vatory, is  very  expensive  in  this  country,  and  the  staff  of 
an  observatory  has  to  be  paid  much  higher  here  than  in 
Europe.  The  consequence  was,  that  the  plan  for  an  obser- 
vatory which  I  submitted  to  Government  in  the  year  of  my 
arrival  at  Batavia,  was  rejected,  and  that  in  the  first  years 
of  my  staying  in  this  country  I  could  not  succeed  in  ob- 
taining  the  necessary  funds  for  an  observatory,  The  question 
then  arose  whether  it  would  be  necessary  to  erect  at  Bata- 
via an  observatory  adapted  for  hourly  observations,  whether 
an  observatory  of  the  second  order,  where  observations  were 
only  made  three  times  a  day,  would  not  be  sufficiënt.  I  could 
not  agree  to  this,  because  such  an  observatory  would  have 
no  value  at  all  in  promoting  our  kuowledge  of  terrestrial 
magnefcism,  whilst  its  value  for  meteorology  would  be  only 
a  very  limited  one. 

At  last;  ho wever,  I  was  fortunate  enough  to  see  my 
views  accepted  by  Government,  and  at  the  end  of  1873, 
nearly  twelve  years  after  my  arrival  in  India,  the  necessary 
funds  were  granted  for  building  the  Batavia  Observatory, 
for  which  I  had  presented  my  first  plan  to  Government 
shortly  after  my  arrival. 

In  the  meanwhile  I  had  done  my  best  to  accomplish,  as 
well  as  circumstances  allowed,  the  object  for  which  I  had 
been  sent  to  India.  As  soon  as  it  became  clear  to  me  that 
it  would  be  extremely  difficult  to  obtain  the  necessary  funds 


(  138  ) 

for  building  an  observatory,  I  suggested  to  Government  the 
idea  of  renting  a  house  at  Batavia  and  adapting  this  to  a 
temporary  observatory.  I  succeeded  in  obtainiug  a  house 
extremely  well  situated  for  the  purpose,  in  which  I  could 
commence,  on  Jauuary  1-"^  1866,  hourly  meteorological  and 
magnetical  observations  with  a  staff  of  Javanese  assistants 
who  had  been  trained  by  myself  to  good  observers  and 
computers.  The  system  of  hourly  observations,  I  then  be- 
gan,  has  been  continued  without  interruption  duriug  thir- 
teen  years. 

In  1871  I  published  a  volume  containing  the  observations 
made  at  the  temporary  observatory  in  the  years  1866,  1867 
and  1868.  Now  I  present  to  the  public  two  other  volu- 
mes containing  the  observations  made  from  1869  to  1875. 
Next  year  I  hope  to  publish  the  last  three  years  of  obser- 
vations made  on  the  system  introduced  at  the  temporary 
observatory.  This  system  will  be  replaced  in  1879  by  that 
of  the  newly  built  observatory,  principally  based  on  the  use 
of  photographically  and  other  self-recording  Instruments  and 
which  I  have  no  doubt  will  prove  far  superior  to  the  old 
system,  especially  for  magnetical  observations. 

The  principle  on  which  the  Batavia  Observatory  was  to 
be  organized,  being  still  a  matter  of  discussion  for  Govern- 
ment when  I  published  my  first  volume  of  observations,  I 
thought  it  better  then  not  to  enter  into  any  details  concern- 
ing  it.  Now,  however,  the  question  having  been  decided, 
and  the  Observatory  having  been  built,  I  feel  at  liberty  to 
say  a  few  words  about  its  history.  At  the  same  time  I 
wish  to  fulfil  now  a  duty  which  I  have  been  obliged  to 
defer  too  long,  the  duty  of  expressing  my  most  hearty  thanks 
to  all  those  who  have  assisted  in  any  way  in  the  founda- 
tion of  the  Batavia  Observatory :  —  to  the  Royal  Academy 
of  Sciences  at  Amsterdam,  who  so  efiectually  supported 
VoN  Hümboldt's  suggestion;  to  Professor  Buys  Ballot,  the 
Director  of  the  Royal  Dutch  Meteorological  Institute  at 
Utrecht,    who    first    made  a  detailed  plan  to  give  execution 


\ 


(  139  ) 

to  it;  —  to  the  Kew  Committee  and  to  the  staff  of  the 
Kew  Observatory,  at  which  lustitution  I  found  so  ample 
opportunity  for  studying  terrestrial  magnetism  and  meteoro- 
logy ;  but  above  all  to  General  Sir  Edward  Sabine  who  did 
all  he  could  to  promote  my  object,  and  who  placed  with 
the  utmost  kindness  his  great  experience  in  magnetical  re- 
search at  my  disposal. 

On    account    of  the  great  delay  which  by  unforeseen  cir- 
cumstances    the    building    of   the  Batavia  Observatory  expe- 
rieuced,    T   have    been  unable  to  fulfil  entirely    the    expecta- 
tions  of  those  who  so  kindly  lent  me    their  assistance  when 
I    was    preparing    for    my    undertaking.     But    the  principal 
object    for    which  I  went  to  India,  has  been  attained.     The 
work    done    at    the  temporary   observatory,  however  little  it 
may  be,  has,  I  fiatter  myself,    afforded    ample   proof  for  the 
great    services  which  magnetical  and   meteorological  observa- 
tions  in  his  country  may  render  to  science,  and  for  the  fu- 
ture, the  study  of  terrestrial  magnetism  and  meteorology  in 
the    East    Indian    Archipelago    has  been  founded  on  a  solid 
basis    by    the    erectiou    of    a  central  observatory  at  Batavia, 
provided  with  the  best  instrumeuts  now  required  by  science. 
The  organization  of  meteorological  stations  at  other  places 
in  the  Archipel  will  not  meet  with  such  great  difficulties  as 
the  erection  of  the  central  observatory ;  the  expenses  will  be 
relatively    small,    and    the  observatory  will  afford  ample  op- 
portunity   for    obtaining    well    trained  native  observers.  able 
to    make    the    observations  at  the   stations  under  the  super- 
intendence    of    surgeons    of  the  Army  or  other  Government 
officers.     A   first    step    has  already  been  made  by  the  orga- 
nization   of    a    great  number  of  stations  spread  all  over  the 
Archipel,    at    which    observations    of    the  rain  will  be  made 
principally  by  surgeons  of  the  Army  and    other  Government 
medical  ofïicers,      On  January   1^* ,   1879,  these  observations, 
to    be    published    regularly  by  the  Batavia  Observatory,  will 
begin  at  95  stations  of  which   55  are  situated  on  theisland 
of  Java,  22  OU    Sumatra,  2  on  Bangka,  1   on  Billiton,  8  on 


(  140  ) 

Borneo,  4  on  Celebes,  1  on  Amboina,  1  on  Banda,  and 
1  on  Ternate,  to  wliich  stations  I  hope  20  or  30  more  will 
be  added  in  the  course  of  next  year. 

I  have  been  uijable  to  commence  the  magnetic  survey  of 
the  Archipel.  At  the  temporary  observatory  there  was  no 
room  in  which  the  magnetograph  could  be  placed,  and  as 
long  as  this  instrument  was  not  in  working  order  I  thought 
it  unadvisable  to  begin  the  magnetic  survey.  But  even  if 
the  temporary  observatory  had  afforded  sufficiënt  locality  for 
the  magnetograph,  it  would  still  have  been  impossible  for 
me  to  commence  this  part  of  my  work,  for  as  long  as  I  had 
no  other  than  Javanese  assistants,  I  could  not  leave  the 
observatory.  I,  therefore,  have  been  obliged  to  postpone  the 
magnetic  survey,  but  I  hope  that  ere  long  it  will  be  named 
as  a  pai-t  of  the  work  done  by  the  Batavia   Observatory, 

I  will  not  conclude  this  without  expressing  the  hope  that 
all  those  who  take  an  interest  in  the  study  of  nature,  will 
unite  with  me  in  thanking  our  Government  for  the  oppor- 
tunity  now  so  liberally  afforded  for  studying  the  magneti- 
cal  and  meteorological  phenomena  in  the  East  Indian  Ar- 
chipelago. 

Batavia,  P.   A.  Bergsma. 

December  1878. 


(  141  ) 


B  IJ  L  A  G  E  D.  *). 

ANTWOORD  OP  DE  VRAGEN,  GEDAAN  DOOR  DEN  HEER  R.  IN 
DEN  JAVA-BODE  VAN  4  DECEMBER  1869: 

l*'.  Welke  zijn  de  praktische  uitkomsten  en  het  praktis''h 
nut  van  het  magnetisch  en  meteorologisch  Observato- 
rium te  Batavia  ? 

2^.  Moet  die  inrigting  om  haar  praktisch  nut  behouden 
blijven  ? 

3^.  Worden  's  lands  penningen  nutteloos  weggeioorpen  aan 
deze  inrigting? 

De  eerste  vraag  luidt:  welke  zijn  de  praktische  uitkomsten 
en  het  praktisch  nut  van  het  magnetisch  en  meteorologisch 
Observatorium  te  Batavia? 

Het  zoude  my  niet  onaangenaam  geweest  zyn,  indien  de 
steller  van  die  vraag  tevens  opgegeven  had,  wat  hij  onder 
praktische  uitkomsten  en  praktisch  nut  verstaat.  Sommigen 
erkennen  alleen  dan,  dat  een  inrigting  praktisch  nut  heeft, 
wanneer'  door  het  werken  van  die  inrigting,  hetzij  direkt, 
hetzg  indirekt,  meer  geld  geleverd  wordt  dan  de  onkosten 
van  die  inrigting  bedragen.  Anderen  vatten  het  eenigzins 
ruimer  op  en  zien  ook  praktisch  nut  in  uitkomsten,  die  zich 
niet  direkt  in  geld  laten  uitdrukken,  die  bij  voorbeeld  alleen 
dienen  om  den  toestand  van  de  maatschappy  te  verbeteren, 
of  om  de  gevaren,  die  het  menschelijk  leven,  hetzij  door 
ziekte,  hetzij  door  andere  oorzaken  bedreigen,  minder  te 
maken. 


*)  Ik  heb  nog  gemeend  deze  Bijlage  aan  dit  levensbericht  te  moeten 
toevoegen.  Het  kenschetst  Bergsma  geheel  en  al  als  den  man,  die  zich 
klaar  en  duidelijk  bewust  is  van  het  doel,  waarvoor  hij  werkt,  en  die 
niet  schroomt,  een  tegenstander  onder  de  oogen  te  zien.  Maar  het  is 
tevens  eene  duidelijke  uiteenzetting  van  de  aanleiding  tot  het  stichten 
van  het  magnetisch  en  meteorologisch  observatorium  te  Batavia. 


(  142  ) 

Ik  ben  zoo  vrij  aan  te  nemen,  dat  de  woorden  praktische 
uitkomsten  en  praktisch  nut  in  den  ruimeren  zin  genomen 
zijn,  en  moet  dan  zelfs  op  die  vraag  een  negatief  antwoord 
geven:  de  waarnemingen  op  het  Observatorium  te  Batavia 
gedaan,  hebhen  tot  nog  toe  geen  praktische  uitkomsten  en 
geen  praktisch  nut  opgeleverd. 

En  indien  my  vier  jaar  geleden,  toen  het  geregelde  werk 
aan  het  Observatorium  begon,  gevraagd  was:  » zullen  uwe 
waarnemingen  orer  vier  jaren  praktische  uitkomsten  opgele- 
verd hebben?"  ik  zoude  geantwoord  hebben:  » waarschijnlijk 
niet."  En  indien  mij  nu  de  vraag  gedaan  wordt:  » zullen 
zij  dan  nu  over  vier  jaren  praktische  uitkomsten  geven?" 
zoo  antwoord  ik:  » waarschijnlgk  niet."  Wanneer  zullen  dan 
uwe  waarnemingen  praktische  uitkomsten  opleveren,  of  zullen 
zij  het  nooit  doen?  Daarop  is  mijn  antwoord:  die  waarne- 
mingen zullen  eenmaal  praktische  uitkomsten  opleveren  en 
wel  dan,  wanneer  zij  zoo  lang  zullen  zgn  voortgezet,  dat 
men  door  het  bestuderen  van  die  waarnemingen  tot  de  ken- 
nis van  de  wetten  der  verschijnselen  van  den  dampkring 
alhier  heeft  kunnen  komen. 

Menigmaal  zijn  er  klagten  geuit,  dat  men  niets  vernam 
van  het  werk,  hetwelk  aan  het  Observatorium  gedaan  werd. 
Ik  heb  die  klagten  altyd  stilzwygend  aangehoord,  omdat  ik 
begreep,  dat  ieder,  die  bekend  is  met  de  methode  der  mete- 
orologie, zoude  inzien,  dat  zij  onbillijk  waren.  Wanneer 
men  de  meteorologische  verschijnselen  van  een  land  zal  on- 
derzoeken, zoo  begint  men  met  zoo  veel  mogelijk  geregeld 
waar  te  nemen,  en  in  den  beginne  behoeft  men  alleen  zorg 
te  dragen,  dat  die  waarnemingen  zoo  goed  mogelyk  gedaan 
worden.  Eerst  nadat  men  gedurende  een  zekeren  tijd  heeft 
waargenomen,  kan  men  met  goed  gevolg  een  begin  maken 
met  het  bestuderen  van  de  waarnemingen,  door  ieder  ver- 
schijnsel afzonderlijk  te  onderzoeken.  Men  begint  dan  met 
na  te  gaan,  hoe  de  veranderingen,  die  wy  in  den  dampkring 
waarnemen,  zamenhangen  met  de  veranderingen  van  den 
stand    van    het    ligchaam,    hetwelk    de  voornaamste  oorzaak 


(  143  ) 

van  alle  bewegingen  in  de  atraospheer  is,  dat  is  met  de 
veranderingen  van  den  stand  van  de  zon  ten  opzigte  van 
de  plaats  van  waarneming.  Men  zoekt  op  deze  wijze  den 
normalen  toestand  van  den  dampkring  voor  ieder  deel  van 
het  jaar  en  voor  ieder  deel  van  den  dag  te  leeren  kennen. 
Daarna  zoekt  men  den  zamenhang  tusschen  den  normalen 
toestand  van  de  verschillende  verschijnselen,  die  men  in  de 
atmospheer  waarneemt,  te  leeren  kennen  en  vergelijkt  tevens 
den  normalen  toestand  op  de  plaats  van  waarneming  met 
dien  op  andere  punten  der  aarde,  en  gaat  na,  hoe  de  ge- 
regeld wederkeerende  veranderingen  op  de  verschillende  pun- 
ten van  de  aarde  met  elkander  zamenhangen 

Het  aantal  jaren,  hetwelk  noodig  is  om  op  deze  wijze 
tot  de  kennis  van  den  normalen  toestand  van  de  verschil- 
lende verschijnselen  van  den  dampkring  te  komen,  hangt  af 
van  de  regelmatigheid  van  het  klimaat  eu  wordt  bepaald 
door  de  waarnemingen  zelve.  In  deze  streken  is  dit  aan- 
tal jaren  waarschijnlijk  veel  minder  dan  in  de  gematigde 
luchtstreken,  maar  toch  moet  men  in  allen  gevalle  gedurende 
eenige  jaren  hebben  waargenomen  om  tot  die  kennis  te 
geraken. 

Is  men  op  deze  wijze  gekomen  tot  de  kennis  van  den 
normalen  toestand  van  de  atmospheer,  dan  worden  de  waar- 
nemingen aan  een  nieuw  onderzoek  onderworpen;  dan  gaat 
men  na,  hoe  ieder  verschijnsel  in  de  verschillende  jaren  is 
afgeweken  van  den  normalen  toestand  en  dan  zoekt  men 
de  oorzaken  van  die  afwijkingen  te  leeren  kennen,  vooral 
door  na  te  gaan,  hoe  die  afwijkingen  op  de  plaats  van 
waarneming  zamenhangen  met  de  afwykingen  in  de  omlig* 
gende  landen  waargenomen. 

Eerst  dan  is  men  zoo  ver  gekomen,  dat  men  kan  zeggen, 
dat  men  de  meteorologische  verschijnselen  van  eenig  land 
begint  te  leeren  kennen,  en  ook  eerst  dan  kan  er  sprake 
zyn  van  toepassingen  van  eenig  belang. 

De  kennis  van  den  normalen  toestand  van  de  atmospheer 
heeft  reeds   op  verschillende  plaatsen  tot  toepassingen  geleid, 


(  144  ) 

maar  de  toepassingen  hebben  eene  veel  grootere  waarde  ge- 
kregen, zoodra  men  slechts  eenigzins  gekomen  is  tot  de 
kennis  der  afwijkingen  ;  die  afwijkingen  toch  zijn  de  wer- 
kelijk bestaande  toestanden,  de  toestanden,  waarmede  men 
in  de  werkelijkheid  te  maken  heeft. 

Overal  waar  men  op  de  hier  geschetste  wijze  te  werk  is 
gegaan,  is  men  in  de  kennis  van  de  verschijnselen  van  den 
dampkring  groote  schreden  vooruitgegaan,  en  zoo  zal  men 
ook  hier  eenmaal  het  gewenschte  doel  bereiken;  maar  het 
is  onbillijk  uitkomsten  te  verlangen,  voordat  het  mogelijk 
is,  dat  die  uitkomsten  gegeven  worden. 

Ik  ben  nu  pas  bezig  de  eerste  schrede  te  doen,  dat  is 
te  onderzoeken  in  hoever  de  tot  uu  toe  gedane  waarnemingen 
voldoende  zijn  om  eenige  uitkomsten  te  geven.  Wanneer 
de  waarnemingen  een  tiental  jaren  zullen  zijn  voortgezet 
dan  misschien  zal  er  sprake  kunnen  zijn  van  uitkomsten 
van  eenig  belang,  en  eerst  na  vele  jaren,  misschien  eerst  na 
dertig  of  vijftig  jaren,  zullen  de  waarnemingen,  die  nu 
gedaan  worden,  hare  volle  waarde  verkrijgen,  omdat  men 
misschien  dan  eerst  in  staat  zal  zijn,  alle  waarheden,  die 
zg  bevatten,  er  uit  af  te  leiden.  Maar  dan  zullen  die  uit- 
komsten ook  wel  tot  toepassing  leiden  en  een  nuttigen 
invloed  op  het  maatschappelijk  leven  kunnen  uitoefenen. 

Daarom  heb  ik  ook  in  mijn  negatief  antwoord  op  de 
eerste  vraag  de  woorden  »tot  nog  toe"  ingevoegd,  omdat  ik 
overtuigd  ben,  dat  eenmaal  op  die  vraag  een  ander  antwoord 
zal  kunnen  gegeven  worden. 


De  tweede  der  gestelde  vragen  is :  Moet  het  Observatorium 
te  Batavia  om  zijn  praktisch  nut  behouden  blijven  ? 

Om  met  zekerheid  te  kunnen  beslissen,  of  het  Observato- 
rium al  dan  niet  om  zijn  praktisch  nut  moet  behouden  blijven, 
zoude  men  moeten  kunnen  nagaan,  welke  toepassingen  men 
zal  kunnen  maken  van  de  kennis,  die  eenmaal  ten  gevolge  van 
het    werken    aan    dit    Observatorium    zal  verkregen  worden, 


1  145  ) 

Dit  is  echter  een  onmogelijkheid;  men  kan  onmogelijk  be- 
palen, hoever  men  in  de  kennis  van  de  wetten  der  ver- 
schynselen  van  den  dampkring  en  van  het  aard-magnetismus 
zal  komen;  en  toch  van  de  mate  van  die  kennis  zal  de 
waarde  der  toepassingen  afhangen. 

Het  Observatorium  is  dan  ook  niet  opgerigt  om  de  waarde 
der  toepassingen,  tot  welke  het  zoude  kunnen  leiden.  Nie- 
mand heeft  ooit  beweerd,  dat  in  Nederlandsch-Indië  een 
Observatorium  moest  opgerigt  worden  om  het  praktisch  nut, 
dat  men  er  van  zoude  kunnen  trekken,  en  ik  wil  ook  niet 
beweren,  dat  het  om  den  wille  daarvan  moet  behouden 
blijven.  Maar  evenmin  kan  aangetoond  worden,  dat  het 
een  onmogelijkheid  is,  dat  het  oprigten  van  dit  Observato- 
rium later  blijken  zal  ook  om  het  praktisch  nut  een  goede 
daad  geweest  te  zijn. 

Vele  zgn  de  toepassingen  waartoe  de  natuurwetenschap- 
pen geleid  hebben,  en  wanneer  men  nagaat,  aan  welke  on- 
derzoekingen men  de  voornaamste  van  die  toepassingen  te 
danken  heeft,  zoo  ziet  men,  dat  het  meestal  onderzoekingen 
waren,  die  zonder  de  minste  gedachte  aan  mogelijke  toepas- 
singen ondernomen  waren.  Men  kan  nooit  vooruit  bepalen, 
tot  welke  toepassingen  eenig  onderzoek  der  natuur  leiden 
zal.  Alleen  kan  men  aannemen,  dat  over  het  algemeen  die 
onderzoekingen  tot  de  meeste  toepassingen  zullen  leiden, 
welke  het  meest  tot  de  uitbreiding  van  onze  kennis  zullen 
by  dragen. 

Welke  onderzoekingen  op  ieder  standpunt  van  de  weten- 
schap het  meest  tot  vermeerdering  van  onze  kennis  kunnen 
leiden,  kan  de  wetenschap  zelve  het  best  beoordeelen;  zij  is 
alleen  in  staat  om  te  bepalen  wat  en  hoe  onderzocht  moet 
worden  om  in  kennis  vooruit  te  gaan.  Daarom  doen  zg, 
die  alleen  waarde  zien  in  de  wetenschap,  voor  zoo  veel  zy 
tot  toepassingen  leidt,  ook  het  verstandigst  de  wetenschap  zoo 
veel  mogelijk  vrij  te  laten.  Men  moet  niet  te  veel  aan- 
dringen op  toepassingen;  de  zucht  om  spoedig  aan  dit  ver- 
langen   naar    toepassing    te  voldoen  heeft  somwglen  de  we- 


(  146  ) 

tenschap  van  den  regten  weg  afgebragt;  ook  de  gescliiedenis 
der  Meteorologie  kan  dit  leeren ;  zulke  afdwalingen  zyn  al- 
tijd ten  nadeele  van  onze  kennis  en  dus  ook  ten  nadeele 
van  de  toepassingen  geweest. 

De  wetenschap  heeft  de  oprigting  van  dit  Observatorium 
voor  hare  ontwikkeling  noodig  geacht ;  men  moet  haar  daar 
vr^  laten  werken  en  niet  tot  haar  zeggen :  » Gij  zult  mij 
eerst  het  gewigt  aantoonen  van  de  toepassingen,  tot  welke 
gg  leiden  zult,  anders  hebt  gij  geen  regt  van  bestaan  in  ons 
midden."  Zij  heeft  aan  de  maatschappij  ongevraagd  reeds 
zoo  veel  geschonken,  dat  zij  met  vertrouwen  kan  zeggen: 
» Behandel  mij  goed,  laat  mg  vrij,  en  eenmaal  zal  ik  uwe 
goede  behandeling  beloonen."  Eenmaal  zal  ook  de  t^d  der 
toepassingen  van  het  werk  aan  dit  Observatorium  gedaan 
aanbreken,  en  dan  is  het  mogelijk,  dat  men  verbaasd  zal 
staan  over  de  waarde  er  van,  zooals  zulks  reeds  zoo  menig- 
maal het  geval  is  geweest  bij  toepassingen  van  de  uitkom- 
sten van  andere  onderzoekingen  der  natuur. 


Om  de  laatste  vraag:  Worden  's  lands  penningen  nutte- 
loos aan  het  Observatorium  te  Batavia  weggeworpen?  te 
beantwoorden,  is  het  noodig  eerst  na  te  gaan,  waarom  tot 
de  oprigting  van  dit  observatorium  besloten  werd. 

De  Meteorologie  is  een  wetenschap  van  den  nieuweren 
tijd,  en  hare  waarde  als  wetenschap  is  eerst  in  de  laatste 
jaren  algemeen  erkend. 

Zg  is  eerst  groote  schreden  vooruitgegaan,  nadat  men 
ingezien  had,  dat  de  meteorologische  versch^nselen  over  de 
geheele  oppervlakte  der  aarde  een  geheel  vormen  en  als 
zoodanig  moeten  onderzocht  worden,  en  dat  de  oorzaken 
van  de  veranderingen  in  de  atmospheer  op  eenig  gedeelte 
der  aarde  niet  alleen  op  dat  punt,  maar  meestal  ook  op 
zeer  verwijderde  punten  moeten  gezocht  worden. 

Datzelfde  geldt  ook  van  de  onderzoekingen  van  het  mag- 
uetismus  der  aarde, 


(  147  ) 

Toen  men  dit  had  ingezien,  heeft  men  ook  begrepen,  dat 
het  noodig  was  magnetische  en  meteorologische  waarnemin- 
gen zooveel  mogelijk  op  verschillende  punten  der  aarde  te 
doen.  Daarom  werden  niet  alleen  op  verscheidene  plaatsen 
van  Europa  Magnetische  en  Meteorologische  Observatoria 
opgerigt,  maar  Engeland  vestigde  ook  dergelijke  inrigtingen 
in  zijne  koloniën  in  Amerika,  Afrika,  Azië  en  Australië, 
terwijl  Rusland  hetzelfde  deed  in  de  landen  van  Azië,  die 
onder  z^ne  heerschappij  stonden,  en  dergelijke  waarnemingen 
liet  doen  tot  aan  de  Oostkust  van  Azië  en  tot  in  China  toe. 

Engeland  zond  toen  ook  verschillende  expeditiën  naar  op 
hooge  breedten  gelegene  plaatsen,  zoowel  in  het  Noorden  als 
in  het  Zuider-halfrond  om  aldaar  magnetische  en  meteorolo- 
gische onderzoekingen  te  doen.  Ook  naar  Nederlandsch 
Indië  zond  Engeland  een  natuuronderzoeker,  met  de  beste 
instrumenten  uitgerust,  hoofdzakelijk  om  magnetische  waar- 
nemingen te  doen.  Elliot  heeft  hier  in  de  jaren  1S46, 
1847  en  1848  magnetische  onderzoekingen  gedaan;  zijn 
waarnemingen  zijn  uitgegeven  door  de  Royal  Society  en  te 
vinden  in  de  Philcsoph/cal   Transactions  van   1851. 

Herhaaldelijk  werd  het  wenschelijke  van  de  vestiging  van 
een  Magnetisch  en  Meteorologisch  Observatorium  in  den  In- 
dischen  Archipel  aangetoond,  omdat  men  daardoor  waarne- 
mingen zoude  verkrijgen,  die,  in  verband  met  de  waarne- 
mingen in  Australië,  China,  Engelsch  Indië,  op  Mauritius  en 
aan  de  Kaap  de  Goede  Hoop  gedaan,  van  de  grootste  waarde 
voor  den  vooruitgang  van  de  kennis  der  meteorologische  en 
raao-netische  verschijnselen  der  aarde  zouden  zijn. 

Eindelijk  wendde  Alexander  von  Humboldt  zich  in  het 
laatst  van  zijn  leven  tot  de  Nederlandsche  Regering  met 
het  verzoek,  dat  zij  besluiten  mogt  een  observatorium  in  den 
Indischen  Archipel  op  te  rigten. 

Met  groote  vreugde  werd  in  de  wetenschappelijke  wereld 
de  tijding  vernomen,  dat  onze  Regering  besloten  had  aan 
dat  verzoek  te  voldoen. 

Dit    is    alzoo  de  reden,  waarom  het  observatorium  te  Ba- 


(  148  ) 

tavia  is  opgerigt.  Niet  ter  wille  van  het  belang  van  Ne- 
derlandsch-Indië,  maar  ter  wille  van  het  belang  van  de  ge- 
heele  beschaafde  wereld  is  dit  Observatorium  opgerigt.  Onze 
Regering  heeft  begrepen,  dat  het  ook  onze  pligt  is  mede  te 
doen  aan  het  groote  onderzoek  van  de  natuur,  dat  door  de 
geheele  beschaafde  wereld  gezamenlijk  gedaan  wordt.  Dit  is 
ook  de  reden,  waarom  het  Observatorium  te  Batavia  moet 
blijven  bestaan.  Dat  Observatorium  is  opgerigt,  omdat  de 
Nederlanilsche  natie  tot  de  beschaafde  natiën  der  wereld  be- 
hoort, en  het  moet  blijven  bestaan,  zoo  lang  zij  hare  plaats 
als  zoodanig  waardig  wil  innemen. 

Wat  door  allen  gedaan  wordt,  gaat  ook  onze  krachten 
niet  te  boven ;  in  vergelijking  met  andere  volken  doen  wij 
niet  te  veel.  Om  dit  aan  te  toonen,  wil  ik  in  korte  trekken 
mededeeleu,  wat  door  de  verschillende  beschaafde  natiën  te- 
genwoordig in  het  belang  van  deze  onderzoekingen  gedaan 
wordt. 

In  Engeland  bestaan  de  volgende  observatoria:  het  obser- 
vatorium te  Greenwich  en  dat  te  Kew,  waar  de  magnetische 
en  meteorologische  verschijnselen  zoo  volledig  mogelijk,  vooral 
door  middel  van  photographisch-zelfregistrerende  instrumen- 
ten onderzocht  worden;  de  observatoria  te  Oxford,  Cam- 
bridge,  Dublin  en  Edinburg,  waar  magnetische  en  meteoro- 
logische waarnemingen  gedaan  worden  en  ook  gedeeltelijk 
gebruik  gemaakt  wordt  van  photographisch-zelfregistrerende 
instrumenten ;  het  meteorologisch  observatorium  te  Liverpool ; 
de  meteorologische  observatoria  te  Falraouth,  Stonyhurst, 
Glasgow,  Aberdeen,  Armagh  en  Valencia,  alle  zes  in  1868 
van  instrumenten  voorzien  om  de  meteorologische  verschijn- 
selen, door  middel  van  photographie,  voortdurend  te  regi- 
streren. Behalve  op  deze  twaalf  observatoria  van  den  eer- 
sten rang,  worden  nog  in  Engeland  op  een  groot  aantal 
plaatsen  meer  of  min  volledige  meteorologische  waarnemin- 
gen gedaan.  Regen-waarnemingen  worden  in  Engeland  op 
meer  dan  duizend  plaatsen  gedaan.  Bovendien  heeft  Enge- 
land een  Meteorologisch  Instituut,  waar  zooveel  mogelijk  alle 


(  149  ) 

waarnemingen  op  de  Britsche  Eilanden  en  op  de  Engelsche 
schepen  op  de  verschillende  punten  der  aarde  gedaan,  ver- 
zameld en  bewerkt  worden.  Ook  op  vele  plaatsen  in  de 
Engelsche  Koloniën  vindt  men  observatoria,  zooals  te  Toronto 
in  Canada,  aan  de  Kaap  de  Goede  Hoop,  op  Mauritius,  al- 
waar het  Observatorium  dit  jaar  van  photographisch-zelf- 
registrerende  magnetische  en  meteorologische  instrumenten 
voorzien  is,  terwijl  bovendien  op  verscheidene  andere  punten 
van  dit  eiland  meteorologische  waarnemingen  gedaan  worden. 
Verder  vindt  men  observatoria  te  Bombay,  —  waar  het  ob- 
servatorium onlangs  eene  belangrijke  uitbreiding  ondergaan 
heeft  en  voorzien  is  van  photographisch-zelfregistrerende  mag- 
netische en  meteorologische  instrumenten,  te  Madras  en  Cal- 
cutta;  bovendien  wordt  op  een  groot  aantal  plaatsen  in 
Engelsch  Indië  meteorologische  waarnemingen  gedaan. 

In  Australië  bestaan  magnetische  en  meteorologische  ob- 
servatoria te  Melbourne,  Adelaïde,  Sidney  en  Hobartown; 
te  Melbourne  is  het  observatorium  van  photographisch-zelf- 
registrerende  magnetische  instrumenten  voorzien  Op  ver- 
scheiden andere  punten  worden  meer  of  min  volledige  me- 
teorologische waarnemingen  gedaan.  In  Adelaïde  alleen  wor- 
den in  dit  jaar  behalve  op  het  observatorium,  nog  op  40 
andere  plaatsen  regenwaarnemingen  gedaan. 

In  Frankrijk  heeft  men  in  de  eerste  plaats  het  Keizerlijk 
Observatorium  te  Parijs,  waar  tegeuAvoordig  veel  werk  van 
magnetische  en  meteorologische  waarnemingen  gemaakt  wordt. 
Verder  is  in  den  loop  van  dit  jaar  in  de  nabijheid  van  Pa- 
rgs,  in  het  park  van  Moutsouris,  een  groot  magnetisch  en 
meteorologisch  observatorium  opgerigt,  waar  alle  verschillende 
waarnemingen  met  de  grootst  mogelijke  zorg  en  met  de  beste 
hulpmiddelen  gedaan  worden.  Ook  bestaat  in  ieder  Depar- 
tement van  Frankrijk  eene  meteorologische  kommissie,  die 
waarnemingen  op  verschillende  plaatsen  in  ieder  departement 
laat  doen,  en  voor  de  eerste  bewerking  en  opzending  naar 
het  observatorium  te  Parijs  zorg  draagt.  Aan  het  nbserva 
torium     te  Par:gs  worden  door  middel  van  den  telegraaf  da- 


(  150  ) 

gelijks  opgaven  ontvangen  van  meteorologisclie  waarnemingen, 
op  hetzelfde  uur  op  een  groot  aantal  plaatsen  in  Europa  ge- 
daan: naar  deze  opgaven  wordt  dagelijks  een  kaartje  van 
Eiiropa  geteekend,  waarop  de  toestand  der  atmospLeer  is 
aangegeven ;  dat  kaartje,  vergezeld  van  de  oorspronkelijke 
opgaven,  wordt  dagelijks  van  Parijs  uit  over  gekeel  Europa 
verspreid.  Bovendien  worden  aan  het  observatorium  te  Pa- 
rijs de  waarnemingen,  op  verschillende  punten  der  aarde  aan 
boord  van  Fransche  en  andere  schepen  gedaan,  verzameld  en 
bewerkt.  Ook  in  Algiers  worden  op  verscheidene  plaatsen 
meteorologische  waarnemingen  gedaan. 

Spanje  heeft  een  observatorium  te  Madrid  en  ook  een  op 
de  P  lilippijnsche  Eilanden. 

Portugal  heeft  een  observatorium  te  Lissabon,  hetwelk 
voorzien  is  van  photographisch-zelfregistrerende  magnetische 
instrumenten;  bovendien  heeft  Portugal  verschillende  me- 
teorologische stations,  ook  op  de  Azorische  Eilanden. 

In  Italië  vindt  men  verscheidene  groote  observatoria,  zooals 
te  p:ilermo,  te  Napels,  te  Rome,  te  Ancona,  te  Modena,  te 
Monc  ilieri,  waar  magnetische  en  meteorologische  waarnemin- 
gen i^edaan  worden;  bovendien  worden  op  een  groot  aantal 
andeio  plaatsen  meteorologische  waarnemingen  gedaan. 

In  Zwitserland  heeft  men  het  observatorium  te  Bern, 
voorzien  van  zelf-registrerende  instrumenten.  Verder  vindt 
men  observatoria  te  Geuève,  op  den  St.  Gothard,  te  Zurich ; 
in  het  geheel  worden  in  Zwitserland  op  82  plaatsen  geregeld 
metec  rologische  waarnemingen  gedaan. 

In  Duitschland  vindt  men  een  groot  aantal  magnetische 
en  meteorologische  observatoria.  De  voornaamste  zijn  die  van 
Göttiügen,  Munchen,  Weenen,  Praag,  Leipzig,  Berlijn;  Oos- 
tenrijk heeft  een  meteorologisch  Instituut  met  een  SOtal 
stations;  Noord-Duitschland  het  zijne  met  een  10 Otal  stations; 
in  Wurtemberg  en  in  Beijeren  worden  op  een  groot  aantal 
plaatsen  meteorologische  waarnemingen  gedaan.  Ook  is  er 
voor  weinige  jaren  in  Noord-Duitschland  een  meteorologisch 
Instituut    opgerigt    met    het  doel  om  de  waarnemingen,  aan 

Jaaeboek  1882.  10 


( 151 ) 

boord    van    Duitsche    schepen    gedaan,    te  verzamelen  en  te 
bewerken. 

Nederland  beeft  een  meteorologiscb  Instituut,  betwelk  be- 
halve de  waarnemingen,  aan  bet  observatorium  te  Utrecht 
gedaan,  die  van  een  groot  aantal  andere  plaatsen  ia  ^Te- 
derland  en  in  andere  deelen  van  Europa  ontvangt,  tervijl 
het  ook  de  waarnemingen,  aan  boord  van  de  Nederlandsehe 
schepen  gedaan,  verzamelt  en  bewerkt. 

België  heeft  een  belangrijk  magnetisch  en  meteorologisch 
observatorium  te  Brussel,  terwijl  op  verscheidene  andere 
punten  van  dat  land  meteorologische  waarnemingen  gedaan 
Avorden. 

In  Denemarken  worden  op  9  punten  meteorologische  waar- 
nemingen gedaan. 

In  Noorwegen  bestaat  een  meteorologisch  Instituut,  welks 
hoofd-observatorium  te  Christiania  is,  terwijl  op  23  andere 
punten  meteorologische  waarnemingen  gedaan  worden.  Dit 
Instituut  verzamelt  en  bewerkt  ook  de  waarnemingen  aan 
boord  van  Noorweegsche  schepen. 

Rusland  heeft  in  de  eerste  plaats  zijn  centraal-observato- 
rium te  Petersburg,  waar  ook  door  middel  van  photographie 
de  magnetische  en  meteorologische  verschijnselen  geregis- 
treerd worden;  dit  observatorium  vormt  het  centrum  van 
een  groot  aantal  observatoria  van  minderen  rang  op  ver- 
schillende punten  van  Europeesch  en  Aziatisch  Rusland; 
te  Tiflis  in  Kleiu-Azië  is  een  belangrijk  magnetisch  en 
meteorologisch  observatorium,  hetwelk  nu  ook  van  photo- 
graphisch-zelfregistrerende  magnetische  instrumenten  voor- 
zien wordt. 

In  Turkije  zijn  in  den  loop  van  1868  ook  meteorologi- 
sche observatoria  opgerigt.  Te  Konstantinopel  is  het  cen- 
traal-observatorium,  terwijl  op  15  andere  plaatsen  van  het 
Turksche  rijk,  gedeeltelijk  in  Europa,  gedeeltelijk  in  Azië 
gelegen,  meteorologische  waarnemingen  gedaan  worden. 

Griekenland  heeft  een  meteorologisch  observatorium  te 
Athene. 


(  152  ) 

Langs  het  Kanaal  van  Suez  worden  sints  vier  jaren  op 
drie  verschillende  punten  meteorologische  waarnemingen 
gedaan. 

In  Noord-x^merika  is  in  de  laatste  dertig  jaren  ontzag- 
gelijk veel  voor  meteorologie  gedaan ;  ik  behoef  slechts  te 
wijzen  op  de  werken  van  Maury,  op  de  werken  door  de 
Smithsonian  Institution  uitgegeven,  en  op  de  magnetische 
en  meteorologische  waarnemingen,  door  het  personeel  van 
de  kusten-opname  van  de  Vereenigde  Staten  gedaan.  Amerika 
bezit  verscheidene  groote  magnetische  en  meteorologische 
observatoria.  Volgens  de  opgave  van  Loomis  in  zijn  onlangs 
te  New- York  verschenen  Handboek  der  Meteorologie  wor- 
den thans  in  Noord -Amerika  op  meer  dan  duizend  punten 
meteorologische  waarnemingen  gedaan. 

In  Zuid-Amerika  bestaan  ook  eenige  observatoria,  maar 
ik  beu  niet  in  staat  daaromtrent  eenige  opgaven  in  bijzon- 
derheden te  geven. 

Men  ziet  uit  deze  vlugtio-e  schets,  die  nog  zeer  onvolledig 

O       o  'O  O 

is,  dat  er  veel  gedaan  wordt,  en  dat  het  geen  onbillijke 
wensch  van  de  andere  natiën  was,  dat  ook  wij  onze  bijdrage 
uit  Nederlandsch-Indië  zouden  leveren  en  aldaar  een  Obser- 
vatorium zouden  oprigten,  te  meer,  daar  die  bijdrage  van 
zoo  groot  belang  werd  geacht. 

Het  Observatorium  te  Batavia  is  dus  eene  inrigting, 
welke  in  het  belang  van  de  geheele  wereld  is  opgerigt ; 
het  is  eene  inrigtinff,  welke  slechts  een  deel  is  van  eene 
grootsche  onderneming,  door  alle  beschaafde  natiën  ge- 
zamenl^k  begonnen,  en  waaraan  de  Nederlandsche  natie 
deelneemt,  omdat  zij  eene  beschaafde  natie  is. 

Het  geld,  aan  zoodanige  inrigting  besteed,  is  niet  nutte- 
loos weggeworpen. 

Batavia,  13  December  1869. 

P.  A.  Bergsma. 


New  York   Botanical   Garden   Librar 


3  5185  00262  3823